Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdA.L.G. Bosboom-Toussaint (1812-1886) [1]Toen Oltmans, naar het wezen van de zaak, uitgeschreven raakte (met zijn De Schaapherder in 1838) debuteerde de Alkmaarse apothekers-dochter Anna Louisa Geertruida ToussaintGa naar voetnoot1. De vader van Truitje | |
[pagina 346]
| |
Toussaint, zoals zij in de wandeling heette, was een belezen man. De dochter volgde zijn voetspoor; ook in onze klassieken kon de jongedame zich, dank zij haar vader, thuis voelen. Haar boeiden Racine en Voltaire, maar ook Van Lennep, de schrijver van de Nederlandsche Legenden, en Scott, schrijver van de historische romans, Victor Hugo en De Lamartine, Schiller, Goethe en Jean Paul. Byron, Schiller, Alexandre Dumas en andere romantici heeft zij klaarblijkelijk al bestudeerd, wanneer zij - na de nodige vertalingen - in 1837 haar eerste oorspronkelijke werk in het licht geeft, de novelle Almagro. Het verhaal is geïnspireerd op een episode uit Schillers Die Räuber. Een collectie duidelijk ‘romantische’ elementen (motieven) brengt zij bijeen in De echtgenooten van Turin (1839): een lelijke, gebochelde maar nobele held, een schitterende boosdoener, een engelachtige, onzelfzuchtige, schone vrouw, een bloedige catastrofe, een redding op het juiste ogenblik; maar dwars door dit alles heen tracht zij toch de situatie en verhoudingen zielkundig aanvaardbaar te maken, dit alles binnen het historisch kaderGa naar voetnoot2. In deze verhalen kiest zij haar stof uit romantische-lectuurfiguren; in andere baseert zij zich op historisch gegeven feiten. Zo in haar eerste grote roman De Graaf van Devonshire (1838). Dit werk laat al duidelijk wezenlijke trekken van de romanschrijfster Bosboom-Toussaint zien. Scott, stelt zij in haar voorbericht, schrijft romans om de ‘eeuw, de zeden, het plaatselijke te schetsen, en vlecht er het romantische tusschen, om belang te wekken’. Zij daarentegen gebruikt historisch materiaal slèchts om niet ‘tegen het locale te zondigen’; wezenlijk echter is het haar niet om de historie te doen, maar om het persoonlijk drama. De keuze van haar onderwerp berust op het feit dat dit onderwerp haar inspireerde; het had haar ‘bezield’ vóór zij het koos, het sleepte haar mee om de bewogenheid van het gemoedsleven van de betrokken personnages, - om de psychologische - zij zelf noemt het ‘romantische’ - waarde van de hoofdfiguren. Literair-historisch is dit werk belangrijk als de eerste psychologische | |
[pagina 347]
| |
historische roman in ons land, zoals W. Drop vaststeltGa naar voetnoot3. Door haar poging een haar boeiend historisch gebeuren psychologisch te verklaren, dat wil zeggen de gedragswijze van de figuren psychologisch te benaderen, brak mejuffrouw Toussaint in beginsel met de avonturenroman en zijn prioriteit van spannende handeling en schematische karaktertekening, (al is dit soort elementen overigens ook in deze roman nog rijkelijk aanwezig). In de bloeitijd van de historische roman geeft de schrijfster dus met haar eerste historische roman de aanloop tot de nieuwe categorie van dit soort romans: de psychologischeGa naar voetnoot4. Al valt dus het accent op de psychologie van de hoofdfiguren, zij houdt zich vrij nauwgezet aan haar historische bronnenGa naar voetnoot5. Soms tot de letterlijke weergave toe! Kennelijk heeft de historische realiteit dwingende invloed als kader voor haar verbeeldingsleven. Binnen dit kader wil haar verstand boren naar de diepere psychologische werkelijkheid die achter feiten en handelingen ligt; binnen dit kader ook mag eventueel de verbeelding, bij ontstentenis van feitelijke historische gegevens, verklaringen van situaties en handelingen bedenken. In het niet-wezenlijke kan uiteraard de verbeelding opsieren teneinde de lezing van het voorgestelde te veraangenamen. Geertruida Toussaint beoogt dus, bewust, interpretatie der historie. ‘Zij tracht niet van de gegevens iets te maken, maar er iets uit te voorschijn te halen ... de historische overlevering doet haar zoeken naar wat er achter ligt verborgen; ... Zij schept dus niet een drama, maar zij ontdekt het; zij ontsluiert datgene, waarvan zij de kentekenen in de bronnen vindt ... De werkelijkheid is voor Mevrouw Bosboom-Toussaint niet een gegeven om “te dramatiseren en pittoresk