Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdIsaäc da Costa (1789-1860)Onder Bilderdijks toehoorders in zijn Leidse jaren vindt men Willem en Dirk van Hogendorp, zoons van Gijsbert Karel, Schimmelpenninck van der Oye, Elout, Jacob van Lennep, de israëliet Capadose, Groen van Prinsterer en Isaäc da Costa. Voor wat Da Costa betreft, was het een terugvinden. Deze afstammeling uit een oudadellijk Portugees-joods geslacht was door zijn vader - orangist en tegenstander van de ideeën der Franse revolutie - ter opleiding toevertrouwd aan Bilderdijk en aan D.J. van Lennep, die o.a. de liefde voor de klassieken en het geloof in de roeping van het joodse volk in Da Costa ontwikkelde. In 1816 vertrok hij naar Leiden. Bilderdijk volgde hem het jaar daarop. Dan wordt het onderwijs hervat, in bredere kring, zoals hierboven vermeldGa naar voetnoot1. Da Costa was een met Bilderdijk congeniale geest; een van de allerbelangrijkste aspecten van de romantiek kenmerkt beiden: ook door het heerlijkste wat vaderland of wereld kunnen aanbieden niet te bevredigenGa naar voetnoot2, leeft in hen het heimwee naar betere gewesten. Zij zijn | |
[pagina 339]
| |
religieuze naturen, Godgelovigen, en vanuit hun Godsgeloof concipiëren zij hun levens- en wereldbeschouwing. Toch liggen de eerste publikaties van Da Costa niet direct op dit terrein. Hij debuteert met een vertaling in verzen van Aischylos' De Perzen (1816), waarop in 1818 een vertaling van Prometheus volgt: ‘de ruim zoo zeer Oostersche als Grieksche adem, die deze meesterstukken doorwaait en bezielt’ inspireerde de leerling van de classicus D.J. van Lennep. Maar ook de buitenlandse romantiek trekt sterk zijn aandacht, zoals blijkt uit zijn vertalingen van De Lamartine en Byron, van welke laatste hij fragmenten uit Cain vertaalde, of liever bewerkte; aan Byrons tekst immers voegde hij, polemiserend, anti-betogen toe in de vorm van reizangenGa naar voetnoot3. Intussen was hij in 1818 gepromoveerd tot doctor in de beide rechten, in 1821 in de letteren. De tiende stelling bij zijn letterkundig proefschrift is een duidelijke stellingname tegen revolutie en verlichting, exponenten van de oorlog tegen God; zij luidt (vertaald naar het Latijn): ‘De geschiedenis van onze tijd, waarin men met wapengeweld en lettervernuft het uiteengezette beginsel van het koningsgezag tracht te bestrijden, vertoont de aanblik van een openbare oorlog tegen God’. In zijn jeugd had Da Costa over deze zaken wel enigszins anders gedacht: hij had de emancipatie van de joden, die 1795 had meegebracht, aanvaard en toegejuicht. Hij las ook de auteurs van de verlichting, en wel zeer grondig, zoals uit zijn latere aanvallen op hun werken blijkt. Maar vooral onder Bilderdijks invloed wijzigt zich zijn opvatting over de emancipatie. Hij gaat zijn familieverleden romantiseren, zoals Bilderdijk dat vóór hem gedaan had: wat Teisterbant was voor Bilderdijk, was het Sefardisch jodendom voor Da CostaGa naar voetnoot4. Hij betreurt de emancipatie en wil terug naar het isolement, een streven, dat geen weerklank vindt bij zijn omgeving. Dit ontgoochelt en verbittert hem. Deze ontgoocheling is stellig mede van invloed geweest op zijn bekering tot het christendom, waartoe hij te eerder kon overgaan, waar naar de romantische opvatting de Sefardiem al in Spanje woonden vóór de dood van Christus, en dus niet kunnen afstammen van de joden die Jezus hebben doen kruisigenGa naar voetnoot5. Op | |
[pagina 340]
| |
22 oktober 1822 wordt Da Costa gedoopt in de Pieterskerk te Leiden en is hij lidmaat van de gereformeerde kerk. Zijn verdere geestelijke activiteit spruit voort uit de verschillende componenten van zijn persoonlijkheid: het originair joodse, en het door Bilderdijk beïnvloede christelijke. Aan Bilderdijk ontleent hij ook zijn opvatting over de dichtkunst, zoals die in praktijk werd gebracht in de bundels Poëzy (1821-1822)Ga naar voetnoot6, theoretisch uit diens betoog dat het gevoel beschouwt als de bron van de kunst, waarnaast hij de rechten van de verbeelding erkent, om er als derde aan toe te voegen de heldenmoed, d.w.z. de moed zijn beginselen te verdedigen. Na wat wij hierover bij Bilderdijk gezegd hebben, is het niet nodig de ideeën van Da Costa apart te behandelen; beiden lopen parallel in hun theocentrische