Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdP.A. de Genestet (1829-1861)Een groot dichter is De Genestet niet geweest, maar zijn plaats in de geschiedenis van onze ‘letterkunde’ is aanzienlijk. Vooreerst om de invloed die er van zijn werk op tienduizenden lezers is uitgegaan. Zijn oudste in druk verschenen bundel, Eerste gedichten (1851), gepubliceerd in het laatst van zijn studententijd, oogstte aanvankelijk niet het succes waarop hij en zijn werk tegen het einde van zijn korte leven mochten bogen, een succes dat na zijn dood gedurende vele tientallen jaren in stijgende lijn gehandhaafd bleef; dit berustte vooral op de bundeltjes Laatste der Eerste (1861) en, zij het om andere redenen, Leekedichtjes (1860), en vindt zijn verklaring zowel in wat men de inhoud als in wat men de vorm van deze poëzie noemt. Het gevoels- en gedachtenleven dat erin tot uitdrukking komt, is van een grote eenvoud; het beantwoordt bovendien aan de gevoelens en gedachten van de gemiddelde burger; die kan zich erin terugvinden. In dit opzicht kan deze huiselijke poëzie gelden als de uitspraak van de Hollandse burgerij uit het midden van de negentiende eeuw; de burger uit die jaren was gevoelig voor een lach en een traan (meer dan voor de ellende van de vierde stand in ‘opkomst’). Het is de uitspraak van al wat in en om de Hollandse binnenhuisjes en de Hollandse duinen aan eenvoudig lief en leed zich afspeelt, het is de ‘klassieke’ waardering ervan. Hoewel De Genestet niet tot de godsdienstige richting van Beets behoorde, trad hij als dichter liever déze voorganger na dan bijvoorbeeld Bilderdijk en Da Costa. Deze toornige goden van de protestantse olympus, van wie De Genestet Da Costa nog persoonlijk heeft gekend en bewonderd, stonden korte tijd daarna, in 1869, voor het gevoel van | |
[pagina 471]
| |
De Genestets vriend en geestverwant C.P. Tiele, die in de uitgave van de gedichten De Genestets leven beschreef, even ver van hem, Tiele, af als Vondel en Cats dit deden: zij waren hem mannen van een vorige eeuw, welsprekende tolken van gevoelens die niet meer de ‘onze’ zijn. De dondergoden hadden, in het protestants bewustzijn van velen - niet van allen: men denke aan de invloed van Ten Kate! - hun plaats afgestaan aan de dominees, die natuur en waarheid preekten in de eenvoudige bewoordingen die zij van Beets en Tollens hadden geleerd. Grote liefde voor de klassieken heeft Da Costa blijkbaar niet opgedaan in zijn Latijnse schooljaren, meent een literatuur-historicusGa naar voetnoot1; in elk geval liet De Genestet zich niet vangen in de vormenspraak der klassicisten, en kon hij, toen Tollens ging zwijgen, diens opvolger worden als dichter der menigte, die begrip heeft voor eenvoudige gedachten en gevoelens, in directe bewoordingen geuit. De Genestet ligt dan ook halverwege de lijn, die van Van Alphen-Bellamy over Tollens en Beets voert naar de Tachtigers, de lijn van degenen wier vormgeving geheel breekt met die van de renaissance. De Genestet staat echter in één belangrijk opzicht hoger dan de meeste auteurs van de huiselijke poëzie: hij identificeert zich niet met de burgerlijkheid en de bekrompen gevoelens die de grondgedachte en het grondgevoel van nogal wat schrijvers uitmaken; als waarnemer en beschrijver distantieerde hij zich hiervan aanzienlijk. Hij wist, wat Huet naar aanleiding van zijn werk zo juist begreep: ‘Het kleinsteedsche, het bekrompene, het burgerlijke zit niet hierin, dat men burgerlijke tooneelen voorstelt, maar dat men dit doet op burgerlijke wijze’Ga naar voetnoot2. In de lijn van de onontvankelijkheid voor het klassicistische lag ook De Genestets geringe behoefte om, zoals De Gids dat wel deed, terug te blikken in het Hollands ‘nationale’ van de zeventiende eeuw. Evenzeer bleef hem vreemd het zwaar-romantische van auteurs als Van der Hoop, Meijer, Hofdijk. De meest eenvoudige uitspraak van het innerlijk beleefde is zijn doel als dichter. Onmiskenbaar sprak zich dit reeds uit in de verhalende gedichten die hij in zijn studententijd schreef: Fantasio (1847-1848) en De Sint-Nikolaasavond (1849), - het genre, waaraan hij in 1858 nog eens zijn krachten beproefde met het onvoltooide De Mailbrief. Eenvoudige, niet ongeestige, goedvertelde, maar wel wat al te uitgebreide dichtwerken, waarvan vooral De Sint-Nikolaasavond hem bij de voordracht een grote populariteit bezorgdeGa naar voetnoot3.