te maken”, zoals Scott c.s. doet, maar een geheim, dat haar ter ontraadseling is voorgelegd. Voor haar zijn de feiten de hiëroglyphen der historie en de zin daarvan te vinden en te zeggen is haar werk’Ga naar voetnoot6. Een jaar na De Graaf van Devonshire verscheen De Engelschen te Rome (1839)Ga naar voetnoot7, en in 1840 Lord Edward Glenhouse. Dit laatste werk heeft op de tijdgenoten een diepe indruk gemaakt; het behoort dan ook overwegend in de sfeer van de romantiek zoals die in deze jaren werd opgevat, de romantiek van Van der Hoop Jr., Meijer en Hofdijk: buitengewone, avontuurlijke gebeurtenissen, heftige, schokkende aandoeningen, fantastische decors, verrassende ontwikkelingen en wonderbare verschijningen, - al deze attributen, die de verbeelding en het gemoed van de lezers in die dagen verhitten, zijn present. Maar in | |
[pagina 348]
| |
dit werk zijn óók weer volop aanwezig de persoonlijke eigenschappen van de schrijfster, zoals die in haar later werk tot steeds voller ontwikkeling zullen komen. Volop aanwezig is ook het religieuze motief, dat van de nu volgende roman de grondgedachte gaat vormen. De keus van de stof voor deze volgende roman is gestimuleerd door factoren van buitenaf; Potgieter, die in De Gids haar De Graaf van Devonshire geprezen had, spoorde de schrijfster aan haar ‘buitengewone verbeeldingskracht’ dienstbaar te maken aan het schrijven van een ‘waarlijk Nederlandschen roman’, waaronder hij dan verstond een roman die een stof behandelde uit de eigen vaderlandse geschiedenis, liefst uit het tijdperk na het begin van de opstand tegen Spanje. Wij zagen al, hoe met Bakhuizen van den Brink en Potgieter de Nederlandse romantiek zich minder in de wijdere Europese, meer in de Hollands-nationale richting bewoog. Men ziet deze oriëntatie optreden als zij een historische roman beoordelen. Potgieter betoogde, geheel in de gedachtengang van Bakhuizen van den Brink, aan het adres van Geertruida Toussaint naar aanleiding van haar De graaf van Devonshire, dat men zijn stof ‘met overleg, en dus wijs’ moest kiezen (dit contra haar theorie dat men bezield moest zijn door het onderwerp); alleen dan handelt men ‘verstandig’. Verder pleit hij voor een stofkeuze uit de Hollandse glorietijd, al geeft hij toe dat de eerzame burgers van de republiek niet romantisch groot waren (Toussaint had namelijk gesteld dat men zijn held ‘groot moet voelen, om hem groot te kunnen voorstellen’). Maar ‘de poëzij, welke in onze eenvoudiger toestanden ligt’ aanschouwelijk maken geeft meer voldoening, meent hij, dan wie ‘een aardig tafereel van riddermoed of hofintrigue’ beschrijft. Alsof aardige taferelen het doel van Toussaint waren! Door zijn stof te kiezen uit Hollands historie sinds ongeveer 1550 kon men ook, had Bakhuizen van den Brink betoogd, ‘tot de Vaderlandsliefde van den Lezer’ sprekenGa naar voetnoot8. Hiermede wordt het idealistisch-didactische element dat Loosjes had gekenmerkt, opnieuw en principieel naar voren geschoven en als opvoedkundige stof alleen erkend de Hollands-nationale. Hoezeer Potgieter en Bakhuizen geneigd waren het religieuze aspect zoals dat door Drost werd voorgestaan, strijdig te achten met hun nationale desiderata zoals die in Bakhuizens ‘voorschrift’ waren vastgelegd, bewijst niet alleen de reeds behandelde omwerking en averechtse voltooiing van De PestzegenGa naar voetnoot9, maar ook de omstandigheid, dat het volgend werk waarin dit aspect tot uiting kwam - Bosboom-Toussaints Het Huis Lauernesse - in De Gids niet werd besproken. Dit berustte niet op geringschatting van de literaire kwaliteiten; het vloei- | |
[pagina 349]
| |
de voort zoal niet uit ‘verzet, bij de Gids-leiders, tegen zijn geest’Ga naar voetnoot10, dan toch uit gebrek aan waardering voor deze geest. En dit ondanks het feit dat Bosboom-Toussaint, zonder eigen idealen te verloochenen, zózeer getracht had te werken in de geest der Amsterdammers: bronnenstudie en stofkeus zijn naar het recept van Bakhuizen en Potgieter toebereidGa naar voetnoot11! Ongetwijfeld behandelt Het Huis Lauernesse (1840), het werk van Toussaints blijvende roem, een nationale stof, en nog wel van na het optreden der hervorming. Maar het behandelt juist als zodanig en in een bepaalde geest het indringen van de hervorming in de