Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdLeidenHumanismeHet heldhaftig verzet van Leiden tijdens het beleg, de dienst door deze stad bewezen aan de zaak van de Nederlandse vrijheid vonden hun beloning in de oprichting der Leidse universiteit, het als palladium der vrijheid geprojecteerde wetenschappelijke bolwerk. Al spoedig bond deze instelling een betrekkelijk groot aantal geleerden van reputatie aan haar leerstoelen, en bracht daarmee het humanisme binnen haar muren tot grote bloei. Vanzelfsprekend bleef de hierdoor ontbrande geestelijke werkzaamheid niet beperkt tot de hogeschool: van zulke actieve en luidruchtige heren als de professoren en hun studenten in die tijd waren (niets nieuws onder de zon...), was zulks ook allerminst te verwachten. Zo werd Leiden een centrum van humanistische cultuur in optima forma. Daaraan hebben wij thans eerst aandacht te schenkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 127]
| |
Lipsius en Scaliger schonken, naar hierboven werd uiteengezetGa naar voetnoot1, Leiden zijn wereldvermaardheid. In hun schaduw werkten Noordnederlanders wier activiteit ons geleidelijk in nader contact met de eigenlandse cultuur zal brengenGa naar voetnoot2. Allereerst is daar de Hollandse edelman Jan van der Does (Janus Douza, 1545-1604), heer van Noordwijk. Van der Does studeerde eerst in Leuven, vervolgens te Douai; (destijds in het Nederlands Doewaai); daarna verbleef hij te Parijs, waar hij met literaire coryfeeën van zijn tijd in aanraking kwam. Rond 1566 was hij in het vaderland terug. Eenentwintig jaar oud, sloot hij zich aan bij het Verbond van Edelen zonder overigens op de voorgrond te treden. In 1569 - twee jaar na Van der Noots Bosken - verscheen zijn eerste bundel: Latíjnse poëzie, sierlijk en zinnelijk. In 1572 ging hij als gezant naar Engeland. Dan volgt het beleg, waarin de band voor het leven met Van Hout gelegd wordt: de zwierige edelman met een uitgesproken voorkeur voor de zinnelijke levensgenietingen wordt de ernstige strijder voor nationale vrijheid. Hij wordt curator van de Leidse universiteit. In 1576 verscheen zijn tweede bundel: Nova Poemata; tal van gedichten daarin trachten de herinnering aan de nationale strijd en het beleg vast te leggen. In 1584 en nog eens in 1585 reisde hij naar Engeland aan het hoofd van een gezantschap om Elisabeth de souvereiniteit over deze landen aan te bieden. De zending resulteerde in de komst van Leycester. Van der Does persoonlijk bracht zij de kennismaking met Philip Sidney. Zijn staatkundige activiteit, evenmin als zijn groot gezin beletten Van der Does, een aanzienlijke activiteit op wetenschappelijk gebied te ontplooien: hij bewerkte uitgaven van verschillende klassieke auteurs, terwijl hij tevens met zijn zeer begaafde, maar jong gestorven zoon, historische werken naar modern kritische opvattingen schreef (1559 en 1604). Daarvóór had hij voor Melis Stokes rijmkroniek, die Spiegel in 1591 uitgaf, de berijmde voorrede geschreven, waarin hij Stoke prijst om zijn zuivere taal; minder waardering toont hij voor zijn stijl. Het eigenlijke historieverhaal acht hij volmaakt verouderd en onkritisch, alleen het gedeelte dat handelt over Stokes eigen tijd kan als waarheid genade vin- | |
[pagina 128]
| |
den in zijn oog. Spreekt het nationale sentiment uit Van der Does' daden en uit zijn voorkeur voor Nederlandse stoffen, de nationale taal als voertuig hanteren was hem naar eigen gevoelen niet gegeven, al heeft hij zich dan wel eens verstout een Liedeken te craken
Op een dun riedeken om thart van sorgen swair
Wat te verquicken.
