Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdEduard Douwes Dekker [Multatuli] (1820-1887)Van weinig Nederlandse auteurs zijn leven en werk zó innig vervlochten als het geval is bij Douwes Dekker. Vrijwel alles wat hij geschreven heeft, is de neerslag en weerslag van zijn persoonlijke levenservaringen. Kennis van deze laatste draagt er dan ook op uitzonderlijke wijze toe bij zijn geschriftenGa naar voetnoot1 te verstaan. Eduard Douwes Dekker werd op 2 maart 1820 te Amsterdam in de Korsjespoortsteeg geboren uit Friese ouders. De vader, zeekapitein, een kloek en energiek man; de moeder een emotionele, tot overspanning neigende vrouw. Van zijn schooljongenstijd - Dekker bezocht ook enkele jaren het gymnasium - en van zijn kantoorwerkzaamheden heeft Dekker later de sfeer getekend in Woutertje PieterseGa naar voetnoot2; en zichzelf in die sfeer als de fantaserende knaap, trots en eerzuchtig, vol romantische dromen over recht en ridderlijkheid. Lange tijd - ook Van Deyssel in zijn uitmuntend boek over Multatuli geloofde er nog aan - heeft de gedachte gegolden, dat de schrijver Multatuli een plotselinge uitbarsting is geweest, een vulkanisch verschijnsel van omstreeks 1860 toen de Max Havelaar ontstond. Niets is minder waar. Van jongsaf heeft Douwes Dekker geschreven en hij is bepaald ijdel geweest op zijn talenten, ook als dichterGa naar voetnoot3. In 1832, | |
[pagina 449]
| |
- beweert hij -, dus toen hij twaalf jaar oud was, maakte hij een treurspel Hector in alexandrijnen, waarin Astyanax, Nestor, Hector, Ajax en Andromache optraden, de laatste vier resp. wijs, mannelijk, onbesuisd en tederGa naar voetnoot4. In die tijd hield hij ook een dagboek bijGa naar voetnoot5. Na drie jaar ‘katoentjes’ ging hij met zijn vader scheep naar Indië (1838), waar hij klerk, later commies werd bij de Algemene Rekenkamer te Batavia. Al spoedig nam hij daar de gelegenheid te baat om de functie van de literatuur te demonstreren! Van jongsaf immers beoogde hij door schrijven ook actief in te grijpen in de samenleving. Omstreeks 1840, hij was toen dus ongeveer twintig jaar, had te Batavia een assistent-resident een meisje aangerand, etc.; iedereen dacht dat hij ontslagen en vervolgd zou worden; de zaak werd echter gesust en de man verplaatst. Naar aanleiding van een en ander schrijft Dekker een ‘ferm schimpdicht’Ga naar voetnoot6; hij laat, met opzet, een afschrift vallen op de trappen van het paleis, in de hoop dat het de gouverneur-generaal in handen zou komen: deze zou vinnig kwaad zijn en willen weten wie toch dat ‘scherpe ding’ gemaakt had. Men zou dan zoeken, zoeken - er zouden er zijn die mij verdachten ‘omdat Dekker zoo geestig is’ en zoo ‘knap in de historie om zoo opeens Samuel, Tacitus, Homerus en Aeneas bij het hoofd te pakken’. Men zou er mij naar vragen, dacht ik. Ik zou neen zeggen op eene manier die ja beduidt. De G.G. zou 't land op mij krijgen, - en, ja zoo iets droomde ik, - ik zou de kolonie uitgezet worden omdat ik zoo geestig was. Wat kan men meer verlangen dan dat, op zijn 20e, 21e jaar!Ga naar voetnoot7. Niets echter van dat alles gebeurt; niemand nam de moeite het af te schrijven, veel minder het over te leggen aan de gouverneur-generaal. Iets dergelijks vond enige jaren later plaatsGa naar voetnoot8, en zo zou het, aldus Douwes Dekker, ‘altijd gaan met wat hij voortbragt’. Op de ontbijttafel van de gouverneur Michiels (in de Max Havelaar Vandamme) liet hij een spotdicht neerleggen op de gouverneur-zelf, en hij is verontwaardigd er niets over te hebben gehoordGa naar voetnoot9. Met andere woorden: Dekker heeft niet alleen van jongsaf geschrevenGa naar voetnoot10, hij heeft ook beoogd met zijn schrifturen ophef te maken: ‘de kolonie uitgezet te worden, bijvoorbeeld, omdat ik zoo geestig was’. Naast het hierboven vermelde dagboek schreef hij te Batavia Losse bladen uit het dagboek van een oud' man (1841-'45). Hij creëert | |
[pagina 450]
| |
hierin dus, eenentwintig jaar jong, de figuur van een oud man die over een verleden spreektGa naar voetnoot11: de splitsing van de persoonlijkheid die de romanticus kenmerkt en hem een schijngestalte doet creëren. Deze schijngestalte ziet dan zichzelf eerst als jongeman, als object - ‘alles voor anderen, voor zichzelven niets zijn’Ga naar voetnoot12 -, dan als strevend mens, zich van zijn genialiteit bewustGa naar voetnoot13, tenslotte als oud man die in zijn jeugd zich vleugels droomde, om later, als anderen, langs de grond te kruipenGa naar voetnoot14. - Aan dit Dagboek van een oud' man heeft Dekker enige jaren geschreven: het is een belangrijk document, niet alleen voor de kennis van zijn romantische persoonlijkheid, men leert er óók de inhoud van zijn vèrreikende dromen uit kennen. Lodewijk van Deyssel meende dat Dekker zich zijn genialiteit bewust werd in de maanden dat hij de Max Havelaar schreef, dus in 1859Ga naar voetnoot15. In werkelijkheid valt dit proces geruime tijd eerder, in zijn jongelingsjaren toen hij ruim twintig was; dan al is hij zich bewust van zijn hogere waarde, zijn genialiteit; hij weet dat de grootheid van Napoleon bestaat in het bezitten van het grote denkbeeld, en hij betoogt dat Napoleon ook groot geweest zou zijn, al had de toekomst daar niet aan beantwoord. Hij verklaart zich vrij van de banden der maatschappelijke instellingen; ‘ik zal misdadig worden - maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen’Ga naar voetnoot16. Dat de verteller met zijn vaak geestige zelfspot en ironie later heel wat tegen zijn stellingen weet in te brengen, vloeit weer normaal voort uit de in die tijd geliefde romantische ironie, en doet niets af aan de innerlijke waarde van deze dagboekbladenGa naar voetnoot17. Te Batavia heeft Dekker relaties gehad met Caroline Versteegh terwille van wie hij katholiek werd; van een huwelijk kwam echter niets: op bevel van haar vader verbrak Caroline in 1842 de relatieGa naar voetnoot18. Wel heeft de aangelegenheid met Caroline diepe indruk gemaakt op het impressionabele gemoed van Douwes Dekker. Hij vroeg overplaatsing naar een meer ‘werkdadige werkkring’; hij werd overgeplaatst naar Sumatra's Westkust, Natal, waar hij 9 juli 1842 tot controleur benoemd was, maar ook daar kon hij Caroline moeilijk vergeten; hij verheft haar tot zijn ‘ideaal van '40-'43’; zijn ogen traanden van 't wee van ginds, zegt hij, en zijn hart haakte slechts naar de dood. Geen | |
