Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdDe lyrische dichtersHet Frans-klassicisme en de uitingen van de verlichting staan in deze eeuw uiteindelijk globaal als oud en nieuw tegenover elkaar. Toch is er tussen beide stromingen één voornaam punt van overeenkomst, dat de achttiende eeuw in àl haar uitingen kenmerkt: een sterk geestelijk en intellectualistisch zelfbedwang, - vrucht van eeuwen renaissance-cultuur. Dit element vindt men óók terug in het genre waarin men het niet op de eerste plaats verwacht: in de lyriek. Ook de achttiende-eeuwse lyricus stileert zijn gevoelsuitingen. Voor wij echter de meer typisch ‘achttiende’-eeuwse lyrici behandelen, dienen eerst ter sprake te komen de dichters van ‘het vierde | |
[pagina 477]
| |
geslacht’ uit de zeventiende eeuw, die immers binnen deze jaren vallen. Allereerst de grootste dichter uit deze periode Jan Luiken.
Jan Luiken werd in 1649 geboren; zijn vader, Casper Luiken, was uit Essen afkomstig, zijn moeder uit Zeeland. De vader ontmoetten wij reeds in de kring van Galenus, en ongetwijfeld heeft hij zijn zoon opgevoed in de geest van reformateurs en piëtisten: evangelisch-moralistisch, chiliastisch, piëtistisch en böhmistisch. Hij liet hem zich bekwamen in de schilderkunst. De jongeman ontwikkelde zich in de eerste periode van zijn leven in een richting die zeker niet gestrookt heeft met de ascetische tendens in de kringen der piëtisten. Op de ervaringen uit deze periode duiden diverse gedichten, die werden opgenomen in zijn eerste dichtbundel Duytse Lier, in 1671 te Amsterdam verschenen. Zoals A.C.M. Meeuwesse heeft uiteengezetGa naar voetnoot1, staat de Duytse Lier in de literatuurgeschiedenis ten onrecht alleen bekend als een bonte verzameling van voor het merendeel sterk sensuele, erotische liederen en gedichten, waarin slechts een enkel (het bekende Air b.v.) iets van een dieper levensbesef zou openbaren bij het ‘minziek dichtertje’, zoals Verwey de tweeëntwintigjarige jongeman heeft genoemd. Deze voorstelling nu acht Meeuwesse onhoudbaar. Niet, dat er meninsgverschil mogelijk zou zijn over het karakter van de meeste dezer liederen: daarvoor dringt zich het sensueel-erotisch levensgevoel te ondubbelzinnig, met elementaire kracht soms, aan de lezer op. Toen Luiken echter omstreeks 1671 zijn bundel sámenstelde, bracht hij zijn liederen en gedichten bijeen in een nauwkeurig verzorgde thematische samenhang; daarbij werd de strekking van het geheel een àandere dan de meest bekende lósse gedichten van erotische aard suggeren. Luiken groepeerde ze in tien zogenaamde ‘verdelingen’, die hij van een motto en (behalve de laatste) van een prent voorzag; de prenten van de tweede tot en met de achtste verdeling kregen bovendien (poëtisch nogal zwakke) theoretiserende bijschriften. De weloverwogen, subtiele compositie van de bundel nu, voegt niet alleen de gedichten in min of meer geordende verbanden samen, maar geeft ook een weliswaar eenvoudige, maar belangrijke ontwikkelingsgang te zien, in welke evolutie het Air (‘Droom is 't leven, anders niet’) uit de negende ‘verdeling’ van beslissende be- | |
[pagina 478]
| |
tekenis is. De weelderige zinnelust spreekt zich in driftig of kwijnend verlangen uit in de eerste drie verdelingen; hij wordt in de derde, maar nog sterker in de beide daarop volgende binnen het verband der zedelijke en kosmische ordening gebracht; ondanks de wijze lering, de vermaning en waarschuwing van de didacticus en moralist in de zesde en zevende verdeling bereikt hij over alle grenzen heen in enige der laatste liederen van de achtste groep het hoogtepunt van verrukking. Maar in de uit slechts twee (droom-)gedichten bestaande negende verdeling vindt deze brand der zinnen haar onontkoombaar einde; het feest der zinnen wordt er als een fata morgana erkend. Luiken stelde zijn eerste bundel dus retrospectief samen, van het standpunt uit van de dichter die een min of meer afgesloten periode overziet en op grond van zijn nieuwverworven, geestelijk verdiept levensinzicht het geheel componeert. Hij bracht de vele luchthartige en lichtzinnige minneliederen, de didactische en moraliserende liederen, de gelegenheidsgedichten enz. zo goed en zo kwaad als het ging (met opoffering soms van de poëtische kwaliteit) binnen het strenge kader van de emblema-opzet. Hij gebruikte de anakreontisch en petrarkistische gedichten uit de jaren voorafgaande aan de samenstelling van de bundel binnen het kader van een meer vergeestelijkte visieGa naar voetnoot1. De compositie demonstreert het verlangen naar een schoonheid-inwijsheid, boven de zinnelijke aandrift uit. Al is het dus wel niet zó, dat er een volkomen continuïteit bestaat in de ontwikkeling van de Duytse Lier tot Jezus en de Ziel, de tot voor kort traditioneel aanvaarde breuk tussen de perioden, door beide bundels aangeduid, ligt in ieder geval vóór Luiken zijn Duytse Lier samenstelde, aangezien de bundel in zijn samenstelling reeds mede van het nieuw verworven inzicht getuigenis aflegt. Behalve door het grote, allesbeheersend motief van de liefde, wordt de Duytse Lier óók gekenmerkt door een sterke natuurliefde. De liefde tot de natuur had zich gedurende de zeventiende eeuw in stijgende lijn bewogen. Naast de moralistische natuurbeschouwing, die de natuur vooral zag als schepping die haar goddelijke schepper eert en verheerlijkt, haar waardeert om haar nut voor de mens, of om de praktische lessen en stichtelijke gelijkenissen die aan haar te ontlenen vallen, had de zuiver esthetische natuurbeschouwing in deze eeuw aan kracht ge- | |
[pagina 479]
| |
wonnen. De grote doeken van onze landschapschilders leggen daar overvloedig getuigenis van af, evengoed als de grote dichters in hun werk. Ook Luiken kent, in zijn Duytse Lier, deze genietende bewondering van de schoonheid der natuur. Schilder en etser, bezat hij het gescherpt oog voor de zichtbare werkelijkheid en haar aantrekkelijke aspecten. Aan zijn liefde voor de natuur heeft deze dichter uiting gegeven in verzen, die veel wat voordien in dit genre geschreven werd, overtreffen. Doorgaans echter geeft hij niet de natuur om zichzelf, maar hij geeft die in verband met de liefde, die zich in haar onweerstaanbare kracht toont binnen het kader van de natuur. Wel gaan Luikens aan de natuur ontleende voorstellingen - rechtstreeks of via Petrarca en de Petrarkisten - terug op de romeinse poëzie, die ze op haar beurt ontleende aan de dichtkunst der hellenistische periode en de oude Griekse lyriek, maar essentieel voor Luiken is het feit dat de dichter zich de ‘elementaire’ zin van bepaalde traditionele beelden bewust was, zoals van het vuur, dat voor Luiken meer dan alleen maar versierende kracht bezat: het is de verbeelding van de liefde-zelfGa naar voetnoot1. Beide motieven - zowel dat van de liefde als dat van de natuurschoonheid - elk op zich of beide in elkaar vervlochten, heeft Luiken als dichter gestalte gegeven in een vorm die opvalt door zijn bekoorlijkheid, betrekkelijk grote oorspronkelijkheid en schoonheid. Luiken heeft afstand gedaan van het barok-overladene, dat in het midden van de eeuw overheerste, en drukt zich uit in gedichten van zuivere, doorzichtige schoonheid, natuurlijkheid en sierlijkheid, die, voor wat de natuurpoëzie betreft, gesteld mogen worden naast die van onze grote zeventiende-eeuwers, deze laatste vaak overtreffen.