Zijn geschriften in de moedertaal zijn dan ook weinig omvangrijk: de reeds vermelde voorrede, en, wat het belangrijkst is uit strikt literair oogpunt, zijn aandeel in de vertalingen van Janus Secundus' Basia. Dit alles, met nog een enkel los gedicht, maakt hem echter niet tot een Nèderlands dichter: hij was en bleef humanist en classicist in hart en nieren, al heeft zijn belangstelling voor het werken van vrienden als Jan van Hout en Spiegel deze volop Nederlandse auteurs geprikkeld tot ongebroken activiteit. Zijn voorbeeld in het Latijn stimuleerde de nationale dichters bij hun poging het Nederlands te vormen tot het instrument, alzijdig geschikt eigen gedachten en gevoelens tot uiting te brengenGa naar voetnoot1. Jan Douza is een uit velen. Toen hij in 1591 lid werd van de Hoge Raad, verliet hij Leiden voor Den Haag. Maar Leiden blééf het centrum van de humanistische geleerdheid. Hugo de Groot spreekt in een brief van 1608 aan Heinsius over ons ‘driemanschap’; hij bedoelt daarmede zichzelf, de geadresseerde en Dominicus Baudius, een velen typerende figuurGa naar voetnoot2: vroegrijp op-en-top humanist, allervoortreffelijkst kenner van de klassieke talen, dichter en prozaschrijver in het Latijn en Grieks, eerzuchtig, drager bovendien van tal van meer persoonlijke eigenschappen die overigens in deze milieus geenszins uitzondering waren: labiel, vleiziek, drankzuchtig, lijdende aan een chronisch tekort aan contanten. Deze laatste omstandigheid is zonder twijfel oorzaak van zijn omvangrijke publicistische arbeid; hij schreef de diepzinnigste verhandelingen zonder overigens de bedoeling te hebben de daad bij het woord te voegen. Hij stak, terwille van de duiten, zijn neus in allerlei aangelegenheden die aan de orde waren, en dat waren er zéér vele. | |
[pagina 129]
| |
Een man als Baudius staat, als zijn tijdgenoten van gelijke stand, midden in de godsdiensttwisten, bemoeit zich met studentenoproeren of wordt er de dupe van, neemt deel aan professorendiners èn aan hun onderling gekibbel over de meest onbelangrijke aangelegenheden, hij zit verward in allerlei kleinmenselijke intriges en debatteert over het rentevraagstuk. Een merkwaardig man, deze hooggeleerde drinkebroer, de onevenwichtigheid, de tweeslachtigheid-zelve, die midden in zorgelijke of droevige omstandigheden vlot een loopje met zichzelf neemt. Hij weet voortreffelijk de pen te voeren, maar - noodlot van vrijwel alle humanisten van Petrarca tot de laatste negentiende-eeuwer! - hij doet het in een taal die ‘niemand’ meer leest. De vrolijke zuiplap professor Baudius, zoals tijdgenoten hem noemden, dit eeuwig zich miskend wanend genie, heeft, mede als gevolg van dit taalgebruik, ook bij het nageslacht de roem niet gevonden, die hij van dat nageslacht verwachtte. | |
Jan van Hout (1542-1609)Het humanisme in de klassieke talen is de éne vleugel van de literaire cultuur in Leiden. De andere, waarop de geleerden minachtend neerzagen, werd gevormd door de rederijkers, die klaarblijkelijk in die dagen een uitermate vrolijk gezelschap vormden. Verschilden zij wat hun voorkeur voor de wijnfles betrof niet van de ‘vrolijke zuiplap’, ook voor humanistische invloeden waren sommige hunner niet geheel onontvankelijk. DuymGa naar voetnoot1, die van 1588 tot 1606 in Leiden leider was van de Vlaamse kamer, staat duidelijk voor klassieke theorieën open. Hij was ook een zeer actief werker, wat niet van collega's getuigd schijnt te kunnen worden. Bepaalde aspecten van hun ‘werkzaamheid’ maakten althans de verontwaardiging gaande van Jan van Hout, die van taak en roeping der letterkunde een zeer positieve en zeer nationale opvatting in zich omdroeg en zoveel mogelijk in praktijk bracht.