[pagina 451]
| |
wonder, dat zijn ziel ‘hier (te Natal) hooger vlugt genomen heeft ... en hief zich op tot 's Hemels starreboog’. Hij acht zich reeds ontslagen van de banden, waarmee natuur de mens aan mensen sluitGa naar voetnoot19. - Kortom: de romanticus doorleeft de liefde romantisch, zoals het ook behoort; hij is ‘krankzinnig’, wanneer hij leest dat zij gehuwd is. ‘Toen heb ik bruiloften gegeven aan wie maar komen woû. De kas stond open. De milit. Komm. kwam bij mij en vraagde of ik gek was’. Met het gevolg dat hij 1843-1844 ‘onder eene beschuldiging van landsdieverij lag - en geheel weêrleggen kon ik ze niet, dat is voor de wet niet’Ga naar voetnoot20. Op 22 juli 1843 - ruim een jaar na zijn benoeming te Natal - werd hij door generaal Michiels ontslagen als controleur te NatalGa naar voetnoot21 en ter beschikking gesteld van de resident der Padangse bovenlanden. Daarop volgde 8 januari 1844 een schorsing in ambt en inkomsten in verband met veronderstelde malversaties. De beroemd geworden affaire van Lebak is dus bepaald niet de eerste aangelegenheid waarin Dekker met zijn superieuren in conflict kwam. Er is in de persoonlijkheid van Dekker een permanente discrepantie tussen, enerzijds, de werkelijkheid rondom hem en, anderzijds, zijn verbeeldingsleven en wensdromen. In zijn verbeelding is hij de begenadigde dichter (‘in '32 heb ik een treurspel gemaakt’, Hector!), de man die in tien jongelingsjaren meer doorleefd heeft dan anderen in een heel mensenleven, de door-liefde-verheven ‘krankzinnige’. Van dit alles begrijpen militaire commandanten en dergelijke analfabeten uiteraard niets; in hun oog is hij eerloos. Hij schreef dus te Pedang op een omgekeerde lege jeneverkist een toneelspel in vijf bedrijvenGa naar voetnoot22 De Eerloze (1844, ook wel genoemd De Hemelbruid), dat later als De Bruid daarboven gepubliceerd werd. In de arme muziek-meester Holm projecteerde de ‘eerloos’ geworden Dekker zichzelf, zijn ervaringen met Caroline Versteegh in Holms liefde voor freule Caroline von Wachler. Persoonlijke belevenissen leverden de schering voor dit spel, waarop een inslag geborduurd werd, wezenlijk ontleend aan zijn lectuur: Werther, August Lafontaine, Iffland, Kotzebue leverden hun aandeel; Dekker was er zich wel van bewust: ‘grabbelen in een muffe leesbibliotheek’ noemt hij in een naschrift van 1872 het stuk, dat hij in 1851 reeds als een opgewarmde comédie larmoyante kenschetste. Maar: het is een ‘kind der smarte’, en dus heeft hij het ‘lief’Ga naar voetnoot23. | |
[pagina 452]
| |
In augustus 1844 kreeg Dekker opdracht naar Batavia te vertrekken; de reis vond plaats eind september. In december daarop werd de schorsing opgeheven en Dekker een wachtgeld toegekend. De nazomer van 1845 is hoogst belangrijk voor zijn persoonlijk leven: hij leert dan Everdine baronesse van Wijnbergen kennen, telg uit een aanzienlijke, maar verarmde familie. Twee weken na haar aankomst verloven zij zich; 10 april 1846 werd hun huwelijk voltrokken. Voor de kennis van Dekkers karakter zijn uiteraard de brieven uit hun verlovingstijd van groot belang: Dekker toont zich hierin zoals hij is: ‘prikkelbaar en opgewonden, satiriek-geestig en dol-vrolijk, maar dan weer diep-melancholiek en overspannen. Hij vergelijkt zich met Don Quichotte, in zijn ridderlijkheid, edele aandrift en waaglust, maar geeft toe dat veel goeds voortkomt uit eerzucht, ijdelheid en lust om te protegeren’Ga naar voetnoot24. Ook in dit opzicht demonstreert zich weer zijn typisch-romantische natuur met haar gespleten persoonlijkheid, het ene ogenblik hemelhoog juichend, het andere dodelijk bedroefd; een leven lang slingert hij tussen polen die zijn innerlijk in eeuwige onrust houden. Zijn edele en edelmoedige verlangens, vooral ten aanzien van zijn medemensen, reiken hoger dan hij zal kunnen realiseren, zijn onmacht verbittert hem. Zelfbeheersing is hem vreemd, zoals ook blijkt uit zijn schrijftrant die uit beginsel van de hak op de tak springt: direct noteren wat hem invalt aan gedachten of, vooral, gevoelens lijkt hem het ideaal, dat sommige romantici hem geleerd hadden voorzover het niet in zijn eigen natuur besloten lag. Na een audiëntie bij de gouverneur-generaal werd hem pardon geschonken en kreeg hij een aanstelling als commies te Poerworedjo (1846), waar hij door zijn chef geprezen wordt om zijn onafhankelijk karakter; daarop volgde in 1848 zijn promotie tot secretaris van de resident van Menado op Celebes. Hier richt hij zich tot de inlandse hoofden met een plechtige Publicatie, voorloper van de Toespraak tot de hoofden van Lebak: Dekker had vlot de stijl te pakken waardoor men, toentertijd, indruk kon maken: niet voor niets had hij bij meester Pennewip de bijbel leren lezen! Hier ook schrijft hij de twee brieven aan Kruseman, in wezen een soort dagboek, waarin hij grote fragmenten uit de Losse bladen uit het Dagboek van een oud' man opnam. In 1852Ga naar voetnoot25 vervulde hij gedurende enkele maanden het assistent-residentschap van Ambon; toen werd hij, na veertien jaar ‘wandelen onder de palmen’, ziek; in september 1852 vertrok hij, na bekomen | |
[pagina 453]
| |
