Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJacob Cats (1577-1660)Hoe geringschattend men sinds Busken Huets befaamd GidsartikelGa naar voetnoot1 over Vader Cats doorgaans moge denken, één literaire verdienste heeft hij met de artistiek overigens veel belangrijker Constantijn Huygens gemeen: de betrekkelijk grote oorspronkelijkheid van zijn stofvinding. Deze verdienste wordt echter meteen weer verkleind door de omstandigheid, dat Cats' psychische structuur weinig diepgang, althans een | |
[pagina 288]
| |
te geringe rijkdom en bewogenheid vertoonde om de doorgaans weinig belangrijke onderwerpen te bezielen; boeiende kunstwerken ontstonden dan ook niet. Een groot deel van zijn stof vond Cats in zijn eigen leven: Cats lezenGa naar voetnoot1 betekent voor een deel: òver Cats lezen. Toen de man een grijsaard was en kon veronderstellen niet al te lang meer te zullen leven, schreef hij het omstandig gedicht Twee en tachtigh-jarigh leven, dat hij tot ‘naricht’ voor zijn veertien kindskinderen schreef. Wij kennen daardoor veel biografische gegevens uit de eerste hand.
Cats was het vierde kind in het gezin. Zijn moeder stierf vroeg. Toen zijn vader hertrouwde met een Waalse vrouw, wier goede aard Cats herhaaldelijk prees, stond zijn oom niet toe dat hij langer in het vaderlijk huis bleef: de opvoeding door een Waalse kon de voogd klaarblijkelijk niet behagen. Al spoedig werd de jonge Jacob, die te Brouwershaven geboren was, op school bezorgd te Zierikzee: hij werd daar kostleerling op de Latijnse school van meester Dirk Kemp. Aanvankelijk kon de studie hem maar matig bekoren. Zijn aandacht werd meer getrokken door een inwonende dienstmaagd, die er een bijster genoegen in schepte 's avonds ‘als vrouw en meester sliep’ de jonge heren op hun kamer te bezoeken om daar met losse praat de nacht aangenaam door te brengen. Op zijn oude dag herinnert Cats zich deze nachtelijke bijeenkomsten om dan te verklaren: Ick voele menighmael noch in mijn zinnen komen
Dat ick van dese stof ter loops heb ingenomen.
De smetstof drong zijn ontvankelijke ziel binnen en prikkelde zijn zinnen, die - blijkens zijn werken - voor het zintuiglijke en seksuele bijzonder gevoelig waren. In deze periode ook verloor hij reeds zijn hart aan een ‘jonge spruyt, al was het maer een kint’, maar zijn moei wees hem het veilige pad ter deugd. Van deze moei heeft hij meer geleerd dan zich in dit opzicht temmen: Al wat Erasmus leert ten goede van de zeden,
Die braghtse tot de daet en al met soete reden
| |
[pagina 289]
| |
woorden die ons de continuïteit van de Nederlandse cultuur in het geheugen brengen. In deze tijd begint hij ook te dichten: een eerbaar jongeling, uit Brabant in Zierikzee gekomenGa naar voetnoot1, de dichtkunst meester zijnde, heeft de grondslag gelegd waardoor het Cats mogelijk was geleidelijk de Parnassus te gaan bestijgen. Naast Latijnse verzen schrijft hij dus ook Nederlandse, of, zoals hij zelf zegt, Zeeuwse. - Van Zierikzee gaat hij ‘hogerop’, namelijk naar Leiden, waar hij door een nieuw avontuur met de klaarblijkelijk niet erg makke dienstmaagden van die tijd, voorgoed geneest van zijn lust zich met deze ‘titsighe dieren’ intiemer in te laten. Aanvankelijk studeert hij veel Grieks, maar men betoogt hem, dat met de studie van het Romeinse recht beter carrière te maken valt. Ter voltooiing van zijn juridische studiën gaat hij naar Orleans, waar hij promoveert. Dan woont en studeert hij enige tijd te Parijs. Overbodig te zeggen, dat de aantrekkelijkheden van het andere geslacht hem ook hier in hoge mate bekoren, maar zijn Leidse ervaringen hebben hem voorzichtigheid geleerd. En hoewel hij moet toegeven: Mijn aert was vander jeught genegen om te mallen,
En 't vrouwelijck geslacht dat heeft mij wel bevallen...