Tussen klassieke geleerden en rederijkers ín waren echter ook anderen actief: op deze activiteit en de resultaten ervan begint pas de laatste tijd licht te vallen. In het hoofdstuk over de Doorbraak van de renaissance werd reeds gesproken over het album van Abraham Ortelius, een literair docu- | |
[pagina 130]
| |
ment van groot belangGa naar voetnoot1. In dit album treft men ook gedichten aan van Noordnederlanders als Jan van Hout (met een sonnet dat Forster een ‘pronkstuk’ noemtGa naar voetnoot2), van de (overigens vrijwel onbekende) Leidse goudsmit Cornelius Aquanus, en van Janus Gruterus. Deze auteurs houden op een of andere manier verband met Leiden. Het meest is ons bekend over de laatstgenoemde. Janus Gruterus (De Gruytere) (1560-1627) blijkt een opmerkelijke figuur. Hij werd in 1560 te Antwerpen geboren, verliet in 1567 de stad en emigreerde naar Norwich. Zestien jaar oud ging hij in Cambridge studeren; hij zette zijn studies omstreeks 1580 in Leiden voort en behaalde daar in 1584 de graad van doctor in de rechten. In 1591 ging hij een leerstoel in Wittenberg (Duitsland) bekleden; naderhand werd hij hoogleraar in de geschiedenis in Heidelberg. Hij stierf in de buurt van Heidelberg in 1627. Voor zijn vorming zijn vooral van belang geweest de jaren van zijn verblijf in EngelandGa naar voetnoot3. In Norwich had Janus een leraar Matthias de Dijcke, die bevriend was met Carolus Utenhove. In verband met Gruterus is sprake van vijfhonderd sonnetten die hij in Leiden geschreven zou hebben; zelf spreekt hij over ‘meer dan honderd’. Slechts een klein gedeelte ervan - tot nu toe zevenGa naar voetnoot4 - werd teruggevonden. De vraag blijft, of Gruterus gedichten in de nieuwe vorm al in Engeland heeft leren kennen, dan wel of hij er pas in Leiden mee in aanraking is gekomen. De zeven teruggevonden sonnetten dateren uit zijn Leidse jaren (tussen 1580 en 1584). Alles tezamen intussen voldoende aanleiding voor Forster om te concluderen dat we klaarblijkelijk alleen de toppen van de ijsbergen zien uitrijzen boven de zee van vergetelheidGa naar voetnoot5. En dit geldt dan niet alleen voor Gruterus, maar voor veel auteurs die door Foster in zijn artikel behandeld zijn.
Een duidelijk zichtbare top bóven de ijsberg is in elk geval Jan van Hout, een van de eerste Noordnederlandse dichters en prozaschrijvers van moderne allure, die uitgebreider aandacht verdient. De volledige betekenis van Jan van der Noot is tot het noorden niet, | |
[pagina 131]
| |
of althans pas laat doorgedrongen. Over Van Hout is in dit noorden de moderne geest vaardig geworden, onder invloed van gesprekken met zijn vriend Van der Does die, rond 1566 te Parijs vertoevend, daar kennis aanknoopte met Dorat, de graecus van de Pléiade, en Baïf, van wie hij de enthousiaste bewondering voor de verzen van de Pléiade-dichters heeft geleerd. Wat Van der Does echter in het Latijn transponeerde, begreep Van Hout Nederlands. En zo werd deze lakenweverszoon Leidens eerste echte renaissancist in de stad, met wier wel en wee hij zo nauw verbonden leefde. Jan van HoutGa naar voetnoot1 was van 1562 tot 1564 klerk van de stadssecretaris, Mr. Jacob de Milde, en volgde deze in het laatstgenoemde jaar op in diens functie, welke hij waarnam tot 1567. In dat jaar ging hij in ballingschap naar Embden. Na de val van Den Briel zamelde hij met Van der Werf gelden in voor Willem van Oranje. Van augustus 1573 tot zijn dood in 1609 was hij wederom