verlof, naar Nederland, waar hij speculerend op (een deel van) de erfenis van Tines grootmoeder, hoopte te kunnen leven in de stijl van de grand seigneur die hij zich droomde. Een zoon werd hij rijker, maar met de duiten liep het bedenkelijk mis. De speelbanken te Spa, Bad Homburg en Wiesbaden, alsook opname in de orde van de vrijmetselaars behoorden uitkomst te brengen, maar deden het niet. Hij raakt overspannen, en moet verlenging van zijn verlof vragen. Het duurt tot 20 mei 1855 voor hij terugkeert naar Indië, waar hij met ingang van 1 oktober 1855 in het genot van wachtgeld gesteld werd. In de nu volgende maanden - en dit is van belang geweest voor het ontstaan van de gevoelsbetrekking tussen Dekker en zijn hoogste superieur, waaruit bepaalde complicaties láter verklaard kunnen worden - krijgt Dekker, door bemiddeling van relaties van Tine, toegang tot het hof van de gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist. Deze zal later verklaren: Ik hadGa naar voetnoot26 hemGa naar voetnoot27 te Buitenzorg leeren kennen, waar hij zich, van verlof teruggekeerd, en wachtende op herplaatsing, had gevestigd. Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden uitgenoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie door zijn hart voor den inlander. Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I.Ga naar voetnoot28 hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-residentGa naar voetnoot29. Op 4 januari 1856 wordt E. Douwes Dekker benoemd tot assistent-resident van Lebak (Bantam); anders gezegd: Woutertje Pieterse, die omgang had gehad met de Hallemannetjes d.z.b.f.w.Ga naar voetnoot30, de dromer met zijn ‘koninklijk heimwee’: hooggeplaatst bestuursambtenaar op Java, over een inlandse bevolking, waarvan hem, vóór hij in functie trad, reeds bekend was dat ‘de toestand daar véél te wenschen overliet’, | |
[pagina 454]
| |
zoals Duymaer van Twist het dus later uitdrukte. Het kon, gegeven Dekkers temperament, niet uitblijven, dat hij zou begeren als haar ‘protector’ op te treden. De droom steigerde naar zijn verwerkelijking. Hoeveel méér - kon hij denken - had hij onder de tropenzon van zijn leven gemaakt dan de talloze Hollanders die in het grauwe nevelland gezapig in de tredmolen van het brave liberalendom draafden! Woutertje was echter niet alleen een koninklijk dromer; in de opgroeiende jonge man was ook de Don Quichotte meegegroeid. Het duurt nauwelijks enige weken, of het conflict is open. Misstanden van velerlei aard, maar alle ten nadele van de inheemse bevolking - willekeur inzake herendiensten, leveranties die niet betaald werden, knevelarij, diefstal van buffels en onderdrukking - kortom alles waartegen een man met een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel en veel fantasie, als Dekker, bijna automatisch in verzet moest komen, prikkelde Dekker te gemakkelijker, vooral omdat hij - uit het verkeer met de G.G. - de stellige indruk kan hebben gekregen, dat de G.G. juist hèm naar Lebak had gezonden met de bijzondere opdracht aan deze wantoestanden een einde te maken. Wanneer hij dan, - na een aantal andere maatregelen aan het adres van een enige tientallen jaren oudere inlandse regent, een typisch Javaanse aristocraat van hoge adel - aan de resident van Bantam Brest van Kempen vraagt, zonder overigens volledige opening van zaken te willen geven, de in zijn oog terroriserende regent ‘met de meeste spoed’ te verwijderen teneinde een vrij en onpartijdig onderzoek mogelijk te maken, weigert de resident. Dekkers weigering om opening van zaken te geven moge goede gronden, en bovendien de bedoeling gehad hebben de zaak aan de G.G. ter beslissing in handen te spelen in plaats van aan Brest van Kempen die hij te slap achtte, zij bracht hem uiteraard in conflict met Brest van Kempen; deze moet in Dekkers tactiek een duidelijke verstoring van de ambtelijke hiërarchie gezien hebben: Dekker betrekt immers zijn onmiddellijke superieur weliswaar formeel in de zaak, maar laat hem er wezenlijk buiten! Uiteraard een voor een ervaren bestuursambtenaar als Brest van Kempen onaanvaardbare strategie; hij kon moeilijk zijn eigen verantwoordelijkheid laten liggen bij een zeer idealistisch, maar in dit soort Indische zaken weinig ervaren jongere ambtenaar; hij kon moeilijk zijn eigen grondiger inzicht in de verhoudingen van het Nederlands-Indisch bestuursapparaat laten varen voor dat van een kennelijk hierin niet geverseerd assistent. - Brest heeft, na zijn weigering, onmiddellijk, met medeweten van Douwes Dekker, de zaak voorgelegd aan de gouverneur-generaal. Kennelijk heeft Dekker verwacht ruggesteun te vinden bij de gouverneur-generaal. Tot zijn spijt moest hij echter ondervinden, dat het spel zich te zijnen ongunste ontwikkeldeGa naar voetnoot31. | |
[pagina 455]
| |
11 maart adviseert de Raad van Indië Dekker eervol ontslag te verlenen: zijn ‘edele aandrift’ wordt niet ‘in toom gehouden’ - meent de raad - door bezadigdheid, beleid en voorzichtigheid, en het noodzakelijk gevoel van ondergeschiktheid. De G.G. geeft daarop Dekker 23 maart weliswaar ontslag te Lebak, maar stelt hem meteen tijdelijk aan te Ngawie, een aanmerkelijk geschikter standplaats dan het armelijk Lebak; - tegelijk echter geeft hij aan Dekker een ernstige berisping ‘ter zake van zijne onvoorzichtige handelingen als assistent-resident van Lebak’. Vooral de kabinetsmissive met de berisping - niet zozeer de overplaatsing - schijnt Dekker bewogen te hebben zijn ontslag aan te vragen. 4 april wordt hem dit verleendGa naar voetnoot32. In precies drie maanden had zich het treurspel afgespeeld van de hoogstrevende, maar niet tactvolle idealist, die in zijn strijd voor recht, van assistent-resident neertuimelt in de afgrond van het ambteloos burgerschap. De koninklijke droom dus ten einde? Integendeel: veeleer plaatste Douwes Dekker zich door deze daad volledig buiten de werkelijkheid in het rijk der verbeelding. De verwerkelijking van de droom is ten einde, maar Dekker ontwaakt niet, hij droomt voort. Het avontuur van Lebak zal, na verloop van tijd, alle potenties in hem los slaan, en zijn droom van grootheid eer voeden dan doen verflauwen ...