heeft hij toch in Frankrijk niet anders dan hoofse omgang in eerbaar onderhoud gezocht en het daarbij ‘gelaten’. Terug in de lage landen vestigt hij zich in Den Haag, waar hij enige naam maakte als jurist in de zaak van een van tovenarij beschuldigde vrouw, die, dank zij Cats' pleidooi, werd vrijgesproken. Hij zou spoedig getrouwd zijn, maar wordt ziek en zoekt genezing in ‘het vruchtbaer Engeland’ zonder er echter baat te vinden. Daarna gaat hij in Middelburg wonen (1603)Ga naar voetnoot2. Aanvankelijk oefent hij er de advocatenpraktijk uit. Thans, eindelijk, trouwt hij, nìet het Haagse meisje dat hij voor zijn Engelse reis ontmoette, óók niet de Middelburgse schone die hem in vuur en vlam zette, maar wier vader - o, ramp! - bankroet geslagen was, hetgeen de jonge Jacob een afdoende reden acht de relatie te verbreken - deze zou hem immers in zijn carrière geschaad hebben -; hij trouwt in 1605 met Elisabeth van Valkenburg, ‘een vrouw van sneêgh vernuft | |
[pagina 290]
| |
en geestigh in manieren’, die in stede van ‘Romansche grillen’ liever Plutarchus, maar bovenal de Bijbel las. Deze vrouw heeft een belangrijke invloed op Cats' innerlijk leven gehad. Tijdens zijn verblijf in Engeland had Cats o.a. enige tijd doorgebracht in Cambridge, waar William Perkins toentertijd professor was in de godgeleerdheid, terwijl daar ook diens geestverwant ‘de soete doctor Hal’ vertoefde. Aan deze beiden dankt Cats de piëtistische inslag in zijn calvinistische opvattingen, die, eerst door zijn vrouw versterkt, later door de omgang met de predikant Willem Teellinck, die van 1613-1629 in Middelburg stond, tot zijn hoogtepunt gevoerd worden. Een stil en rustig leven leidend, kon hij bij Grijpskerke een zomers buitenverblijf betrekken: als land-ontginner had hij in deze tijd de wind in de zeilen, zodat hij een welgesteld man werd. Hij vindt er zijn genoegen in ‘om buyten alle sorg te sitten in het groen’: Ick las, ick dicht', ick schreef, ick maeckte Zinnebeelden
Terwijl mijn kleyne jeught ontrent de boomen speelden.
Reeds eerder had Cats, naar wij zagen, zich met de dichtkunst bezig-gehouden; ‘eenige minnelycke Sinne-beelden dat is geckelijcke invallen’ waren het resultaat. De omgang met de genoemde vrome mannen en zijn vrouw, de dood van zijn drie zoons ook hebben intussen zijn gemoed verdiept en ernstiger gemaakt. Hij werkt dan deze ‘minnelycke Sinne-beelden’ om tot de Sinne- en MinnebeeldenGa naar voetnoot1, waarmee hij in 1618, veertig jaar oud, debuteerde: een boek met prenten van Adriaan van de Venne, die Cats van bijschriften in proza en poëzie voorzag, het geliefkoosde emblemagenre van die tijd. Cats toont zich hier reeds de moralist in optima forma, die een of ander tafereeltje of beeld op diverse wijzen weet te interpreteren, maar altijd zó, dat de lezer er nutte lering uit kan trekken. Deze ‘beelden’ werden in 1627 gevolgd door een tweede bundel zin- | |
[pagina 291]
| |
nebeelden, de Emblemata moralia et oeconomica, in 1632 door een derde, Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt, bestaende uyt spreeck-woorden ende sin-spreucken... verlustigt door menigte van sinne-beelden, met gedichten en prenten daer op passendeGa naar voetnoot1. In deze bundels, die ten dele omwerkingen zijn van eerder verschenen werken, treedt een geleidelijke verschuiving op van het zuiver emblematische karakter naar een meer literair; steeds meer gaat de tekst de tekening bepalen, wordt de tekening bijzaakGa naar voetnoot2. Deze didactiek heeft vooral betrekking op de godsdienst, op het maatschappelijk leven en op de liefde, die Cats zijn hele leven in hoge mate geïntrigreerd heeft; altijd echter blijft zij bruikbaar voor het dagelijkse leven. Men kan onmogelijk beweren, dat Cats ons volk heroische deugden heeft aangeleerd: een nuchterberekenende voorzichtigheid stempelt al zijn aanwijzingen. De edelmoedigheid, het élan, al wat naar spontane levenskracht zweemt, is uit deze sfeer gebannen. Een rationaliserend element is onmiskenbaar. In Selfstryt (1620) laat hij Jozef en Potiphars vrouw in eindeloze, maar nuchter weloverwogen debatten (bij alle hartstocht van de kant van de vrouw) hun standpunten uiteenzetten, alsof het een wedstrijd in welsprekendheid gold. Het einde van het Bestand (1621) betekent voor de inpolderaar Cats, wiens polders juist op de grenzen in Staats-Vlaanderen lagen, een groot verlies: uit strategische overwegingen worden namelijk de dijken doorgestoken: Vier polders nieuw gedijckt, die hadden konnen geven,
Daer op een deftigh man had eerlijck konnen leven,
Daer was een grote schat op hope van gewin,
En, naer mijn oordeel draeght, daer stack een rijkdom in.