secretaris. Vooral in deze functie heeft Van Hout hoogst belangrijk werk verricht, dat hem in verschillende opzichten tot typisch modern renaissancist stempelt. Van Hout was een figuur met een markant, strijdbaar karakter, weinig geneigd tot het aangaan van compromissen. Een echte Hollander uit de periode van de vrijheidsstrijd, wie het calvinisme bijzonder stimuleerde. Hij was zeker antikatholiek maar wilde toch ook niet met de precieze calvinisten te doen hebben; zijn christendom is meer humanistisch zedelijk getint in de geest van Coornhert, met positieve inslag overigens. Dit alles wijst erop, dat dit lid van de gereformeerde kerk eer zoon van de renaissance dan van de reformatie genoemd kan worden. - Dit renaissance-karakter uit zich in verschillende trekken: Van Hout koesterde niet alleen een levendige belangstelling voor de fraaie letteren, maar ook voor de wiskunde, de sterrenkunde en de natuurkunde; het uit zich ook in zijn activiteit als stadssecretaris. Als zodanig ontplooit Van Hout een zeer grote activiteit, activiteit die voortvloeide niet alleen uit historische belangstelling, maar tevens uit politieke interessen; de strijd tegen Spanje is in zijn oog primair een strijd voor de handhaving van de in de oude charters en oorkonden vastgelegde vrijheden en privileges der steden. Aan staat en stad kent Van Hout | |
[pagina 132]
| |
naar renaissance-opvatting een grote mate van zeggenschap toe: terecht begeren, naar zijn mening, de magistraten ook een grote mate van medezeggenschap in de gereformeerde kerk teneinde deze onder controle te houdenGa naar voetnoot1. Deze en soortgelijke gedachten leidden Van Hout als stadssecretaris tijdens het beleg, in de verhouding later tot de kerkeraad, in de vraagstukken van de armenzorg en de boeventucht, en gaven hem verschillende rapporten in de pen die hem als voortreffelijk prozaschrijver alle eer aan doen. Als ambtenaar organiseerde hij op scherpzinnige, ‘moderne’ wijze een regeling van de werkzaamheden zijner ondergeschikten op de secretarie der gemeente (1592); hij leidde de stadsdrukkerij en was eerste archivaris, in welke hoedanigheid hij een begin maakte met het rangschikken en inventariseren van de voorhanden oude papieren. Dit leidde tot zijn prozageschrift Der Stadt Leyden Dienst-bouc, dat in 1602 van de pers kwam als prachtig staal van boekdrukkunst. Dit dienstboek is eigenlijk bedoeld als eerste aflevering van een omvangrijker werk; uit de inventaris bij Van Houts dood blijkt, dat hij heeft ‘bij schrifte gestelt ende geminuteert ofte beworpen een nieut Keurbouck der stadt Leyden groot over de vijftehalf hondert compres gescreven bladeren, daerin gevoucht ende geinsereert hebbende vele ende verscheyden oude privilegien, placcaten ende oude costuymen’Ga naar voetnoot2. Van Hout wilde nl. alle documenten met betrekking tot de geschiedenis van de hem zo dierbare stad uitgeven om deze geschriften voor verdwijning te behoeden; verder wilde hij ze van commentaar voorzien. Dit verlangen verleidde hem echter niet tot overijlde uitgave, zelfs niet al is hij over zijn beste jaren heen; hoger nog gaat hem als modern historicus weten- | |
[pagina 133]
| |
schappelijk nauwkeurigheid en bestudering der teksten. Vandaar dat niet méér het licht zag dan wat hij meende te kunnen verantwoorden, het bovengenoemde Dienst-bouc. Een voor deze landen modern historisch inzicht spreekt uit de voorzichtig-wetenschappelijke wijze waarop Van Hout zijn bronnen hanteert en tot het formuleren van conclusies komt; de moderne kunstenaar spreekt uit de weloverwogen, prachtig-beheerste, gedragen stijl van het renaissance-proza waarin het werk geschreven isGa naar voetnoot1. | |