Nederlanden; het bestudeert een religieus aspect en de invloed daarvan op het huiselijk en maatschappelijk leven. De lezer ziet dit alles in het brede tafereel, waarin de jonkvrouw van het Utrechts kasteel Lauernesse, onder invloed van de jonge geloofsprediker Paul van Mansfeld, de katholieke kerk vaarwel zegt, en daardoor in allerhevigst conflict raakt met haar verloofde, de keizerlijke hopman Aernoud Reinierz. Bakelsze, overtuigd katholiek en heftig bestrijder van de hervorming. Dit sluit echter volstrekt niet in, dat de schrijfster nu duidelijk voorstander is van één bepaalde kerkleer met verwerping van het katholicisme en alle andere religievormen. Naar de geest immers behoort deze roman tot het reveil, onder welks voorgangers zij haar grootste vrienden en door haar bewonderde vereerders vond: Da Costa en Groen van PrinstererGa naar voetnoot12. Zij had zelfs een zeker wantrouwen in lieden die steeds met het Here, Here in de mond liepen; zij geloofde in een godsdienst des harten die te teer en te innig is om er altijd mee voor den dag te komen. Juist in de zich noemende christelijk-orthodoxe kringen viel haar op de sterke neiging elkaar de vrijheid niet te gunnen anders te denken, te voelen en te handelen dan naar geijkte formulesGa naar voetnoot13. Gezuiverde christenen, die het evangelisch christendom belijden, geloven in het geopenbaarde Woord en handelen daarnaar, boven en buiten de sfeer van sekten en partijen: Het was het christendom uit het Evangelie, het Christendom zonder stelsel, het Christendom, dat slechts één Heer kent en verder alleen broeders: het Christendom, dat leert God lief te hebben in eenvoud des harten, met alle overtuiging des verstands en met alle krachten des geloofs, dat denzelfden liefdeplicht gebiedt aan den naaste, dien wij in waarachtige oprechtheid zouden vorderen voor ons, en dat geen anderen vijand leert haten dan de zonde - dat | |
[pagina 350]
| |
Christendom, dat voor alle standen is en voor liederen tijd. Dat Christendom dan, waaruit ieders bevatting putten kan, het Christendom van geloof, hoop en liefdeGa naar voetnoot14. Deze op Melanchton geïnspireerde idealen, die zozeer harmoniëren met de opvattingen van het reveil - dat bij behoud van de leer vooral de nadruk legde op het beleven van de christelijke liefde tot de evenmens - deze liefelijke en liefderijke geest die in de eerste hervormingstijd naar haar inzicht beleefd werd, houdt Toussaint haar lezers voor als de ideale, de navolgenswaardige. Een geest, geregeld overigens door een zich verantwoorde rede, die kennis, harmonie, verdraagzaamheid en praktische mensenliefde eiste. Kortom: een humanistisch christendomGa naar voetnoot15. Paul van Mansfeld is een aan Hermingard verwante figuur: als zij, is ook hij drager van de nieuwe evangelische, niet primair kerkelijk-‘verengde’ boodschap. Als deze boodschap dan met alle geweld een orgaan moet hebben, dan zij het de Nederlands Hervormde Kerk, maar ook onder de katholieken uit de hervormingstijd vindt Toussaint de ideale priesterlijk-waardige en menselijk zuivere figuren die de hemelse boodschap wezenlijk begrepen hebben en ernaar leven, en die anderzijds domheid, bijgeloof, dweepzucht ver van zich verwijderd houden. Zo de vicaris van het bisdom Utrecht, een erasmiaans-humanistische figuur, die binnen de moederkerk blijft, al heeft hij begrip voor Paul, die hij naar Lauernesse brengt, naar Ottelijne, die onder Pauls invloed uit de katholieke kerk treedt. Toussaint is er stellig in geslaagd, deze denkbeelden en gevoelens gestalte te verlenen in een door de verbeelding levend gemaakte, dramatisch bewogen historie en in de door haar geschapen figuren. Niet alleen de figuren van haar voorkeur, - de evangelische, zachtmoedige -, ook de heftige, starre, hartstochtelijk-bewogen karakters heeft zij voortreffelijk uitgebeeld. Zij bleek in staat diep in het leven ingrijpende processen aanvaardbaar voor te stellen. De roman isGa naar voetnoot16 duidelijk opgezet als dramatische roman: boeiende karaktertekening en logisch daarmee samenhangende handeling vormen een strakke eenheid. De schrijfster verwerkt enkele zeer algemene motieven binnen het kader van het rechtlijnig zich ontwikkelend gebeuren: liefdesgeschiedenissen, een ongelukkige liefde, beslissend ingrijpen van een ideale drager van het evangelisch geloof. Bosboom-Toussaint heeft duidelijk meer belangstelling voor het innerlijk leven van de mens dan voor het uiterlijk gebeuren en het zichtbare. Waar zij dit laatste geeft, lijkt het meer plichtmatig dan werkelijk voorkomend uit eigen belangstelling ervoor. Die is voor alles gericht op het geestelijk ideaal dat zij tot uitdrukking wil brengen, in casu de gedachte van het goddelijk | |