Waarborgt dit dichtwerk De Genestet een plaats zoal niet in de kunst, dan toch in de letterkundige geschiedenis van ons volk, om zijn Leekedichtjes blijft hij belangwekkend als exponent van het geestelijk | |
[pagina 472]
| |
drama, waarin het protestantisme van deze tijd door het rationalisme gewikkeld was. Zoals De Genestet zich van nature geroepen voelde tot het voeren van de herdersstaf over de kleine, hem toevertrouwde remonstrantse gemeente (van Delft), zo weinig voelde hij zich getrokken tot de wetenschappelijke beoefening van de theologie. Nochtans dwong de strijd van die dagen hem tot kennis- en stellingname. Huets Brieven over den Bijbel waren in 1858 verschenen, en het werk van prof. Scholten over de vrije wil (1859) zegt hij driemaal verslonden te hebben, waarna hij veertien dagen lang meende dat het grote raadsel was opgelost. - Als blijvend resultaat vermeldt Busken Huet de bekering tot een ‘algemene’ godsdienst; in de laatste tijd van zijn leven mocht De Genestet ‘te naauwernood een christen’ heten. Van dit ‘schemerachtig Christendom’Ga naar voetnoot4 nu zijn de Leekedichtjes de tolk, van de liberale atmosfeer ‘waar men de ware godsdienstigheid boven den waren godsdienst stelde’Ga naar voetnoot5. Busken Huet geeft, op grond van zijn persoonlijke kennis van De Genestets geestes- en gevoelsleven, te verstaan, dat - indien dit proces niet door een vroegtijdige dood was afgebroken - De Genestet vanuit een geheel nieuwe kring van gedachten en gevoelens zou zijn gaan schrijven die de lezers stellig als ‘raar en onstichtelijk’ zou hebben aangedaanGa naar voetnoot6. Doordat De Genestet zich in zijn Leekedichtjes echter keerde tegen schijn op vélerlei fronten, en meer beleed wat hem onzeker voorkwam dan wat hij zeker meende te weten, hebben deze dichtjes op de meeste lezers wel niet de indruk gewekt ‘raar en onstichtelijk’ te zijn. Naar het wezen van de zaak echter bevatten zij een ontbindingsproces in gevorderde staatGa naar voetnoot7; voorzover men deze ontbinding herkende, heeft men wel degelijk ‘vreemd’ opgekeken. De Genestet wist, dat hem dit een deel van zijn populariteit zou kunnen kosten; hij wilde echter niet ontrouw worden aan eigen overtuiging, al kostte hem dit leed en strijd. Door dit laatste zijn de hem aangeboren levenslust en blijmoedigheid aan de sfeer van het natuurleven ontgroeid ‘en eene geheiligde werkelijkheid geworden’Ga naar voetnoot8, zoals Huet getuigde in De Genestet's Uitvaart, op den sterfdag, één van de mooiste stukken die Huet schreef, bewogen als hij klaarblijkelijk werd door het levenslot van de jonggestorvene en de beminnelijkheid van de vriend. Bij de verschijning van de verzamelde dichtwerken in 1869 voegde hij daaraan de belangrijke studie over diens werk en de geestelijke achtergrond ervan toeGa naar voetnoot9. Het moest Huet niet al te moeilijk vallen deze achtergrond | |
[pagina 473]
| |
te expliceren, waar hij in zovele opzichten met de kleuren van Huets penseel beschilderd was. |
|