[pagina 134]
| |
Van Hout was niet alleen als ambtenaar een voortreffelijk prozaschrijver, hij bemoeide zich ook zeer intensief met de kunst als zodanig. Van groot belang voor de kennis van Van Houts artistieke opvattingen is het ons overgeleverd Betoog van 1576 tot het ‘Gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteit der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of Nederduytsche poëzien ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake’Ga naar voetnoot1. - Daaruit blijkt allereerst: dat Van Hout zich, toen hij dit stuk opstelde ‘noch geen twee jaren’ met de (moderne?) dichtkunst bezighield, vanaf ongeveer 1574 dus, mogen wij zeggen (dus eerst ná het ontstaan van zijn vriendschap met Douza)Ga naar voetnoot2. Hij is voornemens zich voorlopig te beperken tot het schrijven van werken die geschreven kunnen worden door een man die zijn vak nog niet geheel verstaat; derhalve is hij begonnen aan christelijke of geestelijke poëzie, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen en minnelyriek. Langs lijnen van geleidelijkheid hoopt hij hoger te stijgen in kunstvaardigheid, om eenmaal, als hem de vleugels beter gewassen zullen zijn, te grijpen naar hoger en groter zaken als ‘de oudre spelen, tragediën en comediën’. Het is voor ons van belang te constateren, dat Van Hout zich dus in Leiden, in het hart van Holland, bezighield met de typische renaissance-vormen als sonnetten en oden, het eerste een echt renaissanceprodukt, het tweede een vorm van lyriek, door de renaissance opnieuw ten leven gewekt op het voorbeeld van de oude dichters. Wij zien Van Hout in deze tijd welbewust de jambe als de moderne maat toepassen in de alexandrijnen die hij van de Fransen kent, en die Vondel later zal gebruiken in een overgroot deel van zijn treurspelen. Vondel bereikte, hetgeen Van Hout zich voorstelde. Vondel schreef althans de tragedies naar het voorbeeld van de ‘oude spelen’, het voorbeeld dat Van Hout als ideaal voor ogen zweefde, zonder dat hij er overigens ooit toe geraken zou een treurspel op papier te zetten. | |
[pagina 135]
| |
Prinsen heeft erop gewezen, dat naast de materiële inhoud de geestelijke passie het typisch renaissancecachet verleent aan deze belangrijke beginselverklaring van 1576. De hartstochtelijke nadruk waarmee Van Hout, op het voorbeeld van de Fransen, opkomt voor zijn nieuwe inzichten, met als uiteindelijk doel ver aan de horizon een benadering van de klassieke schoonheid, vindt zijn tegenhanger in de even hartstochtelijke verwerping van de rederijkers, waarbij zowel de onwaarde van hun produkten als de onwaardigheid van hun levenswijze motieven van verwerping uitmaken. Hij moet wel heftig van de heiligheid zijner idealen zijn overtuigd geweest om zo - dertig jaar vóór Den Nederduytschen Helicon - tegen de rederijkers te keer te gaan, onder wie hij toch vele en goede vrienden gehad heeft. Maar waar de schoonheid wordt aangevallen, stelt hij zijn felste en puntigste proza in haar dienst, zoals Du Bellay het hem had voorgedaan in zijn Pléiademanifest. Tégen de rederijkerij, maar vòòr de juiste beoefening der dichtkunst was klaarblijkelijk ook in het leven geroepen het ons niet nader bekend geselschap, waarover Van Hout