De vergankelijkheid van het aardse leven erkennend, wraakt Luiken reeds in de Duytse Lier de zorgeloosheid van de, zich aan het ‘schoon der ydelheid’ vergapende, mens in korte, maar suggestieve trekken. Aan het eind immers staat de ondergang van het lichaam, het staren van de ogen in de duisternis van de dood. Het is een preludium op de volledige ommekeer die zich kort daarna in Luiken voltrekken zal: ‘In 't 26 jaar zijns Ouderdoms’, verhaalt zijn biograaf, ‘is hem de HEERE op een krachtdaadige wys aan zijn herte verscheenen... waarop hij, | |
[pagina 480]
| |
vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zynde, resolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden; zijn oud en slecht gezelschap verlaatende, voegde hij zich by de vroomen van dien tijd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius, en andere meer’Ga naar voetnoot1. Hij voegt zich bij de piëtisten en reformateurs. Ongetwijfeld heeft BöhmeGa naar voetnoot2, diens verzet tegen ‘das Babel der äusseren Kirche’ en zijn ‘smachten naar vereniging met God, zijn zielehonger naar beter leven, zijn behoefte zich te verdiepen in bespiegelingen van Gods wezen’ sterke invloed op Luiken uitgeoefend. Böhme stond in deze tijd bij velen in het middelpunt der belangstelling; hij deed dat ook in de kring waarin Jan Luikens vader verkeerde. Jans oudste broer Christoffel was uitgever van werken van BöhmeGa naar voetnoot3. De invloed van Böhme in Luikens eerste, na zijn ‘bekering’ uitgegeven, bundel Jezus en de Ziel (1678) is duidelijkGa naar voetnoot4. De extatische belijdenis van de neofiet wordt gevolgd door een periode van bezinning, waarin de verworven waarden worden geconsolideerd. Na verloop van deze jaren volgt een meer bezonnen, dat wil in dit geval zeggen, ietwat meer moraliserende dichtkunst: de stof die het dagelijks, soms zelfs het alledaagse, leven biedt, grijpt hij aan om er lessen voor zichzelf en de lezer uit te puren. De vele bundels waarin hij fraaie etsen van zijn zoon en van zichzelf - van de schilderkunst was Luiken overgegaan naar de etskunst, waarin hij zich een meester toondeGa naar voetnoot5 - van bijschriften voorzag, verschenen vanaf 1677 tot zijn dood; ook daarna werden nog enkele bundels uitgegeven. In deze meer moraliserende werken is Luiken in sterker mate oorspronkelijk dan in zijn Jezus en de ziel, dat vertaalde of bewerkte poëzie bevat. Noch- | |
[pagina 481]
| |
tans mag de waarde van deze beroemde bundel niet lager geschat worden; Luiken heeft de stof van anderen tot materie voor eigen gedichten gemaakt; hij heeft deze opnieuw doorleefde stof eigen vorm gegeven. Wij maken van Jezus en de ziel dan ook mede gebruik ter kenschetsing van de geestelijke wereld, waarin Luiken leefde, een wereld, die ongetwijfeld de sfeer was van velen in deze periode.
Het duidelijkst heeft Luiken zijn theologie uitgedrukt in het gedicht De ziele spreekt van haar wezen. Hij vergelijkt daarin de ziel, het edelste aller dingen die door de wijsheid Gods het bestaan ontvingen, bij een wateroppervlakte die, onbewogen door de wind, sierlijk en schoon het beeld van de zon in zich ontvangt. Zo lag de ziel als een heldere spiegel voor het eeuwige aangezicht Gods. Het eeuwige, eindeloze Een schouwde en vond zichzelf in een geschapen beeld, waarvan de gedaante God reeds voor de schepping in zijn wijsheid voor de geest had gestaan. Toen brak ‘de valse lust’ die klare spiegel; de zondeval van de eerste mensen in het Paradijs heeft het kristal gevuld met de grofheid der zonde, de stille, zuivere waterspiegel uit zijn evenwicht bewogen, en het edele beeld op jammerlijke wijze geschonden. Sindsdien tracht de mens het verloren beeld weer in het hart te ontvangen. Hij kan dit alleen doen met wee en pijn: een wil, die uitgaat van ‘het eeuwig Zielenvuur’, drijve, als met een zweep, de ganse geschapen wereld met al haar beelden uit, de mens doe tegenover de Godheid afstand van eigen neiging, opdat God in het hart Zijn wil volbrenge. Men herkent in deze conceptie veel van de oude, traditionele opvattingen der grote mysticiGa naar voetnoot1 over de ziel als Beeld van God, stralende in haar oorspronkelijke schittering en schoonheid. Men vindt er de christelijke leer van de zondeval. Men vindt er de leer van de ascese, die in het afstand doen van eigen neigingen en in het beeldenloze schouwen de oer-zuiverheid hoopt terug te vinden. Een groot gedeelte van Luikens religieuze lyriek is gewijd aan deze ascese, aan de streving van de ziel de loutere vereniging met God te hervinden. Zoals de waterdrup die in rode wijn geplengd wordt, zichzelf geheel verliest voor wat de smaak en reuk en kleur betreft, zó, en ook zo volkòmen, moet de ziel in God vergaan en tot in de grond | |
[pagina 482]
| |
‘haar eigen wille sterven’. In plaats van deze eigen wil, moet God in de ziel heersen; de ziel moet vervuld worden met het goddelijk wezen, opdat zij het beeld van de Godheid drage, en het vlees, als een grove steen, het goud der vergoddelijkte ziel in zich bevatte, totdat de dood het onreine bestanddeel zal verwijderen. Op deze wijze wordt de mensheid door de Godheid weer vergoddelijkt en in haar eerste stand hersteld en opgeheven. Gods koninklijke regering, die hemel en aarde schiep en beheerst, maakt-zo de ziel weer heerser over het vlees, als God in haar regeert. Op deze wijze spant de mens wederom de kroon boven al wat de eeuwige Wijsheid schiep. Luikens mystiek is, wat de theologie noemt, inkeringsmystiekGa naar voetnoot1, de geestelijke verdieping die afdaalt in de diepten van de eigen ziel om daar God te vinden. Hij heeft dit zelf overduidelijk uitgesproken in het beroemde gedicht, waarin hij de ziel de nabijheid Gods laat bespiegelen. Ook hij meende, dat de Godheid verre woonde, in een troon, hoog boven maan en ster. Maar toen het God behaagde zich aan hem te openbaren, zag hij, de dichter die spreekt, niets van boven neerdalen naar beneden: in de grond van zijn gemoed echter werd het liefelijk en zoet: Daar kwaamt gy uit der diepten uitwaarts dringen,
En als een bron mijn dorstig hert bespringen,
Zo dat ik u, ô God! bevond
Te zyn den grond van mynen grond.