[pagina 351]
| |
beleid van mens en historie. Bosboom-Toussaint weet vaak uitstekende dialogen te schrijven. Daar staat tegenover, dat haar verhaal - en niet alleen dit - lijdt aan een overdaad van beschouwingen en uiteenzettingen, veelal van historische aard, die de gang van het verhaal remmen, terwijl de taalvorm in engere zin vaak te wensen overlaatGa naar voetnoot17. Wel onder invloed van de mannen van De Gids meende zij ‘over de gesprekken eene tint van oudheid te moeten werpen’ door haar personages de taal van de zestiende eeuw te laten spreken. De invloed van één dezer mannen ging ook in persoonlijke aangelegenheden verder, en een verloving met Bakhuizen van den Brink volgde. Bron, overigens, van veel ellende: beiden waren kennelijk niet voor elkaar bestemd. Na enige jaren werd deze verloving verbroken. Het geval heeft haar scheppingskracht zeker niet verzwakt. Op suggestie van Beets schreef zij Eene Kroon voor Karel den Stouten (1841)Ga naar voetnoot18, waarna in de jaren veertig een groot aantal kleinere en omvangrijker verhalen van haar hand het licht zag. Tegen het einde van deze periode uit haar leven verscheen de zg. Leycester-cyclus.
De Leycester-cyclusGa naar voetnoot19 beschouwt men als haar hoofdwerk. Het is een zeer omvangrijke historische roman, die bestaat uit drie delen. Het eerste deel, Leycester in Nederland (1846) handelt over het eerste optreden van Elisabeths afgezant in de Nederlanden, de periode dus van december 1585 tot einde van het daarop volgend jaar. Het derde deel Gideon Florensz (1855) speelt in de tijd van Leycesters tweede verblijf gedurende de zomer van 1587; het einde ervan valt samen met het einde van het Leycesters tijdvak. De tussenliggende periode wordt behandeld in het tweede deel dat tot titel draagt De Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak (1850); deze periode van politieke stagnatie, die het gevolg was van Leycesters afwezigheid, heeft de schrijfster gevuld met de behandeling van een aantal aspecten van het maatschappelijk godsdienstig en voorzover aanwezig staatkundig leven in deze maanden; zij concentreerde deze behandeling om een aantal vrouwen die op een of andere wijze met de figuur van Leycester in verband gebracht konden worden. Busken Huet schoot in de roos toen hij schreef het een verwonder- | |
[pagina 352]
| |
lijke zaak te achten dat een zwakke vrouwenhand in staat bevonden is dit logge onderwerp, in weerwil van zijn centenaarszwaarte, te voorschijn te dringen uit zijn eeuwenoude schuilplaats. Hieraan voegt Huet toe, dat naar zijn mening de schrijfster erin geslaagd is het ‘logge onderwerp’ zozeer meester te worden dat de ruwe granietklomp tenslotte verkeerde in een levende en sprekende beeldengalerijGa naar voetnoot20. Deze mening kan men moeilijk meer in alle opzichten delen. De intenties van mevrouw Bosboom-Toussaint zijn stellig bijzonder belangwekkend en veel omvattend. Zij verklaart jaren te hebben besteed aan de bestudering van de bronnen die licht konden werpen op wat zich in werkelijkheid had afgespeeld. Het was niet primair mevrouw Bosbooms bedoeling een verbeeldingsverhaal te scheppen. Zij wilde de historie-zèlf kennen, die historie uit haar schuilhoeken te voorschijn roepen, en haar getuigenis laten geven. Zij wil de historische werkelijkheid oproepen zo getrouw als dit mogelijk is. En zij verwacht dat die historische werkelijkheid haar boodschap brengtGa naar voetnoot21. De boodschap die de werkelijkheid te brengen heeft, is er allereerst een van persoonlijk-zedelijke aard: Bosboom-Toussaint is voor alles geïnteresseerd in de psychologie van haar personages, wier levensfeiten zij zo grondig mogelijk bestudeert teneinde deze personages te begrijpen. Van de feiten uit speurt zij, indien de bronnen althans deze gegevens niet verstrekken, naar de oorzaken van hun handelingen en gedragingen. Dat