Maer dit gingh soo het mocht, waertoe een droevig klagen?
Wat van den Hemel komt dat moet men willigh dragen.
Regels als deze tekenen Cats ten voeten uit: geen offervaardigheid ten bate van het gemene vaderland; niets van de grimmige bereidheid die Huygens kenmerkt in de beroemde regels uit Hofwijck, bereidheid nog méér te offeren als het vaderland dit vraagt, maar de nuchtere vaststelling: de financiële baten, zelfs de imaginaire winst naar de knoppen! Dit doorsteken van de dijken èn fiscale moeilijkheden - ‘een tweede slagh’, verzekert Cats - voeren hem naar Den Haag om er zijn belan- | |
[pagina 292]
| |
gen te bepleiten. Daar wordt hem het professoraat in het burgerlijk recht te Leiden aangeboden, en kort daarop het pensionarisschap van Middelburg. Cats kiest het laatste, mede omdat zijn vrouw daaraan de voorkeur geeft. De stijging op de maatschappelijke ladder is begonnen en zal van nu af aan ononderbroken worden voortgezet. Ook als dichter geniet hij reeds naam, zoals blijkt uit de verzamelbundel De Zeeuwsche NachtegaalGa naar voetnoot1 die in 1623 verscheen: verschillende gedichten uit deze, op zijn voetspoor in drie delen verdeelde, verzameling (Minnesang, Sedensang en Hemelsang) waren aan hem opgedragen.
Onder de medewerkers vinden wij Philibert van Borsselen. We hebben hiervóor al kennis gemaakt met zijn werk. Het had kunnen doen veronderstellen, dat ook in Zeeland de letterkunde tot bloei zou komen. Dat is niet in opvallende mate gebeurd. Toch leefden en werkten er figuren, die hun bijdragen hadden kunnen leveren. Cats zag dit alles, en gaf zijn mening te kennen in de opdracht van zijn Sinne- en Minnebeelden van 1618. Mogelijk door samenwerking tussen hem en de uitgever Jan Pietersz. van de Venne zag in 1623 De Zeeuwsche Nachtegaal het licht. Een twintigtal auteurs verleende medewerking. De meesten hebben maar weinig gepubliceerd. Dit laatste is niet helemaal het geval met een broer van uitgever Van de Venne, namelijk Adriaan van de Venne († 1662), geboren te Delft uit Brabantse ouders: hij paradeert in De Zeeuwsche Nachtegael met twee gedichten, maar schreef ook een afzonderlijke bundel Tafereel van Sinne mal, die toegevoegd werd aan De Zeeuwsche Nachtegael. De kwaliteit is echter niet uitzonderlijk. Van de Venne is intussen vooral belangrijk door zijn samenwerking met Cats: het werk van de laatste verluchtte hij namelijk met prenten; uit deze samenwerking ontstond een aantal emblematabundels. Twee belángrijke auteurs verleenden medewerking aan De Zeeuwsche Nachtegael. De eerste was Simon van Beaumont (1574-1654), geen Zeeuw overigens, maar afkomstig uit Dordrecht. Wel oefende hij zijn functie als advokaat vanaf 1601 uit in Middelburg. Behalve in Orleans had Van Beaumont gestudeerd in Leiden, waar het literaire milieu van die dagen hem gestimuleerd moet hebben. Een mislukte jeugdliefde vond haar neerslag in een reeks sonnetten en andere gedichten. Vroeg-renaissancistische, petrarkistische, goedgeschreven poëzie, die uiteindelijk voor wat de mentaliteit betreft, omslaat in een zeker | |
[pagina 293]
| |
vlot anti-petrarkisme. De gedichten zijn waarschijnlijk rond 1605 geschreven, maar werden pas in De Zeeuwsche Nachtegael gepubliceerd onder de titel Jonckheyt. Simon van Beaumont vertaalde Vergilius' eerste Ecloga onder de titel Boerenpraat en schreef het beste sonnet ter verwelkoming van Anna Roemers in Zeeland (1622), een herderslied en godsdienstige gedichten. Daarnaast echter ook, in het voetspoor van Roemer Visscher en Huygens, een reeks Grillen, voor een groot deel vertalingen van epigrammen van Martialis. G.A. van Es roemt deze Grillen om de zin voor humor en als