in het bovenstaande spreekt: een gezelschap dat als zodanig de alexandrijn - lees: de moderne kunst - beoefent. Hij schijnt een keurkorps bijeen te hebben willen brengen, hij hecht zelfs waarde aan het oordeel van de verzamelde poëten. En dit heeft wat te betekenen voor Van Hout, die zich in de aanvang van zijn Betoog hooghartig minachtend uitliet over het profanum vulgus, dat immers toch niets van de kunst verstaat! Het oordeel van zijn tijdgenoten - ‘het zotte oordeel van de zinneloze gemeente’ -, hun áfkeuring was hem een motief vóór publikatie! Juist òmdat zij het afkeuren, geeft hij zijn vertaling van Buchanans Franciscanus uit met zijn opdracht aan de franciskaan Cornelis BrouwersGa naar voetnoot1. Maar het oordeel van de minste der leden van het gezèlschap acht hij van meerdere waarde dan ‘alle de berispingen ende colaengen der vermeynde Rethrozinen of afgebastaerde poëten’. Behalve het odeo profanum vulgus et arceo, kent Van Hout dus duidelijk de tegenstelling tot de vorige generatie vanuit de hecht aaneengesloten groep voorstanders van het nieuwe. Dit nieuwe heeft Van Hout zeer bewust gezien; in zijn rijmbrief aan zijn vriend Keunraet de Rechtere ziet hij de literaire vernieuwing | |
[pagina 136]
| |
zich voltrekken van Italië uit (Petrarca, Boccaccio, Dante, Ariosto, Bembo, Cavalcante, ‘Artinum’ en Sannazaro) over de Fransen heen (Marot die de grondslag legde, Ronsard, Baïf, Des Autels, Desportes, Jean de Mons, Jodelle en Garnier) naar Nederland: Coornhert, Peeter Heyns (de vader van Zacharias), en Lucas de Heere. - Het valt op, dat Van Hout alleen déze drie figuren als voorgangers in Nederland op het pad van de kunst prijst. Noch Van der Noot, noch Van Mander, noch Spiegel noemt hij. Waren de beide eersten niet puristisch genoeg? - vraagt PrinsenGa naar voetnoot1. Voor wat Van der Noot betreft, meent W.A.P. SmitGa naar voetnoot2 het antwoord te kunnen vinden in zijn persoonlijkheid. Als leider aanvaardde men in die tijd mannen die bewezen hadden iets meer over te hebben voor de eer en de bloei van het gemenebest dan enkel fraaie woorden. In Leiden kende men ze, die hun leven hadden veil gehad. Daartegenover viel een in veel opzichten ‘aarzelende’ figuur als Van der Noot weg. Zijn betekenis als dichter werd niet gewaardeerd, omdat men hem als persoon niet kon of wilde waarderen. Van Houts opsomming en waardering intussen blijft merkwaardig als cultuurhistorisch document: het leert ons de moeilijkheid van juiste waardering van tijdgenoten.
Het creatief werk van Jan van Hout is voor een groot deel verloren gegaan: we kennen een groot deel althans niet meerGa naar voetnoot3. Een groot dichter is, voorzover wij kunnen opmaken uit het weinige dat over gebleven is, aan Jan van Hout niet verloren gegaan. Er is onder het bewaarde werk van Van Hout een gedeelte dat artistiek niet beter is dan dat van de gewraakte rederijkers, maar er is daarnaast een klein aantal verzen aan te wijzen van zuivere renaissance-schoonheid, - verzen die kunnen wedijveren met gelijksoortig werk van iemand als Van der Noot. Zoals al werd opgemerkt, noemt Van Hout Van der Noot niet onder de moderne dichters evenmin als Van Mander, terwijl die beiden in 1585 toch al gepubliceerd hadden. Veronderstelt zijn stilzwijgen onbekendheid, dan is het slechts te merk- | |
[pagina 137]
| |