Daarover is hij uitermate verheugd, nu hij ervaren heeft dat zijn ‘hoog beminde’ hem nader is dan zijn naaste vrienden. En het verlangen leeft in hem in God weg te smelten en één geest, één hemels vlees en bloed te worden. De inkeringsmystiek heeft, als bij Jan van Ruusbroec, een verdieping in het eigen zieleleven tot gevolg. Is deze bij de middeleeuwer ook wetenschappelijk georiënteerd, zodat hij een compleet psychologisch systeem opbouwdeGa naar voetnoot2, bij Jan Luiken beperkt zij zich tot een behandeling van de voornaamste zedelijke deugden, waarmee hij zijn ziel vervolmaakt in de opgang tot de Godheid: liefde en zachtmoedigheid, nederigheid en ootmoed, alle passieve deugden heeft hij verheerlijkt in zijn gedichten. Vooral die van de ‘stilheid’ en wil-loosheid, waardoor Gods woord en Gods wil in hem spreken en heersen. Het | |
[pagina 483]
| |
laten wegvallen van alle eigen beelden en van de eigen wil, zoals ook de grote middeleeuwers leerden, moet de weg bereiden voor de inwoning Gods in de ziel. Zeer bewust is hij zich van de noodzakelijkheid zich te onthechten aan alle aardse dingen: hoe minder men zich troosten laat door alle dingen, hoe meer troost men vindt in het Enig Goed. Het zichtbare is zeker niet het hoogste goed; het Rijk van de Tijd, hoe groot en wijd het moge zijn, is te eng van palen: ‘alles wat men ziet, is mijn beminde niet’. Maar dit verleidt hem er niet toe de aarde te minachten of zelfs maar uit het oog te verliezen; integendeel: hij weet haar volop te waarderen, mits men de grond in God ziet. Vanuit dit gezichtspunt komt Luiken tot een samenvattende visie van de aarde en haar schoonheid: de minnaar van de natuurschoonheid die in de Duytse Lier zo sterk sprak, de minnaar der eenzaamheid, die de mogelijkheid schept tot zelfinkeer in de vertrouwelijke omgang met de natuur, de minnaar Gods die het zichtbare ziet als symbool van het onzichtbare, vallen hier samen: in de eenzaamheid van de bewonderde natuurschoonheid vindt hij een overvloed van zinrijke symbolen: ‘het werk pryst den meester’: de door iedereen geprezen bloemrijke beemd, wat is hij anders dan een symbool van het paradijs; dat is de grond waaruit hij voortkwam. Vandaar dat voor Luiken de zichtbare dingen, mits goed doorschouwd, geen ‘vreemde’ zaken zijn; de onzichtbare bovenzinnelijke grond beeldt zich uit door deze tijdelijke, vergankelijke dingen zoals het in Gods wijsheid van eeuwigheid geschreven stond. Deze wereldbeschouwing is voor Luikens dichterschap van grote betekenis geweest: zijn suggestief-beeldend vermogen werd erdoor gestimuleerd. Zij heeft dit dichterschap behoed voor de gevaren van verijling, waaraan het blootstond bij de sterk binnenwaartse concentratie, die uit Luikens mystiek voortvloeide. Naar de onderscheiding van P.N. van EyckGa naar voetnoot1, is Luikens kunst uit deze tweede periode van zijn leven altijd ‘hoge’ kunst; zij is ook zeer dikwijls ‘grote’ kunst; achter zijn beste gedichten straalt een zuiver licht, iets van het diafane licht dat later Engelmans beste lyriek zal kenmerken. Hij weet dit licht te vangen in zuivere lyriek; alle kenmerken van het lyrische zijn in zijn mooiste gedichten aanwezig. Met zuiver dichterlijke middelen weet Luiken zijn effect te scheppen: een | |
[pagina 484]
| |
prachtige directheid, een poëtische woordkeus, een grote ritmische verscheidenheid en gevarieerdheid van strofenbouw, een meesterlijke beheersing van het enjambement en het binnenrijm, een gelukkig gebruik van de apostrofe en een niet-geforceerde gedragenheid stempelen zijn beste gedichten tot de hoogtepunten van onze dichtkunst in deze periodeGa naar voetnoot1.
Onder de tijdgenoten van Jan Luiken verdienen enkele namen nader vermelding. Allereerst die van Joannes Antonides van der Goes (1647-1684), iets (twee jaar) ouder dan Luiken die hem aanvankelijk bewonderde: hij droeg hem zijn Duytse Lier opGa naar voetnoot2. Te Goes geboren, woonde hij praktisch zijn gehele leven in Amsterdam. Zeer jong reeds stond hij volkomen onder invloed van Vondel, die, vrij kritiekloos tegenover zijn navolgers en bewonderaars, in Antonides een der grootste dichters van zijn tijd erkende. Antonides verstond het stellig welluidende verzen te schrijven en Vondels en Hoofts trant na te volgen in een treurspel Trazil of Overrompelt Sina. Hij nam vrij vlug, nl. in 1671, afstand van Nil, welks leiders hij hekelde in een satire MarsyasGa naar voetnoot3. Op eigen houtje, d.w.z. zonder Nil daaraan te laten deelnemen zoals waarschijnlijk in de bedoeling lagGa naar voetnoot4, gaf hij in dat jaar De Ystroom uit, een episch ‘stroomgedicht’, dat in vier boeken in statige alexandrijnen de stad Amsterdam bezong en de koophandel die de stad tot grootheid had gebracht. Het werk verraadt een bekwaam talent, maar dit talent hanteert soms bombastische overdrijving en overladenheid, met veel parnastaal; in zijn mythologische overlading lijkt het meer maakwerk dan spontane dichtkunst. W.A.P. Smit noemt het ‘weergaloos knap | |
[pagina 485]
| |
van compositie’, maar in de uitwerking stelt het ons, aldus Smit, telkens weer teleurGa naar voetnoot1. Zijn ambtsbezigheden alsook zijn zwakke gezondheid zullen hem verhinderd hebben na dit grote succesrijke werk nog veel te schrijven. Mogelijk ook nog meer anderssoortige moeilijkheden bij de behandeling van de stof waaraan hij bezig was; in 1671 reeds werkte hij bijvoorbeeld aan een epos over de apostel Paulus, maar hij voltooide het nimmer: het dwong hem stelling te nemen in religieuze vraagstukken waarover de meningen verschilden, en ‘het luste hem niet eenige schampere pennen hier over af te wachten in een tydt, waer in men, als men met iets voor den dagh quam, aenstonts wert aengevochten’Ga naar voetnoot2. Vermelding verdient nog zijn gedicht Oorspronk van 's Lands ongevallen, dat de algemene verslagenheid en angst van 1672 vertolkte en een van zijn beste stukken geacht wordtGa naar voetnoot3. Joan van Broekhuizen (1649-1707) was meer geleerde dan kunstenaar. Hij maakte een grondige studie van de Latijnse klassieken, die hij verdienstelijk navolgde. Zijn bewondering voor Antonides en zijn vriendschap voor andere kunstenaars zullen hem ertoe gebracht hebben ook als dichter in het Nederlands zijn krachten te beproeven. Zo kwam hij ertoe de modegenres van die dagen te beoefenen met het gevolg, dat wij vooral uit de jaren 1676 en volgende een half dozijn herderszangen, een aantal minnedichten en kleinere stukken van gemengde inhoud van hem kennen, welluidende poëzie, meer sierlijk echter dan schoon, doorgaans bevallig, zelden krachtigGa naar voetnoot4. De meest opvallende gedichten zijn wellicht zijn minnedichten in zuiver hooftiaanse trant en stijl, die ongetwijfeld zonder de grote voorganger niet geschreven zouden zijn, maar die ook zonder eigen persoonlijke begaafdheid, - een begaafdheid die een zekere congenialiteit met Hooft verraadt - niet tot stand gekomen zouden zijn. Als neolatinist en als bewonderaar | |
[pagina 486]
| |
van de zeventiende eeuw behoort hij tot de traditionele richting van dit tijdvak.