snedige gezegden; zij getuigen van een scherpe kritische kijk op mensen en toestanden, en worden gekenmerkt door vlotte typering en formulering van praktische wijsheid in bondige vorm, minder bezwaard door moralistische uitweiding dan bij Cats. De teksten van Simon van Beaumont werden pas in 1638 door zijn zoon Simon gebundeld (tweede druk 1640), als Horae succisivae oft Tijts-snipperinghenGa naar voetnoot1. De tweede figuur van betekenis was Joan de Brune (de oude) (1589-1658). Ook hij studeerde rechten te Leiden, maar woonde heel zijn leven in Middelburg, waar hij geboren was. Joan de Brune is vooral belangrijk als prozaschrijver (zijn gedichten - o.a. in De Zeeuwsche Nachtegael en emblemata - kunnen buiten beschouwing blijven)Ga naar voetnoot2. De Grondsteenen van een vaste Regieringe (1621) is een antimacchiavellistisch politiek-theologisch vertoog, dat grondige kennis van de klassieken en calvinistische opvattingen over macht en recht, overheid en onderdaan demonstreert. Zijn belangrijkste, minder tijdgebonden, meer artistieke werk, is Bancket-werck van goede Gedachten (1657). Joan de Brune maakt volop gebruik van wat de volkstaal aan markante expressie oplevert, maar streeft bewust naar een gestileerde cultuurtaal. Geïnspireerd door Cicero, Seneca en Martialis, tracht hij zo helder mogelijk een zo groot mogelijke rijkdom aan gedachten uit te drukken. Helderheid gaat echter doorgaans bij De Brune, die in beginsel alle troebele gezwollenheid verafschuwt, samen met ‘gespannen taalvormen’ als uitingen van ‘gestileerde emotie’, met onstuimige golvingen der accen- | |
[pagina 294]
| |
ten,... drommen van affectvolle beelden, geëxagereerd woordgebruik, verzinnelijking van geestelijke motieven, exclamatie, ‘herhaalde breking van zin en vers, gevoelsversterkend enjambement’, - alles tekenen van ‘barokke volheid, die zozeer de overrijpheid der litteraire Renaissance kenmerkt’Ga naar voetnoot1. In een aantal gevallen zelfs tot overdrijving toe. Maar dit zijn dan uitersten, het is niet zijn normale expressie. Een figuur-apart van enige betekenis uit het Zeeuwse land is Petrus Hondius (ca. 1578-1621). Zijn ouders stamden uit Zuid-Nederland. Hij studeerde theologie in Leiden en werd predikant in Terneuzen, waar hij de rest van zijn leven verbleef. Hij woonde op het buitengoed Moffenschans van burgemeester Johan Serlippens en kon daar zijn belangstelling voor planten en kruiden botvieren. Tot zijn intieme vrienden rekende hij Heinsius en Cats. Zijn buitengoed leeft voort in een uitvoerig dichtwerk erover Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is de Soeticheydt des Buyten-levens, vergeselschapt met de Boucken. Een eerste voortijdige druk verscheen rond 1619; hijzelf gaf het werk uit in 1621. Van EsGa naar voetnoot2 acht het minder dichterlijk, minder lyrisch en meer didactisch en moraliserend dan Van Borsselens gedicht; van de andere kant staat het zelfstandiger ten opzichte van antieke en contemporaine buitenlandse literatuur. Hondius demonstreert in het eerste boek over het hof- en stadsleven een rijkelijk sombere kijk op de menselijke samenleving. Die kijk veroorzaakt een grotere felheid dan in Cats' werk aanwezig is, maar Hondius mist de puntigheid, gedrongenheid en de - latere - humor van Huygens. In de daarop volgende delen inspireert het buitenleven hem tot een blijmoediger visie en objectieve waarneming van de natuur. Dit alles overigens in versregels die niet opvallen door markante expressieve kracht; een viervoetig trocheïsch maatschema ligt eraan ten grondslag, dat maar zelden door ritmische beweging tot meer persoonlijke expressie gedwongen wordtGa naar voetnoot3.