Voor wat de nuchtere werkelijkheid betreft, vangt thans aan zijn pas vele jaren later eindigende odyssee; eerst door Java, dan, april 1857, naar Europa, met achterlating van vrouw en kind bij broer Jan te Rembang. Nederland, Kassel, Brussel ... evenzoveel pleisterplaatsen, die geen blijvend heul vermogen te bieden. In 1859 vindt hij Tine in België terug, maar wat heeft hij, berooide zwerveling, haar en het gezin te bieden! Wat hij te bieden heeft, dat zal materiaal zijn voor de Max Havelaar, materiaal dat waarschijnlijk al jaren bezig was zich in portefeuilleGa naar voetnoot33 op te hopen. G. Stuiveling heeftGa naar voetnoot34 een aantal zinnen uit een brief van 16 september 1859 de geboorte-acte van de Max Havelaar genoemd en gesuggereerd dat Douwes Dekker in uiterst korte tijd het hele werk geschreven zou hebben. Het werk kwam volgens Douwes | |
[pagina 456]
| |
Dekker zelf gereed op 13 oktober; die datum legt in elk geval vast dat het boek toen ‘geboren’ was. Hoe lang heeft Douwes Dekker eraan gewerkt? Het is niet exact te zeggen, als men bedenkt dat Dekker jaren bezig is geweest met het neerschrijven van tal van teksten, notities, lijsten, die uiteindelijk hun plaats vonden in de Max Havelaar. Stuiveling heeft zelf de waarschijnlijkheid gesteld, dat de beschrijving van de aankomst te Lebak de aanhef van de roman heeft gevormd, en dat in een tweede stadium de gestalten van Droogstoppel en Stern ervóór aan het Havelaargedeelte zijn toegevoegdGa naar voetnoot35, met andere woorden dat het Havelaargedeelte geschreven is vóór het DroogstoppelgedeelteGa naar voetnoot36. Marcel Janssens acht het het meest waarschijnlijk dat het ‘schrijven’ van de Max Havelaar in het najaar van 1859 bestaan heeft uit montage of collage van gereed liggende teksten, waaraan hij de Droogstoppelteksten toevoegdeGa naar voetnoot37. Resultaat: de eerste ‘klad’-tekst. In drie weken vervaardigt Multatuli een ‘net’ exemplaar voor een uitgave. Juli 1860 verschijnt - dank zij de bemiddeling van Jacob van LennepGa naar voetnoot38 - de tekst in boekvormGa naar voetnoot39 als Max Havelaar of de Koffyveilingen der nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli. Het boek vangt aan met de zelfpresentatie van de Amsterdamse makelaar in koffie Droogstoppel. Droogstoppel zet uiteen, dat hij een boek gaat schrijven. Hij schrijftGa naar voetnoot40 in de ik-vorm vanuit zijn point of view, realiseert daarbij zichzelf als de kurkdroge, nuchtere, in veel opzichten schijnheilige Hollandse zakenman; hij ziet door zijn bril | |
[pagina 457]
| |
Stern en Sjaalman, kleurt deze gestalten vanuit zijn visie. Droogstoppel stelt de lezer verder voor, dat hij de jonge SternGa naar voetnoot41 belast heeft met het schrijven van een relaas over koffieveilingen. Deze Stern is - anders dan Droogstoppel - voor de lezer eigenlijk maar matig zichtbaar en figureert praktisch als hij-figuur in het raamverhaal, gezien door DroogstoppelGa naar voetnoot42. In het door ‘Stern’ geschreven relaas over Indië figureert een overwegend auctoriaal ik-verteller, die een Indië-kenner bij uitstek en een wijs man blijkt te zijn. Deze auctoriale verteller weet hoe alles verloopt, dit in tegenstelling met Droogstoppel die als het ware met de historie meeschrijft (en dan ook telkens ‘verrast’ is bijvoorbeeld door het vervolg van Sterns verhaal). De binnen het Indië-verhaal figurerende Havelaar-geschiedenis is intussen slechts voor een deel vanuit het auctorieel medium gezien, voor een groter deel als biografie opgesteld, gebaseerd op ‘bouwstoffen’ waaraan de ‘ik’ zijn gegevens en schets zou ontlenen. Deze biografiefictie acht Sötemann een in zijn tijd ‘unieke presentatievorm’Ga naar voetnoot43. Zowel het Droogstoppelrelaas als het Indiëverhaal kennen beide ook impliciet een lezer (een lezer in het boek dus). Die lezers zijn schijnbaar parallel opgesteld, in wezen echter contrapuntisch: de lezer van het Droogstoppelrelaas kan zich slechts desolidariseren, die van het | |
[pagina 458]
| |
Indiëverhaal wordt geacht solidair te zijnGa naar voetnoot44. Binnen het hele boek is aldus een ingewikkeld spel met opposities en analogieën, uiteenlopende points of view aan de orde; uiteindelijk echter werkt Multatuli naar een reeks identificaties toe: de verarmde Sjaalman (na zijn ontslag zwervend door Europa met zijn bundels papieren over zekere affaire in Lebak), de geïdealiseerde assistent-resident Havelaar, de jonge gevoelig-romantische auteur SternGa naar voetnoot45 en Multatuli (in de laatste bladzijden van het boek) blijken stadia te vormen van één levensgeschiedenis. Kan men zeggen dat zij cirkelen als manen om de zon Multatuli? Eigenlijk niet; niet alleen omdat Multatuli zelf in het boek (laatste bladzijden) optreedt, maar vooral omdat de figuren van Sjaalman, Stern, Havelaar en Multatuli tenslotte samenvallen, identiek blijken te zijn, gestalten van één figuur zijn, één levensgeschiedenis vormen: identificatie dus, en wel identificatie door perspectivische concentratie, door een bijzonder gecompliceerd èn geslaagd spel met perspectieven en subperspectievenGa naar voetnoot46, die uiteindelijk beogen één gestalte te incorporeren. Naast de aspecten, die Sötemann vooral aan de orde stelde, dient ook apart aandacht geschonken te worden aan de verhouding van de beide grote strengen ten opzichte van elkaar. Daarover handelden met name F. Maatje in Der DoppelromanGa naar voetnoot47 en Marcel Janssens in Max Havelaar. De held van LebakGa naar voetnoot48. Janssens gaat er, zoals al werd opgemerkt, van uit, dat Multatuli aan de vermoedelijk al eerder praktisch gereed zijnde Havelaargeschiedenis naderhand toevoegde het satirische Droogstoppelraam, dat, voorzover men daarvan spreken kan, het Havelaarverhaal ging ‘omkaderen’. Voorzover men daarvan spreken kan: immers, de Droogstoppeltussen-komsten worden na de zeer brede aanloop van vier hoofdstukken, kwantitatief steeds kleinerGa naar voetnoot49. Met welke bedoeling schreef Multatuli die omkadering rond het verhaal van Stern? Althans, welke functies moesten deze Droog- | |
[pagina 459]
| |
stoppelhoofdstukken vervullen, respectievelijk welke functie vervullen zij in feite? SamengevatGa naar voetnoot50 komt het antwoord van M. Janssens hierop neer: de in de Max Havelaar gehanteerde dubbel-romanstructuur maakt een wederzijdse belichting van raam en kern mogelijk, spiegeling van het raam in de schilderij, en omgekeerd. Deze spiegeling van raam en kern, het optreden van een ‘clowneske anti-held’ als Droogstoppel naast de ‘held’ Max Havelaar, de typische romantische ironie die een volkomen serieus bedoelde aangelegenheid wikkelt in het omhulsel van schijnbaar ‘pietluttige grappigheid’ brengt een markante contrastwerking teweeg. Multatuli heeft bovendien het geheel zó geraffineerd opgebouwd, dat hij bereikt wat hij wilde: de Lebakaffaire over haar grenzen heen te doen ingrijpen in de vele aan de orde gestelde werkelijkheden, ook die van Douwes Dekker-zelf èn van de Javaan; een overgrijpen in de werkelijkheid buiten het boek dus, (het door Sötemann ‘authentificatie’ genoemd aspect van het boek, zoals het door de toneelspelers in Elsinore opgevoerde ‘play in the play’ over de grenzen van het verzonnen spel heengrijpt in de werkelijkheid)Ga naar voetnoot51. En zoals het boek overgrijpt in de werkelijkheid, zo grijpen ook raam en kernverhaal in elkaar over, wordt de romanfictie telkens binnen het boek geconfronteerd met het authentiek historisch relaasGa naar voetnoot52. Door deze compositie is dit boek dan ook een typisch voorbeeld van de dubbelroman. Deze structuur - zie Maatje - is niet voorbe- | |
