Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Andere vertellersDat de geest van de tijd stimulerend moest werken op wat in de vorige periode genoemd werd de ‘kopieerlust’, mag niet verwonderen. De kopieerlust beleefde een tiental jaren later dan ook een zekere nabloei in het werk van auteurs als Mark Prager Lindo en Lodewijk Mulder. Mark Prager Lindo, een geboren Engelsman (1819-1877), was in 1853 als leraar aan de militaire academie te Breda verbonden en ontmoette daar Lodewijk Mulder, die er te zelfder tijd als officier-instructeur werkzaam was. Zij sloten vriendschap en ontplooiden een gelijkgerichte letterkundige activiteit, die in door beiden gezamenlijk geschreven produkten haar neerslag vond: hun bundeltje Afdrukken van Indrukken (1854) viel zeer in de smaak van het toenmalige publiek. Daarvóór had Lindo zich naam gemaakt door zijn Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits (1851-'52); hij paste daarin het procédé toe dat hem van Hasebroek bekend was en door Multatuli opnieuw (in Losse Bladen) gehanteerd werd: het scheppen van een schijngestalte van veel hoger leeftijdGa naar voetnoot1, in dit geval een nuchter zakenman, die van de hoogte van zijn leeftijd allerlei maatschappelijke verschijnselen en typen beoordeelt. Lindo had zijn stijl geschoold aan die van Thackery, Lamb en Hildebrand, maar zijn persoonlijkheid en stilistische vermogens liggen belangrijk onder het niveau van deze grote voorgangers: hij wordt niet zelden flauw, overdreven humoristisch of sarcastisch. Mark Prager Lindo heeft zich, later, ook aan werk van groter omvang gewaagd: hij schreef twee romans, Clementine (1858) en La Saltimbanque (vóór 1870); de stof ervan werd ontleend aan de toenmalige samenleving. In Lindo's werk wraakt men de onwaarschijnlijkheid en de neiging tot charge en karikatuur, die ook zijn kleinere stukken kenmerkt, zoals in Mulder de degelijkheid en ernst geprezen worden, die zich paren aan handigheid van ineenzetten, talent van voorstellen en een losse stijlGa naar voetnoot2
Lodewijk Mulder (1822-1907) schreef een historische roman Jan Faessen (1856)Ga naar voetnoot3, die veel opgang maakte, en enkele historische novellen. Mulders Jan Faessen is naar het oordeel van W. Drop het sterkste werk in de categorie van de romans waarin een historische stof hoofdzaak is: Mulder wist op overtuigende wijze romanhandeling met nauwkeurig getekend en deugdelijk gedocumenteerd historisch gebeuren te vervlechten. Daarbij dan wel te bedenken, dat de historische roman | |
[pagina 431]
| |
sinds de verschijning van De Schildknaap een belangrijke ontwikkeling had doorgemaakt, waarvan Mulder kon profiterenGa naar voetnoot4. Zes jaar daarvóór had Lodewijk Mulder naam gemaakt met zijn Stokvischorders (1850), waarmee hij de legeradministratie van die tijd parodieerde; de tekst zou heden ten dage niet meer het succes van honderd jaar geleden oogsten. Op het voetspoor van Camera Obscura en Waarheid en Droomen schreef ook hij schetsen, waarin het kleinburgerlijke leven van zijn omgeving goedmoedig-spottend werd uitgebeeld; hij schreef reisschetsen, die niet tot het minste deel van zijn werk horen.
Rond deze tijd vindt in dit genre de verschuiving plaats waarop wij reeds doelden bij Van Koetsveld, en die geleid heeft tot wat men genoemd heeft de sociale novelle en romanGa naar voetnoot5, al dan niet gekruist met de dorpsvertellingGa naar voetnoot6. De dorpsvertelling werd met overgroot succes beoefend door Jacob Jan Cremer (1827-1880), de Arnhemmer, die zijn jeugd had doorgebracht te Driel bij Arnhem op het buitengoed van zijn oudersGa naar voetnoot7. Hij debuteerde in 1851 op het voetspoor van Jacob van Lennep met een historische roman, maar vond de voor hem juiste weg, toen hij zijn volle aandacht richtte op het leven van de landbewoners uit zijn onmiddellijke omgeving. De Betuwsche Novellen (1852-'55) en de Overbetuwsche Novellen (1856-'66) stempelen hem tot de eerste NoordnederlandseGa naar voetnoot8 schrijver die de dorpsnovelle tot een eigen genre verhief. Van oudsher kennen tal van literaturen belangstelling voor land en landleven; daarvan getuigen de idylle, de veld-, stroom- en herderszangen, het landspel, kortom al wat als herdersdicht of pastorale vanaf de klassieke literaturen bekendheid verwierf. De dorpsvertelling echter, zoals die in de jaren dertig van de negentiende eeuw West-Europa veroverde, is betrekkelijk nieuw, inzover hierin een geestelijke identificatie van de schrijver met zijn object plaatsvindt. De auteur kiest domicilie op het land, in de bergen, bij de kleine pachters of in de hut van een kolenbrander; de bewoners van het land blijven voor hem geen objecten, waarmee hij zijn literair spel speelt, maar hij identificeert zich met hen, zóver, dat hij hun taal spreekt. Een deel van de aantrekkingskracht van deze dorpsvertellingen, ook van die van | |
[pagina 432]
| |