het antwoord dan het resultaat is van intuïtie en divinatie, spreekt vanzelf waar het figuren uit het verleden betreft. En ín deze psychologische situatie zoekt zij dan naar causaal-zedelijk verband tussen handelingen en gevolgen. Zij doet dit intussen niet alleen ten aanzien van het persoonlijk levensgebeuren, maar evenzeer ten aanzien van wat men het leven der volksgemeenschap zou kunnen noemen. Zij meent dat zowel het leven van het individu als dat van de gemeenschap zinrijk is. Deze zin te demonstreren is haar wezenlijke bedoeling. Naar de titel en ook naar de structuur is Leycester een hoofdfiguur van de cyclus. Dat Leycester haar belangstelling gaande maakte, berust ten dele op zijn politieke situatie, anderdeels op het feit dat de schrijfster hem ziet als voorstander van het oprecht hervormd christelijk geloof. Bovenal echter wordt de schrijfster geboeid door wat men zou kunnen noemen de persoonlijke levensgang van Leycester als man die wel geroepen maar niet uitverkoren was, en wiens evolutie als staatsman min of meer tragisch werd. In deze tragiek echter ontwikkelt hij zich tot een figuur van hoge zedelijke waarde, wie het allereerst gaat om wat hij noemt het ‘behoud mijner ziele’. Deze ontwikkeling laat zij zich voltrekken onder invloed van de | |
[pagina 353]
| |
‘gestalte die zij heeft trachten te bezielen met haar geest’Ga naar voetnoot22: Gideon FlorenszGa naar voetnoot23. Diens gestalte duikt telkens opnieuw op als moeilijke situaties om zedenkundige behandeling vragen. In het derde deel krijgt hij - ook voor Leycester - de uitzonderlijke belangrijkheid die hem tot titelheld maakt. Hij fungeert duidelijk als de opvolger-naar-de-geest van Paul van Mansfeld uit Het Huis Lauernesse, zoals het door hem gedragen ideaal van het evangelisch christendom voordien èn naderhand gestalte kreeg in tal van andere figuren uit mevrouw Bosbooms werk. Dit evangelisch christendom is vooral een aangelegenheid des harten: het moge in de gestalte van Gideon protestants van kerkbelijdenis zijn, deze kerk is van zo weinig strakke zakelijke inhoud en vorm dat Gideon-zelf op een kritiek moment in zijn leven voor haar predikanten schuldig kan staan aan alle denkbare euveldaden tegen deze kerk zonder dat hij zich van enig vergrijp, van enige heterodoxie bewust is. Gideon is allereerst religieuze persoonlijkheid, persoonlijk voorstander en verdediger van het eenvoudige ‘levend christendom’ zoals de evangeliën dat leren. Uit deze eenvoud van geest en gemoed, die niet de behoefte kent intellectuele spitsvondigheid of leerstellig dogmatisme aan den dag te leggen, maar die evenmin zwakheid is, vloeit zijn houding voort ten aanzien van zijn medemensen. Het kernwoord van zijn religie is liefde, rechtvaardigheid, menselijkheid. Deze liefde berust op de liefde tot God, die hem boven alles gaat en beweegt tot het uitbrengen van adviezen die ons heden ten dage, en Huet al een eeuw geleden, ‘onpraktisch’ voorkomen. Zelfs Leycesters staatkunde wordt op den duur ten dele bepaald door Gideons interpretatie van Gods wil en wens. Het is zeer bepaald niet de bedoeling van de schrijfster deze interpretatie af te vallen: zelfs de uiteindelijke verlamming van Leycesters regeerkracht als gevolg van door Gideon geïnspireerde overwegingen waardeert zij positief. Leycester moge als staatsman mislukken, hij wordt gered als christen. En wat baat het de mens zo hij heel de wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? Deze zelfde gedachtengang bepaalt ook haar beoordeling van Nederlands historie: de schijnbaar algehele mislukking van Leycesters zending bleek noodzakelijk om ons volk zichzelf te doen worden en te komen tot ‘verlossing’, tot ontplooiing van eigen nationale kracht die in de gouden eeuw bewijzen zou aanwezig te zijn. God schrijft, wil zij zeggen, de geschiedenis op zijn wijze, die niet de wijze is van menselijke zegepraal, overwinning en hoogmoed. | |
[pagina 354]
| |