In het jaar waarin De Zeeuwsche Nachtegael verscheen, verlaat Cats zijn geliefd Middelburg voor Dordrecht om daar het pensionarisschap te | |
[pagina 295]
| |
bekledenGa naar voetnoot1. Mocht hij zich daarmede al een ‘lastigh pack’ op de hals laden, de eraan verbonden eer ‘Hollandts eerste stadt’ te mogen dienen, zal de arbeid verzoet hebben. In elk geval vond hij er tijd en gelegenheid een van zijn hoofdwerken te schrijven, te weten Houwelick (1625), waarin hij het ganse verloop van de aangelegenheden des huwelijks omstandig ter sprake brengt: maagd, vrijster, bruid, vrouw, moeder en weduwe, voor elk wordt niet één, maar een groot aantal kaarsjes gebrand; ook de mannelijke aspecten in de situatie zijn niet vergeten. In 1630 stierf zijn vrouw, wier herinnering hem altijd dierbaar zal blijven. Tot een tweede huwelijk kwam de, overigens amoureuze, drie-envijftigjarige weduwnaar niet: Een wijf dat rimpels heeft en kon my niet bevallen
En ick hield my te rijp om met de jeught te mallen.
Hij zoekt dus in zijn bezigheid afleiding voor de gedachten der eenzaamheid die hem mochten kwellen; ambtsbezigheden, studie, dichten èn de aanleg van zijn buitengoed Zorgvlied, waarmede hij omstreeks 1632 begon, vullen zijn tijd. Dan volgt in 1636 de grote dag van zijn leven, als hij tot raadpensionaris van Holland benoemd wordt, het gewichtige, eervolle ambt dat voor hem gedragen was door een man als Oldenbarnevelt en nà hem door een De Witt. Cats heeft het in zijn tijd (1636-1652) als ambtenaar opgevat, met de hem eigen voorzichtigheid, en hij prijst zich na beëindiging ervan gelukkig, dat hij nog leeft! Veel tijd om te schrijven heeft het hem niet gelaten. Vóór het zijn volle aandacht vergde, zal hij het complement van zijn Houwelick hebben vervaardigd; althans in 1637 reeds verscheen 's Werelts begin, midden, eynde besloten in den Trouringh, het tweede grote werk met betrekking tot liefde en huwelijk. Houwelick en Trouringh tonen Cats als de opvoeder van zijn volk in een gewichtige aangelegenheid van het leven: liefde en huwelijk, - een aangelegenheid die sterk de belangstelling had van de Europese humanistenGa naar voetnoot2. Het was Cats dan ook niet alleen, of niet zozeer te doen om het verhaal, maar om datgene wat erdoor gedemonstreerd werd: zijn verhalen zijn dan ook exemplaGa naar voetnoot3. Daarbij gaat zijn aandacht vooral uit naar de praktische dingen, zij het, dat in het | |
[pagina 296]
| |
grote concept deze praktische zaken samenhangen met en gericht zijn op hogere, geestelijke waarden. De proefsteen van de trouwring is zijn lofzang op het geestelijk huwelijk van Gods Zoon met de kerkGa naar voetnoot1. Buiten het deel dat hierover handelt, is van deze samenhang echter niet veel te bespeuren. De praktische raadgevingen van allerlei aard zijn ten dele geïnspireerd door Cats' christelijke opvattingen, ten dele door zijn gematigde, overvoorzichtige mentaliteit die alle edelmoedigheid eigenlijk buitensluit. Deze mentaliteit valt moeilijk te bewonderen. Meer waardering kan men tonen voor de verteller Cats, die zijn theorie opluistert door verhalen van allerlei aard. Dat Cats veel gelezen had in de bijbel