[pagina 460]
| |
houden aan de romantiek, maar zij is wel een in de romantiek met voorkeur beoefend romangenreGa naar voetnoot53. Multatuli heeft het met graagte gehanteerd om dit door en door romantisch werk te schrijvenGa naar voetnoot54. En zij maakte het in dit geval de auteur mogelijk het quasi-fictieve Indiëverhaal te authentificeren, dat wil zeggen: door allerlei technische manipulaties te bewerkstelligen dat de lezer ervan overtuigd raakte dat het verhaalde weliswaar naar de vorm fictief lijkt, terwijl hij toch weet, dat het essentieel betrekking heeft op reële situaties, dat wat verteld wordt ‘waar’ isGa naar voetnoot55, en dat het de auteur uiteindelijk om die werkelijkheid te doen was. De geschiedenis wordt verteld om een zakelijk doel te bereiken, een dubbel doel, zoals Douwes Dekker aan Tine schreef: verbetering van de ‘boel’ in Indië, en herstel van zijn (eigen) positie. Men doet er, uiteraard, verkeerd aan dit boek te beschouwen als het verslag van een enquête-commissie inzake Dekkers beleid te Lebak. Veeleer moet men er verwonderd over staan, dat op essentiële punten dit werk van een zo subjectivistisch kunstenaar als Dekker was, uitmunt door een zo hoge mate van objectiviteit in de weergave van de feitelijke gang van zaken en zulk een scherpe karakteristiek van althans bepaalde personen. Deze verwondering slinkt intussen als men denkt aan het dubbel doel dat de schrijver zichzelf stelde. Wilde hij namelijk deze beide doeleinden bereiken, dan kon hij met name de werkelijke toedracht van zaken en de karakteristiek der voornaamste personen niet al te zeer geweld aandoen; zou hij dit doen, hij zou zijn tegenstanders al te gemakkelijk dodelijke wapens tegen de schrijver in handen gevenGa naar voetnoot56. Daarnaast, en daarbóven echter, blijft de Max Havelaar een werk van kunst, als hoedanig het de geschiedschrijver van de letteren allereerst belang inboezemt. Het werd een werk waarin de, tot op grote hoogte objectief gehouden, weergave van een bepaald gebeuren (het verloop van Dekkers eigen belevenissen in Lebak dus) door de, de schrijver bezielende, idee opgeheven wordt boven een incidenteel gebeuren. De beide vormen van in het werk voorgesteld onrecht hebben Douwes Dekker in de hoogste mate tijdens het schrijven ‘geïnspireerd’; de gloed van de bezielde verontwaardiging over dit ‘onrecht’ smeedt het ijzer van de werkelijkheid tot het staal van zijn verbeelding, waarin | |
[pagina 461]
| |
- omwille van de artistieke gaafheid - de gestalten van Havelaar, van Slijmering, van Saïdjah en Adinda, van Droogstoppel en Stern tenslotte een bovenpersoonlijke waarde krijgen, een allure die aan de prototypen in de werkelijkheid niet geheel (of in het geheel niet) eigen was. Dit te veroorzaken is niet alleen de macht, het is ook het recht van de kunstenaar. Overigens heeft Multatuli in zijn Max Havelaar niet alleen het duffe, bekrompen, farizeïsche koopmanschap van het Holland uit de eerste helft van de negentiende eeuw op geniale wijze gehekeld, en tegenover de anti-held Droogstoppel de held Havelaar gestalte verleend, hij heeft in zijn boek ook de schoonheid van Indië opgeroepen, de onmetelijke weidsheid van het Javaanse landschap, en daarin de inlandse mens met zijn kleine vreugden en zijn grote leed. Torenhoog verheft zich de nerveuze geïnspireerdheid waarmee dit alles op papier geworpen werd, boven de vlakke matheid waarmee de meeste letterkundige produkten van die dagen plichtmatig werden neergeschreven. De Max Havelaar lijkt op het eerste gezicht een samenstel van uiterst heterogene bestanddelen (de overvloedige hoeveelheid ten dele al eerder verzameldGa naar voetnoot57 materiaal; bewijsstukken, verhalende relazen, polemische uiteenzettingen, spontane invallen, geestigheden, anekdoten en gedichten). Zijn tijdgenoten kwam het boek ook als zodanig voor. In werkelijkheid werden deze naar stof en oorsprong heterogene bestanddelen verantwoord samengesmolten, zoals uit de uiteenzettingen van A. Sötemann, F. Maatje en M. Janssens is gebleken. Multatuli trad met dit soort compositie in het voetspoor van buitenlandse auteurs die hij gelezen had. Hij kon dat gemakkelijk, omdat zijn geest en mentaliteit hem aan die voorgangers congeniaal deed zijn. In het kader van de tijd waarin het verscheen en de omgeving waarin het gelezen werd (Nederland), werkte het hybridische element als een verfrissing: de in 1860 alweer conventioneel geworden romantiek uit de jaren twintig en dertig werd opgeschrikt door zoveel spontaneïteit in opbouw en stijl. Te weinig aandacht wordt misschien besteed aan de binnen het kader van de toenmalige literatuur zeer oorspronkelijke taal- en stijlvormen. Lodewijk van Deyssel acht Multatuli's blijvende betekenis hierin gelegen: dat hij ‘het begrip van het individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig in de Nederlandsche letter- | |
[pagina 462]
| |
kunde heeft gebracht, en de practijk van dat begrip door niets minder of meer te doen dan onze taal te hervormen, eene ziel te brengen in onze taal en in onze letterkunde, die, ook door mannen als Busken Huet voor ten doode gedoemd werd gehouden, onmachtig als zelfs Huet was haar een nieuw leven te geven’Ga naar voetnoot58. Multatuli vroeg zich niet af, hoe ‘men’ schreef, welke regels en voorschriften ‘men’ al schrijvende diende toe te passen; hij schreef zichzelf uit zonder enige preoccupatie. En doordat hij een nerveuze, gevoelige, gepassioneerde natuur was, die hevig, spontaan en persoonlijk reageerde op al wat hij ervoer, en die een aangeboren stijlvermogen bezat, betekende hij - na Kneppelhout - de doorbraak van het moderne individualisme in denken, voelen en schrijven, het levend protest tegen de prozastijl zoals die zich vanuit de achttiende eeuw in de welgevoegde, solied geconstrueerde zinsbouw ontplooid had, de stijl die nog alle kenmerken droeg van de klassieke periode waarin alle levensverhoudingen evenwichtig uitgebalanceerd waren. Niet zozeer om zijn denkbeelden blijft Dekker belangrijk, als wel om het persoonlijk element in zijn denkbewegingen; niet om zijn gevoelens op zich boeit hij het nageslacht, wel om de persoonlijke formulering ervan op papier. Dit laatste element maakt ook zijn strikt literaire betekenis uit: uit het hart gewelde gevoelens, die tot emotionele gedachten werdenGa naar voetnoot59, kristalliseerden in een uiterst persoonlijke, uiterst leesbare, vaak van humor doordrenkteGa naar voetnoot60 prozastijlGa naar voetnoot61. Dit bepaalt de waarde zowel van de Max Havelaar als van Dekkers overig werk. Het boek oogstte een groot literair succes, maar daar bleef het dan ook bij, uiteindelijk. Resident op Java, herstel van diensttijd, een ruim voorschot en de Nederlandse Leeuw, - van al deze desiderata die Dekker in vervulling hoopte te zien gaanGa naar voetnoot62, is er niet één verwerkelijkt.