Cremer, heeft gelegen in de patoiselementen, waarvan hun teksten verzadigd zijn. Zij vloeien echter uit de mond van over het algemeen weinig genuanceerde persoonlijkheden; ook Cremers novellen zijn voor het overgrote deel gebouwd op de tegenstelling tussen de brave en vrome ‘helden’, vooral ‘heldinnnen’, wier leven en deugd vaak op onaangename wijze belaagd wordt door kasteelbewoners, pachtheren, rijke, hoogmoedige boeren en andere welgestelde slechtaards; deze laatsten krijgen doorgaans de welverdiende straf, de eersten de beloning; het moraliseren en het evangeliseren van een ideaal-protestants, anti-dogmatisch geloof, alsook het sentimentele element hebben deze volkskunst populair gemaaktGa naar voetnoot9. In de buitenlandse literaturen heeft de dorpsnovelle van deze jaren met auteurs als Fritz Reuter, Klaus Groth en vooral George Eliot (Adam Bede, 1858), werken van groter gewicht voortgebracht dan te onzent het geval was met de talrijke navolgers van Cremer. Een klassieke plaats in onze letterkunde veroverde eigenlijk alleen Multatuli's Saïdjah en Adinda, waarin - naast vele andere - ook elementen dorpsvertelling niet alleen maar schuilgaan. Was tot in de achttiende eeuw de Maleier een ‘wilde, een wezen buiten ons, iets dat men aangaapt zonder het te begrijpen, de romantiek onzer dagen heeft hem belangwekkend gemaakt’Ga naar voetnoot10. Maar met de dorpsvertelling van het genre-Cremer was intussen de grondslag gelegd voor een tak van literaire bedrijvigheid, die vele tientallen jaren later zeker in het buitenland (Hamsun!), maar ook in de Nederlandse literatuur werk van grote waarde te voorschijn zal brengen (Stijn Streuvels, Herman de Man, Antoon Coolen, e.a.). Behalve zijn novellen in dialect, schreef Cremer in de jaren 1853 tot 1871 ook een paar dozijn verhalen in algemeen Nederlands; hij treedt dan klaarblijkelijk buiten de wereld waarin zijn geest en gemoed gemakkelijker leefden, en wordt pathetisch, karikaturaal, onnatuurlijk. Dit was niet minder het geval, toen hij zich waagde aan romans, zelfs één in drie delen (Anna Rooze, 1867). In deze roman - twee jaar later gevolgd door Dokter Helmond en zijn vrouw (1869) - hield Cremer een pleidooi tegen de preventieve hechtenis en vóór veredeling van de kermisviering. En dit brengt ons terug naar het sociale element, dat ook in andere romans en novellen van Cremer zulk een grote rol speelt; Wouter Linge (1860) over de weldadigheid, Op den zolder over de watersnoodellende, vooral Fabriekskinderen (1863) tegen de fabrieksarbeid van kinderen, brengen het nieuwe element van een, | |
[pagina 433]
| |
voor die tijd in ons land, vrij kras realisme: genadeloze uitbeelding van de harde, donkere werkelijkheid: kinderen in een zonloos bestaan, gedoemd tot verdovende, neerdrukkende arbeid in fabrieken. Geheel nieuw was dit alles niet: Potgieter in zijn proza van vóór 1845 kende het al, maar het wordt door Cremer toch wel met bijzondere duidelijkheid naar voren gebracht. Hij doet dit ongetwijfeld met kennis van de Engelse sociale romankunst (Dickens, Mrs. Gaskell, Disraeli, Kingsley), waarin de problemen echter met groter realistisch indringingsvermogen behandeld worden dan Cremer eigen was; Cremer sluit in zekere zin veeleer aan op Tollens met zijn schematische opvattingen.
Bevriend met Cremer was Gerard Keller (1829-1899), die naam maakte met een niet onverdienstelijke schets van fatsoenlijke Haagse armoede De Neteldoekjes (1854), maar wiens latere activiteit niet in staat bleek zijn geringer talent tot hoger vlucht te inspireren; zijn sociale roman Gedérailleerd (1873) staat nog belangrijk lager dan die van Cremer uit hetzelfde jaar Hanna de FreuleGa naar voetnoot11.
Van groter realiteitszin getuigt het werk van C.E. van Koetsveld (1807-1893) uit deze jaren. Van Koetsveld had een ontwikkeling in deze zelfde richting doorgemaakt. In zijn later werk - Godsdienstige en Zedelijke Novellen, (1847, 1850, 1853), vooral in de novellen van na 1860: Fantasie en Waarheid (1863) en Ideaal en Werkelijkheid (1868) - trekt het sociale element van de zedelijke misère steeds sterker de aandacht, zozeer, dat voor het humoristische spel weinig of geen ruimte bleef in het bekommerd gemoed. ‘Het leven in de volheid van het woord, verdorven en verloren door de zonde, maar hersteld en herwonnen door het evangelie’ was en is het voorwerp van zijn studieGa naar voetnoot12 en brengt hem in de ‘krochten der verdorvenheid en ontaarding’, doet hem een tijd onder de polderjongens leven, om zo realistisch en aanschouwelijk mogelijk hun leven te kunnen uitbeelden. In plaats van de oude filantropie, die Cremer nog volgde, kent Van Koetsveld de nieuwe, die toenadering predikte uit naam van de sociale rechtvaardigheidGa naar voetnoot13. - In dit verband mag terloops de naam genoemd worden van de merkwaardige katholieke | |
[pagina 434]
| |
auteur Annes Johan Vitringa (1827-1901), rector van het Deventers gymnasium, die onder de schuilnamen Jan Holland en Jochem van Ondere soms geestige, soms sterk realistische schetsen schreef. Over het werk van figuren als Hendrik de Veer (1829-1890), Jan ten Brink (1834-1901) en dergelijke in hun tijd nog enigszins bekende auteurs kan eveneens met een terloopse vermelding volstaan wordenGa naar voetnoot14. |
|