opvattingen, waaruit zij hun anti-revolutionaire, feodale, tegen de verlichting gekeerde beschouwingen afleidden. Na de vele en over vele jaren verspreide aanvallen van anderen comprimeerde Da Costa het tegenoffensief contra ideeën en praktijk van de verlichting in zijn befaamde Bezwaren tegen den geest der Eeuw (1823). De brochure - want meer is het geschrift eigenlijk niet - werkte als een vonk in een kruithuis, en tot de dag van vandaag verzet men zich tegen wat men noemt de reactionaire tendens van dit betoog. Het is intussen duidelijk dat dit geschrift (van een vijfentwintigjarige) kwaliteiten moet bezitten: niemand haalt het in zijn hoofd meer dan honderd jaar na dato een waardeloos, ongevaarlijk prul te bestrijdenGa naar voetnoot7. Het ‘gevaarlijke’ van Da Costa's Bezwaren schuilt allereerst in de literaire kwaliteiten van dit proza: het is in een forse stijl geschreven, uit de kracht van een bezielde overtuiging, en met een grimmige ironie die de lezing tot een genot maakt. Het wordt gedragen door de overtuiging dat de maatschappij van zijn dagen God als beginsel van leven en denken had losgelaten, ja zich door een bellum manifestum contra Dei, een openbare oorlog tegen God kenmerkte. Deze overtuiging moge al volstaan om een kunstwerk te scheppen, de beoordelaar heeft ook het recht de tekst inhoudelijk te toetsen aan wat naar zijn mening waarheid is. Het | |
[pagina 341]
| |
is in dit laatste opzicht dat Da Costa's denkbeelden, evenals die van Bilderdijk, de meeste weerstand ondervonden. Het viel niet zo moeilijk te betogen, dat Da Costa in het vuur en de kruitdamp van het gevecht niet scherp onderscheidde, en door zijn afkeer van ongodisme en revolutie ertoe kwam het verlangen naar staatkundige vrijheid - een verlangen in deze gewesten inheems, reeds diep in de middeleeuwen en de eeuwen daarvóór onbezweken gehandhaafd - te identificeren met de verfoeide revolutie, zoals hij zelfstandige beoefening der wetenschap verwarde met rationalismeGa naar voetnoot8. In diepste wezen echter was Da Costa geen politiek of maatschappelijk reagerende persoonlijkheid; hij was een religieuze natuur. Daaruit moeten zijn reacties verklaard worden, alsook het feit dat hij in het politieke en maatschappelijke niet zuiver onderscheidde. Alles stond bij hem in de functie van het religieuzeGa naar voetnoot9, en dit religieuze droeg het stempel van zijn joodse origine; Da Costa's reacties zijn wezenlijk religieuze reacties van semitische aard: hartstochtelijkGa naar voetnoot10, eschatologisch, - immers, ‘de ware Kerk is in deze bedeeling een embryo; hare volkomenheid ligt in de toekomst, naar het profetisch woord’Ga naar voetnoot11, - en meer mystisch dan redelijk-verantwoord, zoals, geheel in de lijn van Bilderdijk en het reveil, te verwachten valtGa naar voetnoot12. Dit alles was weinig in overeenstemming met de heersende mening in die dagen: ‘genoeglijk bijeen (zijnde) in den knollentuin zijner staatkundige en godsdienstige gevoelens’ was men weinig gesticht door de in- en uitval van de ‘ruwe feestverstoorder’ Da CostaGa naar voetnoot13. Van verschillende zijden werd hij dan ook tot de orde geroepen; in brochures en tijdschriften ging men die ‘piepjonge Christen’, ‘dat Inquisiteurtje’ te lijf; zelfs de regering, in de persoon van Van Maanen, de minister van Justitie, werd ongedurig. - Bilderdijk nam de partij van Da Costa, hetgeen hem de vriendschap van Jer. de Vries, Wiselius en D.J. van Lennep kostte. Het tijdschrift De Recensent mocht al menen dat het ‘nu wel zoo is met deze HeerenGa naar voetnoot14, Da Costa was een andere mening toegedaan; hij wijzigde die niet, toen hij geleidelijk - met name sinds 1828 - opgenomen werd in de beweging van het reveil en tot een nog verder gaande verdieping van zijn persoonlijk godsdienstig leven kwam; in lezingen en voordrachten sprak hij de hieruit voortvloeiende over- | |
[pagina 342]
| |
tuigingen uit: tot zijn voldoening zag hij hoe, mèt hem, verschillende vooraanstaande figuren - als de burgemeester van Amsterdam Peter Huydecoper, de predikant Abraham des Amorie van der Hoeven, David Jacob van Lennep - met succes gangmakers werden voor een toenadering tussen een groter publiek en de mannen van het reveil. Geleidelijk vond ook Da Costa zelf waardering in steeds bredere kringen.