Zolang onze avonturierGa naar voetnoot63 dus niet tot onderkoning of iets dergelijks gepromoveerd was, moest hij op andere wijze trachten te voorzien in zijn onderhoud en, als het goed was, in dat van vrouw en kroost. En dan had hij nog zijn andere meer avontuurlijke besognes. Terwijl Tine in Brussel verbleef, raakte Dekker onder de bekoring | |
[pagina 463]
| |
van zijn nicht Sietske Abrahamsz. Het resultaat van haar inspiratie is het werk dat, onder de titel Minnebrieven (1861), de, overigens geïdealiseerde, verhouding geeft tussen Tine, Sietske en hemzelf. Sietske figureert hier als de grote inspiratrice, de levende Muze die zijn verbeelding en wilskracht opzweept, de Fancy die zijn leven richt en leidtGa naar voetnoot64. Tine is de ideale kunstenaarsvrouw, die de passieve, maar begrijpende rol speelt naast haar actieve, zijn eigen weg gaande man; zij steunt hem, gelooft in zijn roeping en hoge taak. In hun, ten dele reële, correspondentie komen allerlei onderwerpen in de door Multatuli geliefkoosde grillige volgorde aan de orde, óók de zaak Havelaar, die wederom aanleiding geeft tot het behandelen van diverse geschiedenissen van gezag, sprookjes en parabels, maar waarover hij ook de meest nuchtere documentatie verstrekt. In het Gebed van den onwetende brengt hij zijn twijfel aan het bestaan van God tot uiting. De felle reacties onder zijn lezers dreven Dekker verder op de weg van de ‘theologische’ bespiegeling en in de sfeer van de ‘vrijdenkers’ van de Dageraad. Na het kleine boekje Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb uit hetzelfde jaar - met de vermaarde beschrijving van de banjir - en de brochure Over vrijen arbeid in Nederlandsch-Indië van 1862, begon Dekker, in dit zelfde jaar, met de publikatie van zijn bundels Ideën. Het verband tussen de corresponderende personen, dat in de Minnebrieven althans nog een zekere uiterlijke geslotenheid handhaafde, liet hij hier geheel los, zodat een werk ontstond - er verschenen tot 1877 zeven bundels - waarin hij schreef naar de indruk van het ogenblik, zonder zich te bekommeren om verband, homogeniteit of conclusie. Zijn methode is die van het principieel gebrek aan methodeGa naar voetnoot65, hij geeft notitie van inval. Invallen van een geniaal aangelegd man, die een groot deel van zijn mannejaren in Indië had doorgebracht vrijwel los van de Nederlandse samenleving, toen in deze laatste was teruggekeerd in armoede en ellende, en wiens eerste boek een enorm succes geworden was. Een uitzonderlijk begaafd man, wiens zelfgevoel in niet geringe mate was gestimuleerd door het éclat dat de Max Havelaar had gemaakt, en die nu - zowel door aanleg als door zijn zeventienjarige afwezigheid - met uiterst kritische blik al wat hij aanschouwde, waarnam. Een kritische blik bovendien, die niet gericht werd door een koel observerende geest, op zoek naar de zakelijke waarheid, maar veeleer door een krachtig sentiment, in bepaalde gevallen bovendien gedirigeerd door haatgevoelens die de blik scherpen voor al wat vals, huichelachtig, zinledig, onbeduidend was, maar hem soms óók verblinden en er hem toe brengen personen aan te vallen waar beginselen geattaqueerd dienden te | |
[pagina 464]
| |
wordenGa naar voetnoot66. ‘Omkeeren is mijn métier’, had hij verklaard. Hij ziet bij voorkeur de keerzijde, wat de paradoxale stijl van dit en soortgelijk werk verklaart. Maar al liet hij zich, eenmaal schrijvende, graag door zijn speelse geest verleiden tot ‘Spielerei’, hij ‘keert’ toch niet ‘om’ uitsluitend uit sport of speelsheid. ‘Voor ik overga tot mijn tweede hoofdstuk, wil 'k wat op-en-neêr loopen in m'n kamer, om uittevloeken tegen allerlei zeden, gelooven, godsdiensten, reglementen en stelsels, die 't Goede begraven onder wat sleur’Ga naar voetnoot67. Hij beoogde het ‘goede’ in ere te herstellen in een permanente stormloop tegen al wat dit ‘goede’ begroef onder sleur en conventie. De kosmopoliet Multatuli zag minder de deugden van de Hollanders (heeft hij de Nèderlanders eigenlijk wel gekend?) dan de onafscheidelijke ondeugden: ‘dufheid, schrielheid, halfslachtigheid en liefdeloosheid’Ga naar voetnoot68; en dáártegen is hij te keer gegaan met heel het geweld van zijn persoonlijkheid zoals die zich uitte in zijn virtuoze stijl, zijn spot, zijn sarcasme, zijn hoon. Dat hij Busken Huet, hoewel toentertijd nog ‘pasteibakker’ (zoals Dekker de predikanten noemde) een exemplaar van zijn portret in steendruk ten geschenke gaf, vloeide voort uit de omstandigheid dat déze pasteibakker - de schrijver van de Brieven over den Bijbel - van zijn hart geen moordkuil maakteGa naar voetnoot69. Onbevangen waarneming van de werkelijkheid, deze toetsen aan eigen verworven inzicht, en dan: van zijn hart geen moordkuil maken, - deze neigingen verenigen Huet en Multatuli, en maken hen tot congeniale strijders tegen conventie, tot strijders vóór vernieuwing van het zedelijk denken en voelen.