In de drie delen van het werk voltrekt zich aldus naar mevrouw Bosbooms bedoeling de mede aan het reveil ontsproten protestants-christelijke idee ter zinrijke verklaring van een brok nationale geschiedenis: in het eerste deel, waarin Leycester nog wordt voorgesteld als te verkeren in de macht van het kwadeGa naar voetnoot24, wordt toch al duidelijk de mogelijkheid van de verlossing - onder invloed van de figuur van Gideon - aangewezen; het tweede demonstreert de macht van de destructieve elementen die de verlossing tegenhouden; het derde brengt de verlossing, zij het, dat die op een geheel andere wijze tot stand komt dan de mens zich had gedacht: schijnbaar falen voert tot de ongeweten overwinning; wezenlijke voorwaarde om deze te bereiken is het volgen van de ‘conscientie’. Dit maakt, bij alle schijnbaar falen, uiteindelijk de geestelijke krachten vrij die ten goede werken, zowel voor de mens als voor de staatGa naar voetnoot25. In deze conscientie werkt God, die mensen en feiten uiteindelijk regeert. Vloeit deze conclusie, die als grondgedachte het werk zijn eenheid schenkt, inderdaad voort uit de bestudering van het onderhavige tijdperk? Of is het een a priori in geest en gemoed van de schrijfster levende visie op het tijdperk waartegen de feiten zich niet verzetten? De vraag is van historisch-filologisch, niet strikt literair belang, al is deze roman van Bosboom-Toussaint, doordat haar werk zich binnen het kader van de historie wil houden, nauw aan dit historisch filologische gelieerd. Haar psychografe concludeert dat de historische feitelijkheid ‘met nauwgezette studie van de bronnen ... door haar opnieuw geschapen wordt, als een geschiedenis van bevrijding van het kwaad en van een groei naar een hogere vormGa naar voetnoot26. Stellig wist de schrijfster wat de taak van een historicus is: de ‘feitelijkheden zinrijk te rangschikken’Ga naar voetnoot27; zij deed het zinrijk naar haar christelijke visie. Niet alleen rangschikken is echter de taak van de kunstenaar, maar ook herscheppen. Slaagde zij hierin - de vraag uit de aanvang wordt thans herhaald - volledig? Wel doordrong haar idee de stof, maar zij deed dit niet volkomen. Al te veel staan zuiver historische referaten naast door de visie tot leven gebrachte episoden. Mevrouw Bosbooms intentie: de historie-zèlf te doen spreken, bracht haar ertoe talrijke haar bekende historische gegevens uit te stallen voor de lezer, zij het, dat zij telkens als het ware in visionair geschouwde situaties de personen levend en handelend opvoerde als in een soort synthese, waarin al dit historisch materiaal in een levende eenheid tot zijn recht kwamGa naar voetnoot28. Het werk krijgt daardoor iets tweeslachtigs: histo- | |
[pagina 355]
| |
risch vertoog met zo groot mogelijke bewijskracht, roman-tische voorstelling met zo suggestief mogelijke beeldkracht. Een deel der historische uiteenzettingen in Bosbooms romans is slechts zakelijk nuchtere weergave van feitelijkheden; veelal is het, naar de onderzoekster van haar bronnen uiteenzet, bijna ongewijzigde aanhaling uit deze bronnen. Bosbooms fantasie wist de vruchten van haar onderzoek niet alle rijp te stoven tot zij smakelijk werden. Aan Bosbooms inderdaad indrukwekkende conceptie beantwoordde niet in allen dele het vermogen de in haar geest aanwezige visie tot artistiek verantwoorde uitdrukking te brengenGa naar voetnoot29. Evenmin als het Bosboom-Toussaint met betrekking tot de verwerking van de historie en de voorstelling in beelden volledig gelukte haar intenties te realiseren, evenmin gelukte haar dit ten aanzien van de psychologie. Ongetwijfeld bezat zij een zeer behoorlijke en nuchtere kennis van de structuur der menselijke psyche, van de mogelijkheden der individuele gesteldheden. Dit blijkt het meest boeiend in het middenluik van haar triptiek. Daar in De Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak het staatkundig element ietwat op de achtergrond blijft, kan zij de gemoedsbewegingen van de figuren alle aandacht schenken. Bij ontstentenis van documentatiemateriaal over tal van situaties en aangelegenheden doet zij dit krachtens haar intuïtie. Zeer bepaald lukt het haar in dit deel talrijke boeiende taferelen te ontwerpen van menselijk, door grote hartstochten bewogen leven. Kennelijk bezat zij met name hiervoor het gevoel, wist zij dit ook het meest overtuigend uit te beelden, zelfs waar het in onze ogen op niet weinig plaatsen het drakerige nadert of bereikt. Het nadrukkelijk gebruik van talrijke romantische attributen (vermommingen, ontsnappingen, geheime schuilplaatsen en een nimmer aflatende heftigheid van gemoed) ten spijt, léven de hoofdpersonen in dit tweede deel, zoals de schrijfster ook herhaaldelijk uitstekend sfeer kan scheppen. Ik heb de indruk dat zij in dit deel stilistisch het sterkst staatGa naar voetnoot30. Voor wat de compositie van het werk betreft, hanteert de schrijfster overwegend de concentrisch genoemdeGa naar voetnoot31 werkwijze; zij werkt afwisselend aan verschillende draden tot ze op een gegeven ogenblik een beslissende knoop legtGa naar voetnoot32; de naam ‘kantkloswerk’Ga naar voetnoot33 tekent dan ook | |