waardiger dat Van Hout ‘moderne’ verzen schreef zonder de coryfeeën van de nieuwe kunst te kennen. Althans de Nederlandse. Want hij vertaalde, naar we weten, Ronsard en Desportes, zoals hij Petrarca vertaalde, evengoed als Buchanan, Janus Secundus en Horatius. Naar deze laatste bewerkte hij de ode Eheu Fugaces tot een suggestief gedicht, raak van beeld- en woordkeus, rijk aan klank en stromend van ritme, uiting van een standvastige visie op het leven. Van Hout beschouwt blijkens dit gedicht het leven niet als een persoonlijke, subjectief geleefde en doorvoelde waarde, al is het dit natuurlijk óók; het is hem niet een sentimenteel gegeven; het is een zaak in dienst van de mensheid, van zijn volk. Deze mentaliteit is te verstaan in een zo rauwe periode als Van Hout doorleefde: kogels houden met privé- of gevoelsargumenten niet de minste rekening. Het is te verstaan in Van Houts persoonlijkheid, dat hij in de kerk zijn pistool trekt om van de katheder een predikant weg te schieten die de strijd tegen Spanje wil interpreteren als een strijd voor de godsdienst in plaats van een strijd voor de vrijheid. Rustige kracht is een van de meest sprekende eigenschappen van Van Hout: kracht die bouwen kan op een beproeving van jaren, die bouwen kan ook op een persoonlijkheid die zichzelf niet telt. Typisch komt dit motief naar voren in zijn vriendschapsgedicht van 1575 aan Van der Does: Vruntschap gemaect in schijn bedect... In zijn nationale zang Onrymich vreuchdenliedt der stadt Leiden opte noodinge van zijn F.G. comende van 't overwinnen van Groningen nodigt Van Hout Prins Maurits uit, nà zijn verovering van Groningen in 1594 naar Leiden te komen. Treffend is de toon van vertrouwelijkheid waarmee een zoon van het volk de vader van het land uitnodigt eindelijk toch eens die stad te komen opzoeken. Men voelt het hartelijk meeleven met de Oranjevorst, die toch zulk een trotse naam draagtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 138]
| |
Tot de nationale lyriek in engste zin, ware te rekenen Van Houts Lofzang op de Vrijwording van de Burggraven, waarin tevens een diep religieus sentiment treft: in het verloop van 's werelds zaken ziet hij Gods zaken. Fraai van klank en ritme is de Lofsang opt ontset van Leyden met zijn vondeliaanse aanhefGa naar voetnoot1. Een van zijn beste gedichten is de vertaling van Petrarca's Fontana di dolore, die in het Dienst-bouc voorkomt: een felle aanval op het katholieke Rome. Het is jammer dat het overgrote deel van Van Houts werk verloren is gegaan, maar wat overbleef legt getuigenis af van de beste karaktertrekken der Hollanders uit die dagen: van hun nationale zin en godsdienstig sentiment.
Tenslotte hebben wij Van Hout te beschouwen als toneelschrijver. 27 mei 1596 werd vertoond zijn Loterij spel, een toneelstuk van 912 regels, dat diende ter verwelkoming van de tien rederijkerskamers, die toen te Leiden waren bijeengekomen voor een rederijkersfeestGa naar voetnoot2. Dit feest had een tweeledige strekking: ‘de eerlijke, heerlijke ende landnutte, alsook vermakelijke oude vrije konste der Reden-rijken in goeden welstand ende reputatie te houden’, en vervolgens het steunen van een liefdadigheidsloterij voor het Sint-Katrijnengasthuis te Leiden. In de ruwe schets die aan het stuk voorafgaat, geeft Van Hout zelf de grondgedachte van het stuk als volgt weer: De vier des werelts staten, zijnde zeer beladen,
Zouken vertroostingen in haer hertclemmende zwaerheyt
Doer bij hem te landt, water, lucht ende vuyr geleden schaden
Alom te vergeefs, mer vindense in de heylgevende waerheyt.