In de Ideën figureert ook de geschiedenis van Woutertje PieterseGa naar voetnoot70. Het werk bevat ongetwijfeld veel autobiografische elementen, maar zijn blijvend belang ontleent het aan Dekkers vermogen het algemeen beeld gegeven te hebben van de jonge, idealistische knaap met zijn verheven verbeeldingsdromen en zijn fijngevoelig hart, die telkens in botsing komt met de hem omringende naargeestige, kleinburgerlijke werkelijkheid. Het boek geeft dus allerminst een lieflijk familietafereeltje, van de suikerzoete buitenkant bekeken; het geeft de ontwikkeling van een fijnbesnaarde, poëtische kinderziel, die in haar levende spontaneïteit botst en haakt tegen de conventies van de ouderen, gematigden, burgerlijken. Als een kleine Don Quichotte vindt hij | |
[pagina 465]
| |
naast zich de talrijke logge Sancho Panza's in hun verschillende vermommingen: de beroemde creaties van Multatuli's sarcastisch vernuft: de pedagoochelaar meester Pennewip met zijn pruik, juffrouw Pieterse en haar onsterfelijk ‘avendje’ waarop haar zoon het wederkerend werkwoord vervoegt en Pennewip, nà de onthulling van de zoogdier-kwaliteiten van Juffrouw Laps van achter-onder, de diepe verdorvenheid van Wouter demonstreert aan diens Roverslied, de leden van de familie Kopperlith en de Hallemannetjes ‘die zo bijzonder fatsoenlijk waren’: al de binnenkamergrootheden in hun geestelijke armoe, hun schraal pedantisme, hun belustheid op fatsoen, schandaaltjes en geld, hun kleinburgerlijk gebrek aan savoir vivre, zijn onbarmhartig aan de kaak gesteld en daarna uitgeworpen in de hel van de uiterste literaire duisternisGa naar voetnoot71 ten gunste van de idealistische dromer Wouter en zijn Dulcinea, deze laatste de incarnatie van Fancy: Femke, het blekersmeisje, wier liefde - als die van Saïdjah en Adinda geïnspireerd op Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre - een oase van tederheid en menselijkheid is in de grauwe zorgelijke sfeer van het Amsterdamse grootstadsleven uit de tijd vóór de Belgische opstand, zoals het in Multatuli's verbeelding tot algemeen beeld van de menselijke natuur en samenleving was gegroeid. Het aantrekkelijke van de godsdienst wordt vertegenwoordigd door de groep katholieken rond een rooms priesterGa naar voetnoot72. Maar het hoofddoel van de schrijver bleef toch de studie van de kinderziel ‘naar den eisch der positivistische zielkundige wetenschap in de 19de eeuw’, waarbij dan ook geenszins de negatieve aspecten van Wouter verdoezeld worden: willen en niet kunnen, tenslotte dus tobben, - dichterlijk en romantisch, zoals Multatuli-zelf zijn hele leven bleef doen. Onopzettelijk schreef Multatuli - op het voetspoor van de Engelse realistische-novellenschrijversGa naar voetnoot73 - de voorloper van onze realistische roman, krachtens zijn nauwkeurige uitbeelding van de werkelijkheid waarin Woutertje leeft, en zijn psychologisch raffinement. Ook hier ontstond het realisme uit de romantiek, waaruit tevens de wetenschappelijke studie van het kind en de kinderlijke zielsaandoeningen is voortgekomenGa naar voetnoot74.
De jaren rond 1865Ga naar voetnoot75 waren voor Douwes Dekker moeilijk en gecom- | |
[pagina 466]
| |
pliceerd. Financieel wist hij niet dan met uiterste moeite het hoofd boven water te houden; waar hem dit lukte, gaf hij het geld even royaal uit als het binnenkwam en leidde hij in Amsterdam, naar de onnavolgbare karakteristiek van Te Winkel, ‘een ongedurig koffie- en bierhuisleven ... Daarbij kwam nog, dat hij niet bestand bleek tegen de verleiding om te genieten van de dwepende bewondering, die sommige jonge vrouwen voor hem gevoelden’Ga naar voetnoot76. Zijn vrouwGa naar voetnoot77 leefde in armoede te Brussel; in arren moede vertrok zij in 1866 naar Italië. Dekker had toen reeds het land verlaten voor resp. Keulen en Koblenz, waar Mimi Hamminck Schepel de smart van de eenzaamheid verzoette. Door bemiddeling van Conrad Busken Huet kreeg hij te Koblenz een correspondentschap van de Haarlemsche CourantGa naar voetnoot78. Toen ook hieraan een eind gekomen was, kon hij zich - na veel op-en-neer getrek - dank zij een erfenis van Mimi, te 's-Gravenhage vestigen. Hij liet nu zijn vrouw uit Italië overkomen om in het Haagse huis een ménage à trois te institueren. Het werd echter ‘een hel’; Tine reisde in 1870 wederom af naar Italië; zij overleed in 1874 in Venetië. Daarna kon zijn relatie met Mimi Hamminck Schepel gelegaliseerd worden in een tweede huwelijk (1 april 1875). Intussen had ook Multatuli het land weer verlaten, eerst voor Mainz, later voor Wiesbaden, waar hij zich metterwoon vestigde. In den vreemde nu schijnt hij enigermate tot rust gekomen te zijn; rond 1870 begint althans zijn tweede vruchtbare periode. Na Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten (1871) verschenen achtereenvolgens Millioenen-studiën, Vorstenschool en de latere bundels Ideën. Millioenen-studiën was in 1870 op touw gezet; fragmenten werden als feuilleton gepubliceerd in Het Noorden, maar hij zag zich al spoedig genoodzaakt zijn arbeid af te breken, ‘omdat de lezers van die courant, volgens de verzekering van de redaktie “er niets van begrepen”’, zoals hijzelf meedeelt in het voorwoord van de uitgave die in 1873 voor het eerst verscheen. Als dagblad-lectuur mag het werk, zeker voor die tijd, minder geslaagd heten, al vond Dekker hier wederom een geschikt kader om zijn ideeën te lanceren. Het handelt over zijn pogingen om een methode te vinden die aan de speelbank ontwijfelbaar zeker tot gunstige resultaten zou moeten leiden. Literair is het aan technische uiteenzettingen hieromtrent gewijde gedeelte weinig belangwekkend. Maar daar rondomheen en in verband ermee groepeert Dekker zijn karakteristiek van diverse spelerstypen, van het | |
[pagina 467]
| |
publiek om de speelbank, van de kelners, en tal van in zeer los verband hiermee staande vraagstukken; zo handelt hij over de betekenis van het koningschap (Monarchologie) dat er niet al te best afkomt: het vindt zijn tegenhanger in de Demologie, waarin ‘Z.M. het Souvereine Volk de allerlaaghartigste van alle souvereinen’ genoemd wordt; die allerlaaghartigste der souvereinen is z.i. uiteindelijk aansprakelijk te stellen voor het gedrag der vorsten: ‘Waar 'n stier grazen kon, moet gras geweest zijn’. Men heeft dit boek ‘wereldliteratuur’ genoemd en de auteur naast Carlyle geplaatstGa naar voetnoot79, een lof die de hedendaagse lezer ervan lichtelijk overdreven voorkomt. Men moet teveel uit het boek wegdenken om een boeiend geheel over te houden. In deel IV van zijn Ideën - van 1871 volgden de derde tot zevende bundel - staat net toneelstuk Vorstenschool waaraan hij van 1867 tot 1872Ga naar voetnoot80 werkte. In het beknopt bestek van vijf niet al te lange, in rijmloze verzen geschreven, bedrijven geeft de auteur een compendium van zijn sociale en politieke ideeën. Hij blijkt - rijkelijk laat overigens - voorstander van een verlicht koningschap à la Jozef II, maar vervalt bij de uitwerking van de figuur die deze idealen te dragen heeft - koningin Louise - in een vaak weinig aanvaardbare voorstelling van zaken. Haar tegenhanger: de onbeduidend-goedhartige koning, bleef in het schetsmatige steken. Beide figuren zijn aangeklede theorie. Beter slaagde hij in de uitbeelding van het arbeidersmilieu met zijn ‘naar het leven geteekende onnatuur’ (zoals Huet zegt), al is de figuur van Hanna wel zéér geïdealiseerd. Multatuli steunde voor dit toneelstuk op Victor Hugo's L'Année Terrible en andere in die tijd gerenommeerde werkenGa naar voetnoot81. De laatste tien jaren van zijn leven heeft Dekker geen nieuw werk van betekenis geschreven. Zijn tijd ging heen met het verzorgen van herdrukken, met reizen voor voordrachten e.d. In 1875-'76 probeerde hij een blijspel Aleid te schrijven, waarvan twee fragmenten zijn bewaard gebleven. Zijn laatste levensjaren kon hij dank zij de hulp van enkele vrienden financieel zonder grote zorgen doorbrengen. Hij leefde, met Mimi, rustig in een eigen huis te Nieder-Ingelheim, brieven en bezoeken ontvangend van vrienden en bewonderaars uit Nederland. Rustig, maar niet altijd berustend, daar was hij de man niet naar. 19 februari 1887 stierf hij.