[pagina 356]
| |
misschien iets duidelijker de gevolgde werkwijzeGa naar voetnoot34. Belangrijk intussen is het voor die tijd ‘moderne’ compositieelement op grond waarvan W. Drop in navolging van E. MuirGa naar voetnoot35 deze romans ‘dramatische’ romans noemt, dat wil zeggen romans waarin handeling en karaktertekening tot een sterke eenheid zijn versmolten, en waarin het einde van iedere persoonlijke geschiedenis organisch uit karakter en handeling voortkomt. Toch maken deze romans op de hedendaagse lezer niet meer de indruk ‘modern’ te zijn. Dit vindt voor een aanzienlijk deel zijn oorzaak in de verouderde schrijftechniek die zij in de Leycestercyclus doorgaans toepast. MenGa naar voetnoot36 heeft haar stijl gekenschetst als primair retorisch-oratorisch. In aanzienlijke mate geïnspireerd op de stijl en taal van de zestiende en zeventiende eeuw, onderwierp zij zich in dit werk bovenal aan de klassieke regels van de aloude stijlleer. Met name de figuren van herhaling en van tegenstelling hanteert zij tot overladens toe. In tal van gevallen weet haar innerlijke bewogenheid de naar retorische regels luisterende zin te vullen en te spannen. Daar tegenover staan de niet minder talrijke perioden, waarin alleen maar verstandselementen de volzin vullen, met het gevolg dat deze zin moeizaam leesbaar wordt en de aandacht niet kan vasthouden. Door haar stijl hoort mevrouw Bosboom-Toussaint (wederom: in dit werk) tot de klassicistische traditie. Naast deze op de retorica gebaseerde stijl staat de meer directe schrijftrant, die in het tweede deel meer gelegenheid vond zich te ontplooien (doordat zij minder bronnenmateriaal kon aanvoeren) en die vooral in later tijd haar jongere werken gelukkig zal beheersenGa naar voetnoot37. Ondanks alle bezwaren die gemaakt kunnen worden, blijft de Leycester-cyclus een belangrijk geschrift in het oeuvre van Bosboom-Toussaint; het is dat ook in het geheel van onze negentiende-eeuwse letterkunde: het is het meest nadrukkelijke in romanvorm geschreven getuigenis van de geest van het reveil, dat in Drosts Hermingard een bewonderenswaardige voorganger vond.
De Leycester-cyclus staat te boek als Toussaints hoofdwerk. Zijzelf beschouwde het in elk geval ook als zodanig, zeker het derde deel. Is het ook haar beste werk? Wie na de Leycester-cyclus Mejonkvrouwe | |
[pagina 357]
| |
de Mauléon (1847)Ga naar voetnoot38 ter hand neemt, verademt. Hierin immers komt de kunstenares als zodanig werkelijk volledig tot haar recht, nu zij, wellicht min of meer voor ontspanning tussen de studie over het Leycester-tijdvak door, een verhaal schreef dat geen vermelding van talloze historische gegevens vergde. Haar voornaamste bron is Voltaires Siècle de Louis XIV, die zijzelf in de aanvang noemt. Maar Voltaires gegevens zijn op één bladzijde uit te schrijvenGa naar voetnoot39. Uiteraard heeft zij grondig de periode uit de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk bestudeerd waarin haar hoofdpersonen, met name Bossuet, leefden, maar vrijwel nergens stuit men in dit boek op de ‘matière morte’ der historische bronnen die de Leycester-cyclus zo zwaar belast. Mejonkvrouwe de Mauléon is allereerst, bij alle getrouwheid aan de paar belangrijke bij Voltaire gevonden gegevens die betrekking hebben op ‘den toestand, de betrekkingen en de handelwijze van mejonkvrouwe de Mauléon’, ‘verdicht’ voor wat betreft het karakter en de groepering die werden aangebracht. Het verhaal bedoelt dan ook niet een historisch tijdvak uit te beelden, maar gemoedsbewogenheden zoals die veroorzaakt werden door de jeugdliefde tussen Bossuet en Yolande Desvieux. Deze liefde had geleid tot een afspraak met betrekking tot een huwelijk. De omgeving van Bossuet meende echter naderhand dat de uitzonderlijk