en tal van literaturen, behoeft nauwelijks betoog. Hij wist zijn belezenheid uitstekend aan de man èn de vrouw te brengen. Onder de geschiedenissen die hij vertelt, zijn er verschillende die uitmunten door levendige voorstellingen van het geval, een zekere geest en een soepele verteltrantGa naar voetnoot2. Kalff heeft de bestgeslaagde uit de beide trouwverhalen al aangewezenGa naar voetnoot3; algemene bekendheid verwierf het Spaens HeydinnetjenGa naar voetnoot4. Dit is inderdaad vertèlkunst, het genre dat na de veertiende eeuw nogal verwaarloosd werd, om zijn laatste hoogtepunt te vinden in Potters Der Minnen Loep. Over de eeuwen heen herinnert Cats aan zijn begin vijftiende-eeuwse voorganger, niet altijd ten gunste van zichzelf | |
[pagina 297]
| |
overigens. Tenslotte was Potter een edelman, Cats een burger. Het verschil in mentaliteit is onmiskenbaar. Wie verder een vergelijking zou willen maken tussen Cats en de middeleeuwse didacticus en volksopvoeder bij uitstek Jacob van Maerlant, ziet in sommige opzichten de schaal doorslaan ten gunste van Van Maerlant. Niet alleen dat Jacob van Maerlant een aanmerkelijk breder, alzijdiger belangstelling had dan Cats, die gepreoccupeerd is door seksuele (en religieuze) vraagstukken, de middeleeuwer is ook bewogener, heftiger, hartstochtelijker van natuur dan de al te paisibele nazaat. Maerlant vecht met drift voor hem heilige zaken, betoogt, zet uiteen, polemiseert; Cats, de wijze Vader Cats staat met immer opgeheven vinger voor ons, bedaard, kalm, rustig; hij heeft alles wèl overwogen, alles klopt als een bus, en als er iets niet klopt, is het Gods wil, die men in lijdzaamheid te aanvaarden heeft. Maar behalve Gods wil, kent hij alle geheimenissen tussen hemel en aarde, vooral die van het huwelijksbed. Hij doceert nadrukkelijk dat de vrouw haar man het dek niet moet aftrekken en zich niet onmiddellijk boos moet maken, wanneer hij zich maar even beweegt; hij adviseert de vrijster zich al vroeg eraan te gewennen niet in een bocht te liggen, opdat haar man later van die bocht geen last hebbe. Hij geeft ook raad en opheldering in ietwat belangrijker zaken, maar hij doet het altijd iets te gezapig om het gezellig te doen klinken. In Cats' geestelijk leven treft slechts uiterst zelden een spoor van wat op geestelijke verheffing lijkt. Zijn reactie op de Vrede van Munster, voor Nederland dan toch de definitieve bevestiging der nationale zelfstandigheid en onafhankelijkheid, van welke gebeurtenis Cats als raadpensionaris de draagkracht van nabij kende, luidt als volgt: Ick had dat ampt bekleet nu jaren tweemaal zeven,
Als Godt aen desen staet den vrede quam te geven;
Dat in voorleden tijt geen mensch en had bedacht,
Daer is de Spaensche vorst op heden toe gebracht.
Godt buyght der prinssen hart; ey, siet, de Nederlanden
Zijn los en vrij gestelt van alle strenge banden!
Op, op, nu, geesten, op! hier krijght uw penne stof
Tot voetsel voor de faem en Godes hoogen lof.
Laet nu des Hemels vier in uwe zinnen werken,
Opdat de tijt die komt dit wonder magh bemercken.
Voor my, ick swijge stil om voor mijn borst te slaen,
En segge: lieve Godt! wat hebje my gedaen?