Als Conrad Busken Huet, is Douwes Dekker op individualistische wijze zijn leven lang op zoek geweest naar de wezenlijke waarden van het | |
[pagina 468]
| |
leven in een tijd toen veel oude zekerheden - juist op de belangrijkste gebieden van het leven - velen vaal, onaantrekkelijk en louter conventioneel voorkwamen en door allerlei denkers verworpen werden. Typische individualisten, zijn zij niet langer geneigd enige mening aan te hangen, tenzij op grond van eigen inzicht. Wat hen onderscheidt, vloeit voort uit aanleg en levensloop. Tenslotte is Huet academicus en Dekker autodidact, de eerste intelligent academicus, de laatste geniaal aangelegd gevoelsmens en autodidact. Huet, die zich, als puntje bij paaltje kwam, liet leiden door zijn intelligentie, gaf zich scrupuleus rekenschap vóór hij superieur, als spelend, uit de hoogte zijn degen in het hart van zijn tegenstander dreef; Dekker liet zich leiden door zijn zeer intens en oorspronkelijk gevoel, en viel driftig aan. Huet dacht dóór, tot het bittere einde; Dekker, de nerveuze, de neurasthenicusGa naar voetnoot82, hing af van zijn invallen, grillen en luimen, en zag er geen been in halverwege om te keren en terug te rijden, of eenvoudig het zwaard in de schede te steken met de mededeling, dat hij ‘misselijk van de zaak was, en dat ben ik nog!’Ga naar voetnoot83. De hoge, koele intelligentie van Huet denkt even consequent door als Multatuli's gevoelsleven wispelturig en eigenzinnig verspringt, en zich bepaald niet altijd weet te hoeden voor spitsvondigheid of onbeduidend gepraat. Maar knollen worden geen citroenen, al betoogt een welsprekend koopman honderdmaal dat hij alleen maar zuidvruchten verkoopt. Multatuli's wezenlijke, intuïtieve begaafdheid vond haar keerzijde in zijn zwakheden. Intuïtie doet invallen als vuurpijlen omhoog schieten, maar rustig doordenken op grond van studie en bezinning was Multatuli niet gegeven. Zijn intuïtie resulteerde niet in oorspronkelijke denkbeelden, laat staan in een gesloten wereldbeschouwing. Het is niet moeilijk, zegt De VooysGa naar voetnoot84, op de inhoud van zijn Ideën een vernietigende kritiek uit te oefenen. | |
[pagina 469]
| |
Als, desondanks, Multatuli een enorme invloed uitgeoefend heeft, aanmerkelijk groter dan de studieuzer en scherpzinniger Huet, vindt dit zijn oorzaak, allereerst, in zijn persoonlijkheid. Multatuli, de nerveuze, stond, doordat hij zich leiden en stuwen liet door zijn gemoedsleven, nóg losser van het conventionele dan Huet; hij was levender en levendiger, hij reageerde sterker ‘persoonlijk’ dan deze. Deze persoonlijke reactie spitste, in de kwestie van Lebak, de ‘spanning tussen Dekker en zijn land en tijd’ toe tot een conflict, waardoor Dekker, lange tijd voor de groep van Forum, kon worden tot strijder voor de ‘menselijke waardigheid’, de man die dit probleem ‘een aan de godsdienst ontvallen en in ‘specialiteiten’ verbrokkelde samenleving in het gezicht wierp’Ga naar voetnoot85. Verder is daar, ter verklaring van Multatuli's invloed, de wijze waarop hij de samenleving zijn problemen ‘in het gezicht wierp’. Zijn ‘ik’ staat in het middelpunt van zijn egocentrische, immer geëmotioneerde belangstelling. En hij schrijft dan ook, zoals wij reeds zagen, geheel van zichzelf uit, zónder er zich veel van aan te trekken hoe anderen zich hebben uitgedrukt; hij exploreerde het Nederlands taal-eigen als alleen de geboren artiest eigen isGa naar voetnoot86. Het is deze losse, vaak geestige stijl, die hem in bepaalde kringen een invloed heeft bezorgd als Huet niet kon uitoefenen. Deze beweeglijke stijl als de expressie van een beweeglijk, onconventioneel levensritme vestigde de aandacht niet alleen op Dekkers speurtochten naar nieuwe zekerheden. Men waardeerde stellig zijn persoonlijke problematiek, die via paradoxen naar een hogere werkelijkheid streeft, maar toch vóór alles het dynamische element dat zijn proza het van binnen uit levende karakter geeft, waaraan het zijn moderne aantrekkelijkheid ontleent. Maar bovenal was Multatuli, als het nerveuze type in het algemeen, gevoelig en vatbaar voor indrukken, en begaafd met een rijke fantasie. Hij was wat men noemt creatief begaafd; hij kon sfeer scheppen, een stemming vastleggen, karakters beelden. Daaraan danken we zijn kunstwerken in strikte zinGa naar voetnoot87. |
|