Vermelding verdient hier nog de geestelijke poëzie van katholieke zijde die naamloos verzameld werd in het geestelijk liedboek uit het Tertiarissenklooster ‘Mariëngraff’ te Grave. In dit liedboek zijn meer dan honderd zeventiende-eeuwse liederen bijeengebracht, alle genoteerd in het laatste kwart van de zeventiende eeuw (na 1672). Het bewaarde liedboek is een copie van een copie. De liederen hebben een eigen klank van verheven ernst, innige vroomheid, een bijna stoere uitdrukking en toch voorname eenvoud. De toon ervan is heel anders dan die van de middeleeuwen, en wel als gevolg van de vernieuwing van levensbeschouwing, die nadrukkelijker dan vroeger vroeg naar de essentieGa naar voetnoot1.
De echte achttiende-eeuwer, werd hierboven opgemerkt, stileert zijn gevoelsuitingen. Ook de echte ‘achttiende’-eeuwse lyricus doet dit. Hij doet het onder andere en bijzonder graag in de fictie van het arcadische. Hij doet de lyriek baden in de sprookjesglans van het pastorale. Het meest typische voorbeeld daarvan is wel de dichter Wellekens. Jan Baptista wellekens (1658-1726)Ga naar voetnoot2 werd geboren te Aalst in Oost-Vlaanderen. Al jong vertrok hij naar Amsterdam om het goudsmidsvak te leren. Maar hij werd schilder, en reisde op zijn achttiende jaar naar Italië, waar hij elf jaar bleef. Te Venetië kreeg hij een beroerte, die hem de linkerzijde verlamde en zo slecht van gezicht maakte dat hij noch de schilderkunst noch de edelsmeedkunst meer kon beoefenen. Hij legde zich toen toe op de beoefening van de poëzie, waarin zijn natuurlijke artistieke aanleg zich bekoorlijk kon ontplooien. Teruggekeerd in Amsterdam, leidde hij een moeitevol leven, gekweld als hij bovendien nog werd door gewrichtspijn. In zijn dichtkunst ontvluchtte hij het lijden door weg te dromen in een lieflijke verbeeldingswereld. In 1684, te Rome nog, schreef hij een herderszang op Italië en Ne- | |
[pagina 487]
| |
derland, waarmee hij, naar het voorbeeld van Vergilius' Eclogae, een ‘nieuw’ genre: het herdersdicht invoerdeGa naar voetnoot1. Later dichtte hij nog andere herders-, veld- en visserszangen, die ‘niet alleen gracieus zijn, hun mijmerzieke dichter gaf ze den toon van zijn eigen gekwetste natuur, waardoor zijn landschappen omwaasd schijnen van een artificieële teederheid, die den versgevoelige treft, trots de betrekkelijke gladheid van de reeds volop achttiende-eeuwsche verzen’Ga naar voetnoot2. Ongetwijfeld heeft Wellekens betekenis als dichter in dit genre, dat hij uit Italie naar Nederland bracht; méér dan de talrijke schrijvers die hem in de loop van de achttiende eeuw navolgden, blijft hij, ondanks een zekere gemaniëreerdheid die het genre eigen schijnt te zijn, in de natuurdichten zuiver en groot. - Daarnaast echter bezit Wellekens enige betekenis als godsdienstig dichter. Hij was katholiek, maar werd jansenist, mogelijk verklaarbaar uit zijn ziektetoestand die hem deed overhellen tot de strengste levensbeschouwing. Nochtans betreurde hij het bestaan van kerkgeschillen, en in een kinderlijk gebed tot Sint Willibrordus bidt hij om eenheid voor allen. Zijn Dichtlievende Uitspanningen gaf hij in samenwerking met zijn vriend Pieter Vlaming in 1710 uit. Daarop volgde in 1715 een vertaling van Tasso's Aminta, met een verhandeling over het herdersdicht. Na zijn dood verschenen nog Verscheide Gedichten, Bruiloftsdichten (beide 1729) en Zedelijke en Ernstige Gedichten met een levensbericht van Pieter Vlaming (1737).