begaafde student beter in de kerk tot zijn recht kon komen dan in de advocatuur waarvoor hij in Parijs studeerde. Yolande geeft hem terwille van het hogere ideaal zijn trouwbelofte terug, blijft hem echter innerlijk geheel toegewijd. Bossuet van zijn kant koestert blijvend voor zijn vroegere geliefde een grote genegenheid, ook als hij tot de hoogste kerkelijke en maatschappelijke waardigheden geroepen wordt. Hij maakt het haar mogelijk het kleine landgoed Mauléon in de buurt van Parijs te kopen en te bewonen, en zoekt haar daar regelmatig op. De levenswijze van de bekoorlijke Yolande, die elke toenadering van andere jonge mannen afwijst, wekt argwaan. Geertruida Toussaint laat niet na bij voortduring de maatschappij te hekelen die een jonge zelfstandige vrouw bijna uit beginsel voorwerp van verdachtmakingen maakt. Zij draagt er intussen zelf toe bij de lezer geïntrigeerd te doen voortlezen wanneer zij een zeer jonge priesterGa naar voetnoot40 invoert met wie zowel Yolande als Bossuet te maken hebben zonder dat vooralsnog duidelijk wordt wie hij precies is: duidelijk is alleen dat hij zijn vader noch zijn moeder kent. Op knappe wijze weet de schrijfster de spanning op te wekken en het hele boek door gaande te houden. Men realiseert zich vooral op grond van de tweede geschiedenis (die van Des Secousses en Loïse) die naast en door de hoofdhistorie loopt, dat dit | |
[pagina 358]
| |
werk geschreven is in de volle dagen van de romantiek: geheimzinnige liefdesverhoudingen, een kind welks vader en moeder onbekend zijn, een ridder Des Secousses wiens antecedenten duister zijn, even duister als zijn moed legendarisch is, gemaskerde bals, geheime huwelijken, ontvluchtingen en nog veel andere attributen die in deze periode zozeer geliefd warenGa naar voetnoot41. Maar de schrijfster maakt er een volkomen natuurlijk en onopvallend gebruik van: zij passen volledig in de sfeer van het zeventiende-eeuwse leven zoals zij dat met zijn politieke en religieuze verwikkelingen schijnbaar moeiteloos schildert. Bovenal echter: zij vormen de achtergronden voor wat werkelijk op de voorgrond staat, of liever de ziel van het boek uitmaakt: de psychologie van de personages, die uitgebeeld wordt rond één duidelijk centraal gehouden thema. De schrijfster is erin geslaagd de moeilijke opgaaf, waarvoor Voltaires gegevens haar stelden, uit te voeren: psychologisch aanvaardbaar te maken dat Yolande haar offer brengt terwille van het hoger belang van de katholieke kerk, terwille ook wel van de ‘carrière’ van Bossuet. Op weinig opvallende wijze wordt het egoïstische motief in Bossuets leven geannonceerd als de tegenpool van Yolandes offerzin. Dit is zonder meer meesterlijk gedaan. Uiteraard verschillen taal en stijl uit 1847 van die van nu, maar in vergelijking met haar eigen Leycester-cyclus, in vergelijking ook met de meeste geschriften van tijdgenoten, verrast Mejonkvrouwe de Mauléon door een sprekende natuurlijkheid van taal en stijl. Men leest het boek vrijwel moeiteloos. Geertruida Toussaint schiep een boeiend, aanvaardbaar beeld van leven uit de zeventiende eeuw; zij schiep het zo levendig alsof het een beeld was van het leven in haar eigen tijd. De Leycester-cyclus moge haar hoofdwerk zijn, De Mauléon is een meesterwerkGa naar voetnoot42.
Ook uit Mejonkvrouwe de Mauléon spreekt levendige belangstelling voor de religieuze ervaring. In dit opzicht nam Bosboom-Toussaint een steeds geprononceerder standpunt in, dat haar deed afwijken van Pot- | |
[pagina 359]
| |
gieters opvattingen. Zij verwierp de prijzers van het verleden die in eigen tijd en volk weinig goeds meer zagen; zij meende dat de christen een andere houding had aan te nemen. Dit bracht haar steeds nader tot de volgelingen van Bilderdijk en Da CostaGa naar voetnoot43. ‘Wat is “De Gids” raar geworden. 't Is het laatste jaar dat ik mee doe’, schreef zij januari 1848 aan Van Lennep; zij was zowaar doende mede te werken aan de oprichting van een nieuw tijdschrift. Het nieuwe tijdschrift is niet verschenen, maar: ‘wat wordt de Gids vervelend’Ga naar voetnoot44! Zelf trachtte zij niet vervelend te zijn, noch in haar huwelijk met de schilder Jan Bosboom (1851), noch in de geschriften die zij na dit huwelijk vervaardigde en die in de volgende periode behandeld worden. |
|