Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
[pagina 223]
| |
InleidingIn de eerste periode van de vroege romantiek stuwden alom jonge, vitale krachten tot nieuw, zelfstandig leven. De tweede periode die nu aan de orde komt, maakt, bij een overigens kwantitatief aanzienlijke produktie, veeleer de indruk van een consolidatie-proces. Verschillende belangrijke figuren, vooral de energieke stuwkrachten, waren overleden (Bellamy 1786, Van Alphen 1803, Wolff en Deken 1804, Kleyn 1805). Maar ook de uitwendige omstandigheden, vooral in de staatkundig moeilijke jaren tot 1813, hebben sterk bijgedragen tot deze vervlakking. De politieke situatie ontgoochelde geleidelijk vele patriotten, die in 1795 de dageraad van de nieuwe tijd meenden te zien glorenGa naar voetnoot1. De regering van Lodewijk Napoleon heeft weliswaar de creativiteit gunstig beïnvloed, maar in de Franse tijd krijgt men zich te verzetten tegen onderdrukking door vreemden en tegen moedeloosheid in eigen veste (Helmers, Loots en Loosjes). Een en ander inspireerde wel tot activiteit, maar droeg er niet toe bij het exuberante karakter van de vorige periode te handhaven. Voor de gevoeligheid en emotionaliteit die de romantiek had opgewekt, was weinig plaats in deze voor ons volk moeilijke tijd; deze dringt veeleer tot een zich teweer stellen, en bevordert daardoor ‘het mannelijke, harde, forse, en daarmee het pathetische snorkende krachtsvertoon’Ga naar voetnoot2. Oud en nieuw vindt men markant tegenover elkaar gesteld in de volgende passage uit een verhandeling van Loosjes: ‘Tegenwoordig schaamt men zich over een gevoelig hart, omdat men meent, als men dit bezit, dat men dan een tikje weg heeft van het zoogenaamde sentimentele, van het overdreven gevoelige, dat ons uit Duitschland, als een mode, was aangewaaid; doch dat men thans verwisseld heeft met iets heldhaftigs, iets barsch, iets onnatuurlijks, dat ook alles behalve fraai staat’Ga naar voetnoot3. 1813 brengt dan de bevrijdingGa naar voetnoot4, 1815 het Verenigd Koninkrijk, een en ander met daarna dezelfde begeleidende verschijnselen als men na 1945 heeft gekend: ontgoocheling over te hoog gespannen verwachtingen. Maar sterker dan deze ontgoocheling overheerste al spoedig een vrij algemeen verlangen naar rust na zo woelige jaren; binnen dit verlangen bestonden overigens duidelijke gevoelens van zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting, die hun ‘klassieke’ uitdrukking gevonden hebben in het werk van Hendrik Tollens. In werkelijkheid was er, | |
[pagina 224]
| |
althans voor wat het sociale leven betreft, weinig reden voor dit soort gevoelens: de gevolgen van de Franse tijd deden zich nog lang gelden in een ernstig pauperisme; alleen indirect kwam dit pauperisme en het verzet ertegen tot uiting in de letterkunde. Deze letterkunde werd overwegend, maar niet uitsluitend voortgebracht door figuren die, zo zij al niet voortkwamen uit de klasse der oude regenten en welgestelde burgerij, toch in elk geval behoorden tot de kringen der ‘beschaafde mensen’Ga naar voetnoot5. Deze ‘beschaafde mensen’ waren ook na 1813 overwegend Frans georiënteerd; geestelijk nazaten van de dragers der verlichtings-idealen, uiten zij zich in maatschappijen, Muzen-almanakken en tijdschriften broederlijk naast de auteurs in wie het verlichtingselement níet domineert. Sommigen onder hen nu komen in fel verzet tegen de traditionele opvattingen. Men mistekent het beeld van dit tijdvak als men het uitsluitend gekenschetst zou achten door de geest van zelfgenoegzaamheid. Dit was niet het geval in de Franse tijd, toen Helmers tegen een duidelijke zelfonderschatting opkwam, en er met Helmers, Loots, Loosjes stellig van een verzetsliteratuur tegen de Fransen gesproken moet worden. Maar ook na 1815 slaat de klok niet alléén een geest van uitwissen der tegenstellingen, van liberale gelijkmoedigheid, hoe sterk deze moge hebben gegoldenGa naar voetnoot6. Mannen als Helmers, Loots en Loosjes, vooral Bilderdijk en Da Costa zijn bewogen naturen. Dit geldt ook voor Kinker, die tegenover de christelijke opvattingen van Bilderdijk en zijn school een duidelijk bepaalde, niet expliciet-christelijke kantiaanse wijsbegeerte voorstond, - en hij deed dit niet bepaald op schuchtere wijze. Maar de typisch dynamische expansie uit de periode vóór de eeuwwisseling maakt, zowel voor wat betreft het levensgevoel als voor de literaire vormen waarin dit zich uitte, in het tijdvak erna over het algemeen plaats voor een verlangen naar strakker beheersing, versobering, zelfs versimpeling van levensgevoel en literaire vorm. Het sentimentele wordt in deze periode als zodanig overwonnen, maar het gevoelige hart ‘vindt een asyl in de huiskamer. De romantiek verschanst zich in de huiselijke poëzie’Ga naar voetnoot7. Daarna en daarnaast echter openbaart zich het romantisch levensgevoel in de vlucht uit de eigen, voor nationaal gevoel zo rampzalige tijd. Een vlucht uit de eigen tijd, een vlucht in vroeger perioden van de geschiedenis, het heimwee naar een ideale wereld in exotische of bovenaardse streken. Het is uiteraard niet alleen de invloed van de tijdsomstandigheden | |
[pagina 225]
| |
die de aard van dit romantisch gewaarworden bepaalde, respectievelijk veroorzaakte; het wordt mede beïnvloed door de ontwikkeling van de literaturen in het buitenland. Van verschillende kanten dringen romantische verschijnselen onze literatuur binnen, waarin velen overigens graag de beproefde, traditionele gedachtengangen en, voorzover toegelaten, gevoelens handhaven. Het klassicisme, in kritiek en uiting, blijft voor die velen favoriet; aan de regel van het waarschijnlijke en aan die van het klassicistische decorum moet - Boileau had de wet gesteld! - voldaan worden, aspecten waaraan de romantici zich duidelijk en doelbewust niet hielden. Vandaar de argwanende, kritische of vernietigende blik waarmee bijvoorbeeld Chateaubriand en Schillers Don Carlos in 1812 en 1813 bekeken en beoordeeld wordenGa naar voetnoot8. Bij de toenmalige Nederlandse mentaliteit, kan men opmerken, weinig verwonderlijk, vooral als men bedenkt dat de Franse tijd en ‘bezetting’ niet zeer gunstig hebben kunnen inwerken op de ontvangst van de Franse romantische werken uit die tijd. Ook daarna bleven velen meer gesteld op de rust van het klassicisme dan op de beweeglijkheid en hartstochtelijke vernieuwingsdrang van de romantiek.