Naast Wellekens verdient zeker bespreking het werk van Lucas Rotgans (1653-1710)Ga naar voetnoot3. Rotgans stamde uit een oud Amsterdams geslacht, maar de familie verhuisde al vroeg naar Nijenrode aan de Vecht. De jonge Rotgans had bijzondere voorkeur voor Grieks en Latijn, een voorkeur die zich in zijn later werk geldend maakt. In 1672 nam hij | |
[pagina 488]
| |
dienst in het leger. Toen na twee jaar de promotiekansen te gering bleken, trok hij zich weer in het burgerlijk leven terug. Hij vestigde zich, na eerst officieel inwoner van Utrecht te zijn geweest, op het buitengoed Kromwijk, vlak bij Nijenrode, maar aan de andere kant van de Vecht. Wanneer hij daar ging wonen, staat niet vast. In 1710 stierf hij er, volgens zijn levensbeschrijver François Halma - maar die is niet erg betrouwbaar - aan de kinderpokken. Hij begon pas goed te schrijven toen hij in 1689 weduwnaar geworden was. Hij schreef Zedelessen uit d'oude Verdichtzelen, Landgedichten, Zegezangen, en Eerezangen, en vervaardigde een heldendicht Wilhem de Derde, een epos in acht zangen, dat ruim negenduizend verzen telt (het verscheen 1698-1700). Het zingt de lof van de koning-stadhouder; Rotgans zag de koning als het werktuig Gods om het protestantisme te beschermen tegen het aan kracht winnen katholicisme. Het werk is - afgezien van zijn betrekkelijk geringe letterkundige verdienste - van belang als het eerste profane heldendicht in het NederlandsGa naar voetnoot1. Het is geschreven in de niet-onwaardeerbare parnastaal van die tijd, moderner van spraak dan die van Vondel, zij het naar hedendaags gevoel rijkelijk overladen met mythologische beeldspraak; maar deze beeldspraak was in die tijd de normale uitingsvorm; men mag er Rotgans, die met zijn geest in de klassieke wereld leefde, niet al te lastig om vallen. Deze klassieke wereld inspireerde Rotgans ook tot het schrijven van een tweetal interessante treurspelen: Eneas en Turnus (1705) en Scilla (1709), waarover wij elders uitvoeriger handelen. Interessant werk ligt ook op een geheel ander terrein. Behalve de schrijver van ons eerste heldendicht, is Rotgans namelijk ook de schrijver van het eerste boertig heldendicht: de Boerekermis (1708). De titel geeft voldoende te verstaan over de inhoud van het werk. Men heeft het reeds meermalen vergeleken met de schilderstukken in dit genre van Van Ostade en Jan Steen. Het herinnert in toon en trant sterk aan de passage uit Huygens' Hofwijck waarin Huygens de ‘ik’ aan de Vliet der Vlieten een gesprek laat voeren met de voorbijvarende schipper en hem daarna in zijn verbeelding laat nagaan wat deze schipper met zijn knecht wel kan bespreken. Het ontstond uit dezelfde psychische | |
[pagina 489]
| |
gemoedstoestand die Huygens meesterlijk tot uitdrukking bracht: een ‘goedmoedige opgeruimdheid en harmonisch-oolijke scherts’Ga naar voetnoot1. Deze gemoedstoestand doordringt heel het gedicht en schenkt het zijn eenheid. En zo al wandelend langs de kermis, ziet Rotgans de verschillende taferelen, die hij met grote levendigheid in een moderner taal dan die van Huygens en met grote beeldende kracht beschreef. Rotgans-zelf moge dit werk eigenlijk beneden zijn seigneurlijke waardigheid geacht hebben, het verzekert hem een blijvende naam in de geschiedenis van onze realistische letterkunde.
Ook de jonggestorven Lucas Schermer (1688-1711) is een typisch vertegenwoordiger van de achttiende-eeuwse dichtkunst. De in deze tijd nog immer inspirerende bewondering voor de klassieken bracht hem tot de vertaling van Juvenalis en de Batrachomyomachia: op het voetspoor van Wellekens dichtte hij herders- en visserszangen; als Antonides, de bewonderde, schrijft hij heldendichten. Ook naar de opvatting is hij volop achttiende-eeuws; zijn kwijnende gezondheid dwong hem de voorbereiding tot het predikantschap op te geven en de studie van de rechten ter hand te nemen. Mentaal leefde hij in de rococosfeer met haar elegantie en maatvolle evenwichtigheid. Hij schreef ook het drama Meleager en Atalante (1710), een dramatisering van een episode uit het achtste boek van de Metamorphoses. Daarover verderop.
Van geheel ander formaat was de uit Brabant herkomstige Jacob Zeeus (1686-1718), eveneens jong gestorven. Zoon van de burgemeester van Zevenbergen, keerde hij daar - na in Dordrecht onder de invloed van de schilder-graveur Arnold Houbraken liefde voor de dichtkunst te hebben opgevat - terug als landmeter. Maar hij vergat de dichtkunst niet; hij vertaalde Corneilles treurspel Otho, ‘stijlloos’ zegt Huet, maar hij vindt zijn eigen vorm in zijn hekeldichten. In 1706 verscheen zijn eerste ‘berispdicht’ De ongeblankette Waereld, dat in de trant van Juvenalis allerlei ondeugden hekelde; in 1711 volgde De Wolf in 't Schaepsvel, dat wel het meest bekend werd om zijn ongemeen heftige aanval op de priesterschap. Het hekeldicht werd in Zeeus' tijd een nieuw, zeer veel beoefend genre, dat beschouwd werd als een | |
[pagina 490]
| |
dichtsoort welke men even goed beoefenen kon als treurspel of lierdicht. Zeeus' ‘Wolf’ is de huichelachtige, geveinsde priester; zijn wolfsaard doet hij schuil gaan onder de witte schapenvacht van de priesterlijke kledij. Maar Zeeus heeft zich voorgenomen hem te ontmaskeren, en hij vervolgt hem van de oudheid, van Troje en Jeruzalem, tot de eigen tijd. Hij wil, verklaart hij uitdrukkelijk, de priesterschap als zodanig niet honen noch de graven der godvruchtigen openkrabben, maar hij geeft klaarblijkelijk uiting aan wat zijn levensbeschrijver noemt een ‘ingewortelden haat en vijandschap tegen de zoogenaamde huichelaars en geveinsden’. Een bepaald indrukwekkend gedicht is het overigens niet geworden, al bevat het in het eerste gedeelte aardig vertelde passagesGa naar voetnoot1. Om de rol die Zeeus als verdediger van Vondel heeft gespeeld in de poëtenoorlog, maar vooral als voorloper van de preromantiek van de tweede helft van de achttiende eeuw, verdient Zeeus meer aandacht dan hij tot nu toe heeft gekregenGa naar voetnoot2.
Jacob Zeeus was een aanzienlijk met zichzelf ingenomen dichter, dit in tegenstelling met zijn tijdgenoot, de veel rijker begaafde Hubert Kornelisz. Poot (1689-1733)Ga naar voetnoot3. Zegt voorts dan hoe ik d'eerste was
Van al de Nederlantsche boeren,
Die 't Zanggodinnendom belas,
Dat het zich bij den ploeg liet voeren.