Aldus de man die van zichzelf getuigt, dat hij die ‘grote zaken’ van oorlog en van vrede van begin af aan mocht zien, en als het ware met | |
[pagina 298]
| |
de handen aanraken. Cats is onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk voorzichtig en onvoorwaardelijk bedaagd. Van zodra hij optreedt als auteur, tot in zijn Twee en tachtigh-jarigh Leven... Wij noemden Cats het best geslaagd als verteller, als novellist. Men noeme hem geen dichter in de zin waarin wij dat woord verstaan. De ‘fine frenzy’ die de dichter meesleept, was niet zijn deel. Cats weet vlot met de taal om te gaan. Men kan zeggen, dat hij zuiver Nederlands schrijft, en dat is een grote verdienste. Hij weet ook vlot te versifiëren, dat wil in dit geval zeggen: op maat rijmende regels van een bepaalde lengte te schrijven. Dat hij daarbij heel wat stoplappen nodig heeft en soms halve versregels of meer herhaalt, is slechts één der omstandigheden van zijn breedvoerigheid en soms irriterende langdradigheid. Maar ‘gedichten’ schreef hij niet. Zijn versregel mist ritme, gevolg van het ontbreken van bewogenheid in de schrijver; hij wordt geheel beheerst door een hinderlijke voorkeur voor de cesuur en door een overdrijving van de geaccentueerde jambemaat, waarbij hij erin ‘slaagde’ de arsis een lettergreep van rijker klankgehalte op te leggen. Als hierin het schrijven van versregels bestond, zou Cats onze grootste dichter zijn geweest. Het is echter maar al te duidelijk, dat ritme voor Cats niets, metrum daarentegen alles betekende. De eentonigheid van zijn alexandrijnen nivelleert al wat Cats heeft mee te delen: hier geen innerlijke bewogenheid die een eigen vorm zoekt, maar een a priori gestelde maat waarop zowel het groots verhaal van de dag des oordeels (met God ‘strengh en deftigh gelijc een rechter plagh’) als, vlak daarop, de uitvinding van het haringkaken door Willem Beukelszoon van Biervliet ‘bezongen’ wordenGa naar voetnoot1. Toen Cats eindelijk van het ‘lastig pak’ ontslagen werd (1652) - hij liep toen tegen de tachtig - trok hij zich terug op Zorgvliet om daar een rustig en aangenaam leven te leiden: een goede tafel, de omgang met geestverwanten, vrome lectuur, het schrijven van nieuwe werken. Het ligt voor de hand, dat deze geschriften van de oude man, die in dit opzicht aansloot bij de piëtistische traditie, een sterk autobiografisch karakter vertonen (Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten, 1656; Tach | |
[pagina 299]
| |
tighjarigh leven, 1657, en Twee en tachtigh-jarigh leven 1659). Zij bezitten dezelfde dichterlijke ‘waarde’ als de hiervoor genoemde. Eén aspect is sympathiek in deze om vele redenen niet bijzonder aantrekkelijke inpolderaar en raadpensionaris-van-de-koude-grond: dat is zijn religieus leven. Er moge van waarachtige bezieling in Cats' werk weinig te bespeuren zijn, een althans overtuigend accent klinkt als hij het religieuze aspect van het leven raakt. Hieraan valt, hoe summier hij het telkens vermeldt, niet te twijfelen: zijn Godgelovigheid is een der weinige kanten van zijn persoonlijkheid waaraan men houvast heeft: hij is onvoorwaardelijk gelovig. En Cats behoudt tot zijn oude dag deze aantrekkelijke eenvoud in zijn godsdienstige houding: een simpele overgave aan God beheerst zijn leven; hij bezit ook het vermogen onmiddellijk de voorvallen van het leven met God in betrekking te brengen. Hij is, in dit opzicht, zelfs kinderlijk naïef: hoe vaak is hij in zijn leven niet ziek geweest; geen reizen, geen dokters, geen alchemisten die uitkomst brachten...; een simpel gebed tot God, en de volgende dag was hij weer beter. Men kan dit kinderlijk achten, Cats heeft gekend wat een andere devoot van de zeventiende eeuw, de Franse jezuïet De Caussade noemde ‘l'abandon à la Providence divine’, en dit maakt zijn invloed op tijdgenoot en nakomeling begrijpelijkGa naar voetnoot1. |
|