De lyriek blijft een ook in deze periode graag beoefend genre; in plaats van de excessieve vormen waaraan men in de voorgaande periode de voorkeur gaf, treden thans weer de meer geijkte taal- en dichtvormen naar voren. Het rijmloze vers, het prozagedicht en de roman-in-brieven gaan geleidelijk tot het verleden behoren; men geeft weer de voorkeur aan vaste strofevormen, waarbij die van Feith voorbeeldig geacht werden; men leest weer graag in de opnieuw gewaardeerde Vondel. Er bestaat zelfs een zekere voorkeur voor neoklassicistische vormen en stoffen. Cantate, oratorium, romance, vaderlands liedGa naar voetnoot9 en minnelied blijven in zwang; de wijsgerige ode, nauw verwant met het leerdicht, door Helmers met succes beoefend, groeit soms uit tot een soort poëtische redevoering, een genre waarin vooral Kinker uitmuntte. De religieuze kunst kent een terugkeer naar klassieke vormen; aanmerkelijk minder dan in de vorige periode, uit zich het godsdienstig gevoel spontaan in eigen vormen; het laat zich binden in het strakke, algemener kerkelijk volkslied: zo krijgt in 1805 de hervormde kerk in de bundel Evangelische Gezangen een belangrijke aanvulling op de gebruikelijke psalmenGa naar voetnoot10. Had de vorige periode weinig van betekenis op episch gebied ge- | |
[pagina 226]
| |
leverd, deze jaren kennen Bilderdijk en Helmers als grootheden op dit terrein. Ook aan het proza wordt aandacht geschonken. De in de vorige periode verschenen innovaties zijn verdwenen; het verlichtingselement domineert weer in breedvoerige romanachtige uiteenzettingen; maar deze relazen (geschriften als die van Loosjes, Kist en Daalberg) dragen in zich de kiem van het nieuwe, dat eens historische roman zal hetenGa naar voetnoot11. In dit genre komt ook het humoristische element naar voren, dat in de volgende periode zulk een belangrijke rol zal gaan spelen. Aan het toneel wijden wij naderhand nog een apart hoofdstukje, teneinde ook de ontwikkelingsgang op dit terrein niet uit het oog te verliezen; veel werk van blijvende waarde heeft het overigens niet opgeleverd.
Tegenover de dichterlijke, naar de techniek wezenlijk retorische, praktijk van Bilderdijk stond Tollens, wiens ‘moderne’ betekenis gelegen is in het feit dat hij trachtte te schrijven met vermijding van de dichterlijke taal; inplaats van zich uit te drukken in de indirecte, klassicistische vormenspraak van de zeventiende en achttiende eeuw, streefde Tollens op het voetspoor van Van Alphen en Bellamy naar een natuurlijke, eenvoudige, directe uitspraak van gedachten en gevoelens. In dit streven het ‘natuurlijke’ levensgevoel op ‘natuurlijke’ wijze te uiten, is hij de antipode van Bilderdijk en diens school. - Jammer genoeg, heeft hij de negentiende eeuw in zoverre ongunstig beïnvloed, dat zijn gevoel en visie in wezen niet natuurlijk en eenvoudig waren, maar sentimenteel en oppervlakkig, en dat zijn bewonderaars ook dit navolgden. Zowel tegenover Bilderdijk als tegenover Tollens staat de schrijver van de dichtkunst met blijvende waarde uit deze periode: Staring. Staring maakt zich geheel los van de retorische taal- en stijlbehandeling van Bilderdijk; zijn werk is het volstrekte tegendeel van Bilderdijks ‘uitboezemings’-poëzie. Anderzijds staat hij recht tegenover de zouteloze Tollens in zijn streven naar keurige schikking en verstandelijke beheersing der stof; hij kent ook de toeleg deze stof markant, pregnant en met artistieke kracht tot uitdrukking te brengen. Met figuren als Helmers, Loots, Loosjes, Feith, Kinker, Bilderdijk en Da Costa, Tollens en Staring is de periode van 1823 stellig niet zonder betekenis geweest, al dienen wij er ons rekenschap van te geven, dat de toonaangevende belangrijkste auteurs de besten uit het vórige tijdvak zijn (Bilderdijk, Feith, Kinker, Staring), en dat de belangrijkste jòngeren, namelijk zij die na 1823 de literatuur zullen vernieuwen, in deze periode nauwelijks of niet aan het woord komenGa naar voetnoot12. |
|