Aldus deze auteur over zichzelf, wanneer hij zijn dichterlijke gestalte tot stichting van de gemeente wil opsieren met de tooi van het landbouwerschap. Want op ópsieren kwam het wezenlijk neer: Poot was geen boer, die toevallig enkele gedichten schreef; hij was - en wilde ook zijn - wezenlijk dichter, die toevallig en bijkomstig, op de akker heeft gearbeid. Hij maakte van deze arbeid, in een tijd waarin de arkadische | |
[pagina 491]
| |
poëzie in zwang was en men graag de herinnering ophaalde aan de tijden waarin boerenbestaan en dichterschap samengingenGa naar voetnoot1, dankbaar gebruik om de aantrekkelijkheid van zijn dichterlijke gestalte te verhogen in de ogen van de stadslui, die al picknickend zich naar Abtswoude begaven om hem achter de ploeg te zien; maar tenslotte trok het bedrijf van zijn ouders, welgestelde boeren uit Abtswoude, hem zo weinig aan dat hij melkemmers en ploegschaar praktisch de bons gaf, om eerst in de muziek, daarna in de schilderkunst, tenslotte in de letterkunde zijn heil te zoeken. Maar vóor het zover was, had Poot zich al min of meer incidenteel met de dichtkunst beziggehouden; aanvankelijk meende hij heil te vinden in de ‘aloude’ rederijkerskamers van de omliggende dorpen, maar al spoedig kwam hij terecht bij Antonides van der Goes. Hij zag er echter betrekkelijk snel van af diens nadrukkelijke, overdadige retoriek te volgen; liever laafde hij zich aan zuiverder bronnen: Huygens, Vondel en Hooft. Door Vondel maakte hij kennis met het werk van Horatius, in wiens geschriften hij de zelfironie, de stoïsche, geresigneerde levenshouding en de aandacht voor het dichterschap bewonderde. Ook Ovidius trok zijn aandacht, zij het in mindere mate. Uiteraard leidde deze bewondering van voorgangers tot imitatieGa naar voetnoot2: niet alleen toespelingen en verwijzingen, ook adaptaties van gedichten. Kennelijk heeft met name de klassieke wereld voor Poot meer betekend dan alleen maar ornament, zoveel zelfs, dat in zijn eerste tijd een conflict herkenbaar is tussen een heidense en een christelijke levensvisie, waarbij de heidense een zekere voorkeur geniet. Wel opent hij zijn (eerste) bundel Mengeldichten (1716) met vier bijbeldichten, maar bijzonder inspirerend heeft de religieuze materie toch niet op hem ingewerkt. Veel meer dan godsdienstige onderwerpen en zelfs de liefde blijkt Poot geïnspireerd door het dichterschap-zelf en de poëzie. Vandaar de grote rol die de imitatie in zijn werk speelt: ‘gedichten die hij bewonderend las, dreven hem ertoe zelf gedichten te schrijven’Ga naar voetnoot3. Van groot belang zijn intussen ook zijn minnedichten: zij vormen kwantitatief en kwalitatief een zeer wezenlijk bestanddeel van zijn eerste bundel. Zij zijn literair-historisch interessant om de plaats die zij innemen: hoezeer Poot Hooft bewonderde, toch is van directe in- | |
[pagina 492]
| |
vloed van de zeventiende-eeuwer weinig te bespeuren. Poot sloot wel aan op diens roemrijk verleden, nadat in de aan Poot voorafgaande periode de minnelyriek eigenlijk in verval geraakt was. Poot kon dus bij wijze van spreken opnieuw beginnen. Maar tegelijkertijd neemt Poot nogal eens afstand van de in minnelyriek aan de orde zijnde gevoelens en gedachten, drijft hij zelfs de spot met traditionele elementen daarin. De petrarkistische traditie voortzettend, zet hij tegelijkertijd in een deel van zijn uitlatingen de antipetrarkistische voort. Maar dit laatste toch niet zó nadrukkelijk, of Poots reputatie, d.w.z. in eigen omgevingGa naar voetnoot1, werd gevestigd met name door zijn liefdespoezie: 'k Heb 's vollex gunst door uwe gunst verkregen,
En leve en zweve op ieders tong.
Elk wyst me na, en zegt, tot my genegen:
Daer gaet hy die van Venus zong.
ô Heerlyk loon voor zoete mymeringen!
Voor het overige is, zoals door Geerars al werd gesteld, Poots minne-poëzie primair ‘literatuur’, hij schrijft het traditionele genre der minnelyriekGa naar voetnoot2. Wat overigens niet wil zeggen dat wat de ik-figuur in de gedichten zegt (denkt, voelt) op geen enkele wijze op de dichter Poot betrokken zou kunnen worden; - het tegendeel is het geval, met name in de derde groepGa naar voetnoot3 gedichtenGa naar voetnoot4. Mevrouw Schenkeveld heeft deze poëzie gekarakteriseerd als geestig, verfijnd, gepointeerd, maar zelden ontroerend, in overeenstemming waarmee stijlelementen, woordspelingen, antithesen en allusie een grote rol spelenGa naar voetnoot5. Het succes van Poots eerste bundel leidde ertoe dat hij min of meer als officiëel letterkundige erkend werd en opdrachten kreegGa naar voetnoot6. De resul- | |
[pagina 493]
| |
taten van deze opdrachten en andere zaken vindt men terug in zijn tweede, omvangrijke bundel Gedichten (1722), waarin ook de eerste bundel (Mengeldichten) opgenomen was. Het terrein van zijn belangstelling is aanzienlijk uitgebreider geworden: geboorte-, minne-, bruilofts-, lijk- en grafgedichten nemen een aanzienlijke plaats. Voor het eerst ook echte natuurgedichten (Morgenzang en Zomersche Avont). Poot wil zich duidelijk distantiëren van het dichterschap der liefde; kennelijk kwam hem dat te eng voor. Dán volgen zijn moeilijke jaren. Hij gaat - mei 1723 - van Abtswoude naar Delft. Dit met de bedoeling van de pen te leven. Feitama, een welgesteld man, had de beoefening van kunst en wetenschap niet nodig om van te kunnen bestaan; bij Poot lag dit wel geheel anders. Het gaan naar Delft ging mis. Hij kwam terecht in al te vrolijk gezelschap, waardoor hij van de studie àf, en áan de drank geraakte. In april 1724 keerde hij weer terug naar Abtswoude. Een geloofscrisis en ziekte (‘het graveel namentlyk, die overfelle plaege’) bezwaarden hem zozeer, dat zijn poëzie in deze jaren schade leed. Hij schreef heel wat gelegenheidsgedichten die bij behoorlijk vakmanschap weinig poëtische inspiratie verraden: dichten leek meer een hard labeur dan aangename vormgeving of expressie. De resultaten van zijn dichterlijke activiteiten in deze jaren werden gebundeld in Gedichten, Tweede Deel (1728), een bundel die ‘geleerdheid’ demonstreert en aantoont dat Poot aansluiting blijft zoeken bij de grote klassieke dichters, met een duidelijke voorkeur voor Horatius. Opvallend is Poots neiging in deze bundel zijn eigen problematiek te verwerken in zijn poëzie. In 1732 trouwde Poot met Neeltje 't Hart; daarmee ging een lang gekoesterde wens in vervulling. Na zijn huwelijk ging Poot weer in Delft wonen, waar hij een tabakswinkel dreef. Hij bleef letterkundig werk verzorgen, o.a. uitgaven van anderen (MoonenGa naar voetnoot1, Zeeus, Oudaan) en zette zich aan de bewerking van een omvangrijk boekwerk, Het Groot Natuur- en Zedekundig Werelttoneel in drie foliodelen, een werk dat ongeveer honderd jaar eerder (1644) door de bekende Amsterdamse boekverkoper Dirk Pieterz. Pels uit het Italiaans vertaald en naderhand door de classicus Ouwens bewerkt was. Het kan gekenschetst worden als een emblematische historische encyclopedie van natuurkundige, ethische en esthetische begrippen en zaken. Poot herschreef, | |