In de zeventien jaren na de Bezwaren schreef Da Costa betrekkelijk weinig; na 1839 publiceert hij ineens een aantal werken, waarvan althans de naam een zekere klank behouden heeft: Vijf en twintig jaren (1840), Aan Nederland in de lente van 1844, Hagar (1847), Wachter! wat is er van den nacht? (1847), 1648 en 1848 (1848), en De Chaos en het Licht (1850-1853). Globaal gesproken kunnen deze publikaties ons als dichtwerk maar matig meer boeien. Naar de inhoud kan men ze kenschetsen als nieuwe variaties op het thema der Bezwaren. Als zodanig beogende ‘mededeeling van overtuigingen en waarheden aan menschen en volken’Ga naar voetnoot15, staan zij bloot aan de zakelijke kritiek, waaraan de Bezwaren blootstonden, en waarvan er een door Potgieter bij de verschijning van 1648 en 1848 ongeveer als volgt geformuleerd werd: wij zouden de begaafde dichter die met zoveel bezieling de door hem vermoede nadering van het Duizendjarig Rijk bezingt, dankbaarder zijn geweest als zijn beschouwingen voor het praktische leven van het ogenblik ietwat vruchtbaarder waren. Da Costa's activiteit schat Potgieter aanzienlijk hoger dan die van de zogenaamde behoudende partij ten onzent; Potgieter ziet niet over het hoofd Da Costa's betoog, dat de christen verplicht is ijverig deel te nemen aan iedere poging die tot heil des volks tot hervormen leidt, mits niet geleid door de ‘verderfelijke’ leuzen van gelijkheid van nature en oppermacht van het volk. Maar toch had hij gaarne ‘bepaalde uitkomsten voor het heden’ gezien. Goddank echter, - aldus kan Potgieter in zijn naschrift verklaren -, ‘goedronder toetreding tot echt Hollandsche politiek (dan uit Da Costa's brochure Het Oogenblik blijkt) laat zich niet denken’Ga naar voetnoot16. Hoezeer, inderdaad, de grote lijn van Da Costa's overtuiging dezelfde bleef, hoezeer ook zijn godsdienstig gevoel inniger werd, zijn kritiek ‘wordt scherper op onderscheiding gericht. Veel van wat in 1823 eenvoudig afgewezen was, werd later aanvaard en geschikt geacht om vervormd te worden op “beginselen van geloof en geschiedenis”. Da Costa heeft die evolutie ... zeer juist omschreven als een overgang van het contra-revolutionaire standpunt naar het anti-revolutionaire’Ga naar voetnoot17. | |
[pagina 343]
| |
Hij bestreed niet langer ‘den geest der eeuw uit reactiezucht, maar als eene verkeerde richting van een onvoldoend (namelijk God-loos) uitgangspunt uit. Nu lagen zijne idealen niet meer in het verleden, maar in zijn eigen geest, die ze met profetische verbeelding als in de toekomst verwezenlijkt voorstelde’Ga naar voetnoot18. Da Costa vertegenwoordigt in dit belangrijk opzicht het type van de profetische dichter zoals Shelley dat in zijn A Defense had gekenschetst. Over de dichterlijke waarde van de grote gedichten na 1840 is daarmee uiteraard niet het laatste woord gezegd. Dit ligt op esthetisch terrein, en het ligt in het verlengde van wat wij bij Bilderdijks poëzie opmerkten. Minstens evenzeer als de grote meester, is Da Costa orator, redenaar. En zeker nadrukkelijker dan Bilderdijk is de jongere retorisch. Hier speelt ongetwijfeld Da Costa's joodse afkomst een rol. ‘Geen zoon der lauwe westerstranden’, maar zijn vaderland kennende ‘waar de Zon ontwaakt En als de gloed der Lybiaansche zanden,
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt!Ga naar voetnoot19
Uitroepen, herhalingen, verzekeringen, apostrofen, bezweringen, detailuitweidingen maken Da Costa's gedichten tot druk-beweeglijke oosterse toespraken; het hooggedragene echter dat Bilderdijk in zijn beste werk eigen was, ontbreekt in Da Costa's teksten. Aanvaardbaar blijft Hagar (1847), dat, meer beschrijvend-episch dan nadrukkelijk verzekerend, een groots beeld voor de lezer oproept van de eindeloze uitgestrektheid en eenzaamheid van de woestijn. Op zijn verjaardag, 14 januari 1859, droeg Da Costa, tot grote geestdrift der toehoorders, zijn laatste gedicht in dit genre voor: De slag bij Nieuwpoort. Het werd onmiddellijk gevolgd door het prozawerk De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk (1859), waarin hij op voor die tijd voortreffelijke wijze zijn grote leermeester en latere vriend eerde. Het jaar daarop stierf hij, door velen betreurd, door anderen hoog gerespecteerd. De fakkel die hij had geheven na hem van Bilderdijk te hebben overgenomen, werd verder gedragen door jongere geestverwanten. Minder dichter dan Bilderdijk, heeft hij door zijn werk toch grote, zij het niet altijd even gunstige invloed uitgeoefend op lateren. |
|