[pagina 494]
| |
voorzover het zijn aandeel betrof, dit werk in zijn eigen voortreffelijke stijl en maakte daardoor en passant kennis met de schat wetenswaardigheden die erin opgetast lagGa naar voetnoot1. Dit, alsmede zijn studie van Vondel en Hooft, hield Poot in permanent contact met de geliefde klassieke oudheid. In 1733 werd zijn dochtertje Jakoba geboren; het overleed na dertien dagen. Vijf maanden later stierf hij zelf, na een langdurig ziekbed. Vrienden, met name Jacob Spex, bezorgden postuum de bundel Vervolg der Gedichten (1734). Wie deze bundel vergelijkt met de eerste (Mengeldichten), ziet een aanzienlijke verandering die bepaald niet uitsluitend positief te waarderen is. De karakteristieke aandacht voor het dichterschap is vrijwel verdwenen: de tegenslagen van het leven hebben hem kennelijk doen beseffen dat de dichtkunst dáarvoor geen uitkomst bood. Als gevolg daarvan is ook het verlangen naar imitatio verzwakt, zelfs klassiek materiaal wordt nog maar spaarzaam verwerkt: de klassieken hebben duidelijk in zijn oog hun glans verloren. Hij heeft nu meer houvast aan zijn geloof: de strijd tussen klassieke wereld en christendom is beslist ten gunste van dit laatste. Zijn creativiteit schijnt soms maar moeizaam op gang te komen; hij wordt vooral geïnspireerd door zijn liefde voor Neeltje 't Hart, de natuur en de waardering van anderen. Opvallend in deze bundel is de sterk geworden neiging tot zelfbespiegeling. Door dit element onderscheidt dat deel van zijn werk waarin deze tot uitdrukking komt (de door Geerars ‘Persoonlijke Verzen’ genoemde gedichten) zich van vergelijkbare poëzie uit de zeventiende eeuw: zijn aandacht is niet, als toen, gericht op het algemeen geldende, maar op het persoonlijk subjectieve. Dat blijkt als men een vermaard gedicht als Op de Doot van myn Dochtertje vergelijkt met Vondels Kinder-lyckGa naar voetnoot2. Vervolg der Gedichten krijgt daardoor een ‘tot dan toe uniek persoonlijk accent’, meent Dr. Schenkeveld, zonder daardoor overigens een getuigenis van preromantiek te worden. Zijn verdiepte levenservaring verrijkte deze poëzie, aan welke echter in deze ‘persoonlijke’ gedichten vaak de poëtische kracht en spanning van vroeger ontbreekt. Artistiek belangrijker is zijn natuurpoëzie. Natuurdichter in de zin, | |
[pagina 495]
| |
dat hij bij voorkeur het landleven van een boer tot object van zijn gedichten gemaakt zou hebben, is Poot zeker niet. Het landschap dat hij tekent, met zijn ‘bogtig dal’ en de ‘vliet die van de rotsen schiet’, is soms tweedehands verbeeldingswerkelijkheid van klassieke of Italiaans-klassieke oorsprong, meer dan Hollands realisme. In een geheel andere zin is hij natuurdichter, maar in die zin is hij het dan ook op een, in zijn tijd, hoogst merkwaardige wijze: de natuur heeft hem geboeid niet om de aspecten die de boer aangenaam zijn; Poot immers verdroomde graag de uren als de schemering viel en de nacht met heldere maan over de aarde lag. Zijn beste gedichten zijn uitingen van de zeer subtiele ontroering die hem in zulke verdroomde, heldere, maandoorlichte nachten aangreep. Er was dan een wondere samenklank tussen, enerzijds, deze sfeer en stemming der natuur en, anderzijds, het geheimzinnig ontroerd-zijn in zijn innerlijk. In deze gedichten is het gevoel voor de natuur vastgelegd op een zodanige wijze, dat het eeuwen later de lezer als ‘modern’ boeien blijft. In Poots gedichten domineert niet de scherp-waarnemende activiteit van onze zeventiende-eeuwers, die de dag en zijn glorie vierden; Poot brengt óók graag tot expressie zijn visie op, zijn gevoel voor de sfeervolle avond- en nachtstemmingGa naar voetnoot1. Dit gevoel ‘meer suggestief dan heldersprekend’ te hebben uitgebeeld, is de betekenis van Poot; het stempelt hem tot de typische | |
[pagina 496]
| |
àchttiende-eeuwer, het maakt hem, in dit opzicht, ook tot de eerste moderne dichterGa naar voetnoot1. Dit geheel eigene van Poot vloeide voort uit de aard van zijn persoonlijkheid die typisch ‘lyrisch’ was, en dus de voorbijgaande aspecten liet vallen terwille van de ontijdelijke, blijvende. Vandaar ook dat Poot op zijn best is waar hij zich niet, zoals hij in de talrijke gelegen-heidsgedichten gedwongen was te doen, moest vastklampen aan een bepaald geval uit de nuchtere werkelijkheid, maar waar hij eeuwige motieven, diepere gevoelens en tijdloze, telkens terugkerende stemmingen op zuivere wijze kon formuleren. Deze gevoelens en stemmingen betroffen vooral de liefde, de dood en de natuur. Hij reageerde hierop met het, de lyricus eigene, zékere vermogen de stemming zuiver weer te geven, al is het Poots tekort geweest, dat hij zo zelden, dikwijls zelfs niet eens binnen het bestek van één gedicht, zichzelf gelijk kon blijven; hij blijft ook lyricus in het, dit mensentype eigene, ónzekere terugschrikken voor de grote en vaste levensvormenGa naar voetnoot2. Ten onrechte hebben vroegere beoordelaars gemeend dat Poots poëzie maar matig kenmerkend geacht kon worden voor de achttiende eeuw. Inderdaad; indien men de achttiende eeuw gelijkstelt met de dichtgenootschappen en hun drang om te polijsten, valt Poot buiten zijn tijd. Maar er leefde in de achttiende eeuw heel wat meer dan de dichtgenootschappen; daar is, onder andere, die geheel zelfstandige ontwikkeling van de lyriek die met Luiken een aanvang nam en eindigde met Smits, de lyriek van de suggestieve natuurinvoeling; met deze lyriek preludeert de achttiende eeuw op de moderne tijdGa naar voetnoot3. Van deze lyriek, van dit preludium is Poot een der uitnemendste vertegenwoordigersGa naar voetnoot4. | |
[pagina 497]
| |
Een zeer originele figuur is Willem van Swaanenburg (1678-1728). Deze oorspronkelijk katholieke auteur liet zich naderhand als fel anti-papist heftig over de katholieke kerk uit om een terugkeer naar het eerste christendom te bepleiten, dat hij door Luther en Calvijn althans ten dele weer in zijn oude zuiverheid hersteld achtte. Hij nam eveneens stelling tegen de verlichting en de gepolijste letterkunde van zijn tijd. Van Swaanenburg is de regelrechte antipode van Sybrand Feitama. Heftig en hartstochtelijk heeft hij alles wat naar klassicisme zweemde afgewezen, veroordeeld, vervloekt. ‘Een heete wil is moeder van de Konst’, proclameerde hij, de achteruitgang van de kunst toeschrijvend aan de geest van ‘Nil’ en deszelfs ‘loome grammaticalisten’. Niet in likken en polijsten, maar in bezieling en inspiratie heeft de dichter zijn heil te zoeken. Maar er zijn geen ware dichters meer, klaagt hij: er zijn zielloze huispoëten, er zijn handige copiisten van de grote dichters; fantasie, verbeelding, visionaire macht hebben het veld moeten ruimen voor nuchtere, burgerlijke bedachtzaamheid; de grootse bewogenheid en luister van de barok worden weggespot onder travestieën, en men voelt zich beter thuis bij de realistische klucht en het blijspel; de man van de nuchtere verlichting wil met alle geweld met beide benen op de platte grond blijven staan. Voor Van Swaanenburg komt het leven van binnen uit: het ‘lumière intime’ in onszelf geeft de sleutel tot natuur, schriftuur en de goddelijke geheimen. Hij is de man van de ‘scientia intuitiva’. Ook in de literatuur behoort de scheppingskracht niet uit uiterlijke regels en voorschriften voort te vloeien, maar uit de innerlijke bezieling. Deze innerlijke bezieling was bij Van Swaanenburg-zelf zeer explosief. Met fanatiek temperament hieuw hij in op de zelfvoldane burgerij van zijn dagen, die Van Effen door een vriendelijk betoog op het pad van de deugd trachtte te brengen. De vraag is uiteraard, waaruit dit alles voortvloeideGa naar voetnoot1. Het werk van Willem van Swaanenburg is pas duidelijk geworden nadat men heeft kunnen vaststellen, dat hij in de leer is geweest bij de hermetische filosofen, ja zelfs de enige Nederlandse auteur is wiens werk geheel bepaald werd door het hermetisme. Uitgangspunt voor de filosofen van het hermetisme is geweest het Corpus Hermeticum, een verzameling dialogen, die wordt toegeschreven aan Hermes Trismegistus. De vertaling door Ficino (eerste druk 1471) | |
[pagina 498]
| |
oefende grote invloed uit op de filosofie en kunst van de renaissance. De werken van Hermes Trismegistus hechten niet allereerst waarde aan de ratio, maar aan de Nous als intuïtieve faculteit van de mens. Dáardoor kan de mens ingewijd worden in de geheimen van de ‘bovenste wereld’, die, via de sterren, de aarde, de materie en de mens beïnvloedt. Dit gebeurt door influenties, invloeiingen. De mens van zijn kant kan via de materie omhoog stijgen; hij kan verlicht worden door extase, een illuminatie verwerven die hem één maakt met de godheid, zelfs deel daarvan maakt. Deze extase kan hij tot uitdrukking brengen in hymnenGa naar voetnoot1. Ficino's vriend Pico della Mirandola hechtte (blijkens zijn stellingen van 1486) grote waarde aan de magia naturalis; evenzo Henricus Cornelius Agrippa van Nettesheim (De occulta philosophia, 1510) en Giordano Bruno (1548-1600), die tegenover de elegante stijl van de Ficiniaanse magie de meer ‘barbaarse’, wilde stijl vertegenwoordigt in de geschriften over magie. Hij beïnvloedde o.a. Sir Philip Sidney. Een invloedrijk hermetist was ook de jezuïet Athanasius Kirchner (Ars magna lucis et umbrae, 1646), terwijl ook Rozekruizers in Duitsland tot de hermetisten behoorden. Het werk van Willem van Swaanenburg nu wordt geacht sterk geinspireerd te zijn door dit hermetisme. Niet door het hermetisme alleen; ook neoplatonisme en gnosis spelen hun rol; maar het op subjectieve ‘verlossing’ gerichte hermetisme (tegenover de objectieve verlossingssfeer van het christendom) speelt toch wel een zeer grote rol. ‘De tijdelijkheid van diens dichterschap, de hermetisch filosofie als inspiratiebron, de afwijzing van de 18e-eeuwse dichtvormen en het kiezen van de taal der mystieke vervoering, de extase’ zijn de wezenlijke kenmerken van Van Swaanenburgs werkGa naar voetnoot2; zij berusten voor een aanzienlijk deel op het hermetisme. Niet geheel; mogelijk heeft ook het piëtisme een rol gespeeld. Er bestaat namelijk verband tussen hermetisme en piëtisme, gericht als beide zijn op redding en zaligmaking, - ver- | |
[pagina 499]
| |
band dat ook tot uitdrukking komt in de door beide stromingen gebruikte beeldspraak en symboliek. Van groot belang, ook voor de interpretatie van Van Swaanenburgs werk, is het binnen het hermetisme optredende paradoxale verschijnsel van enerzijds beoefening van het ‘zwijgen’ en anderzijds het praatziek doordraven als effecten van extase, - een dubbelzinnigheid die J.P.A. van Alphen als maniëristische karakteristiek voor Van Swaanenburg geldig achtGa naar voetnoot1. Ed. SerrarensGa naar voetnoot2 zag in Van Swaanenburg sterke geestelijke verwantschap met de schrijver van de Max Havelaar en de Ideën, en kenschetste hem door te wijzen op zijn drang naar het grootse en onbereikbare, zijn hybris en haat, die hem met catonische hardnekkigheid doen uitvaren tegen de snulligheid van de eigen tijd, zijn hunkering naar eenzaamheid en stilte, naar adel en eerlijk, schoon leven, zijn trek naar het geheimzinnige en zijn Godsverlangen, zijn onevenwichtigheid en onbezonnenheid, zijn trots vereenzaamd leven temidden van een banale bende, zijn breidelloze fantasie en sentimentaliteit, welke laatste hij overigens - als een premature ‘Piet Paaltjens’ - in zijn parodieën op de herdersdichten van zijn tijd belachelijk maakte. Het ongeluk heeft gewild, dat zijn hartstochtelijke bewogenheid en ongebreidelde heftigheid Van Swaanenburg ertoe verleidden Vondels ‘doorluchtige stijl ad absurdum’ te voeren, waardoor hij doorgaans moeilijk leesbaar is. Maar als fel-levend protest tegen de klassicistische redelijkheid, protest op grond van zijn hermetisme, is Van Swaanenburg van ongemeen belang. Hij uitte zich in een dichtbundel Parnas, of de zanggodinnen van een schilder (1724) en in een drietal weekbladen, die van 1725 tot en met 1727 het licht zagen, de bundel nog min of meer aangepast aan de officiële literatuurtraditie, de tijdschriften vrijer en ongebondener. |
|