De vier standen verschijnen dan successievelijk ten tonele: eerst de boer Bouwen Aertvelt, wiens boerderij door een dijkbreuk verwoest is, en die nu zijn toevlucht neemt tot het ‘Delfsche dryaeckel’ (driakel: de naam voor een in de middeleeuwen geliefd geneesmiddel, hier tevens zinspeling op het Delphisch orakel). Hij ondervindt te Delft - hatelijkheid aan het adres van deze stad! - niets dan teleurstelling, maar ontmoet de stuurman Steven Golvervliet; ook deze heeft schade geleden | |
[pagina 139]
| |
en wel met zijn schip op het tweede element, het water; hij hoopt te Leiden hulp te vinden. Daar aangekomen, treffen zij er Calleken, de spinster, het eerste met klaarblijkelijk genoegen geboetseerde Zuidnederlandse type in onze Noordnederlandse literatuur. Op hun vraag naar de man die hun kan leren hoe zij hun lijden met geduld kunnen dragen, naar een ‘gevijlde soop’ (filosoof) dus, verwijst Calleken hen naar Commer Crimpraet. Vóór zij daar echter aankomen, sluiten zich nog bij hen aan Dignum Lichtewint, de advocaat, die zijn ‘opte wint gefondeerde processen’ aan het verliezen is, en Blasius Puf-int-vier, een alchimist, die schade geleden heeft doordat al zijn glazen gesprongen zijn ‘deur een quaet aspect der planeten’. Crimpraet echter blijkt niet de man te zijn die zij zoeken; hij brengt hen bij Winner Grijpal, een bankier, ‘daer niemant en comt dan om winst’. Grijpal neemt van Bouwen en Steven enkele bezittingen in onderpand, leent hun wat geld, dat zij in de loterij moeten leggen om het hoogste lot te winnen, of althans, daar zij niet beiden het hoogste kunnen krijgen, het tweede. Met de anderen maakt Grijpal weer andere afspraken. De vier mannen, elkaar weer ontmoet hebbende, oreren druk over hun plannen met de te winnen prijzen. Dan echter verschijnt Ware Onderwijsinge, die de mannen op hun dwaling wijst: zij klagen immers over het verlorene, dat ‘hen niet en was, als buiten haar lichaam zijnde en dat zij niet eigen en konnen rekenen dan te hebben een goede conscientie in een gezond lichaam, mit een eerlijken naam ende faam verzeld’; zij moeten verdragen wat God hun overzendt en moeten werken in de staat waarin God hen nu gesteld heeft, verder de zorg overlatend aan God en, indien zij iets overhouden, daarvan de armen mildelijk mededelende. Zo komt Van Hout op de loterij die hij terwille van het Gasthuis warm aanbeveelt, nadat hij, wonderlijk genoeg overigens, in de figuur van Grijpal het loterijsysteem duidelijk had aangevallen om er de Godgelatenheid en vlijtige arbeidzaamheid voor in de plaats aan te bevelen! Men heeft dit stuk laatstelijk opgenomen in een bundel met Noordnederlandse rederijkersspelen; het diende inderdaad ter inleiding van een rederijkersfeest, en aan het slot worden de deelnemende kamers verwelkomd, hoewel zij en passant de raad krijgen zich binnen de palen van de behoorlijkheid te houden en met vrede en vreugde alles te behartigen, zodat niemand met reden de kunst der rederijkers kan verachten of lasteren. Maar tussen dit spel en vrijwel al het voorgaande toneel der rederijkers ligt een wel zeer diepe kloof! De auteur van het | |
[pagina 140]
| |
Loterij spel stelde zich niet langer ten doel een kunstig, lyrisch-dramatisch gecomponeerd taalkunstwerk te vervaardigen (als b.v. de schrijver van de Spiegel der Minnen); evenmin beoogde hij abstracte wijsheid in allegorische figuren ten tonele te voeren, al stamt zijn werk tot op zekere hoogte uit deze school. Hij bezit de zin voor het moderne realisme: Bouwen Aertvelt, de mens die te land schade geleden heeft, is geen abstractie of louter allegorische figuur, hij is gegrepen uit het volle leven, gezien en uitgebeeld in zijn concrete werkelijkheid. Deze concrete werkelijkheid rond en in de boer krijgt dan diepere symbolische zin, juist het omgekeerde procédé dus van de vóór Van Hout werkende rederijkers. Een relaas als dat van Bouwen over de dijkbreuk is het eerste modern-vertelde, dramatisch-bewogen verhaal uit onze letterkunde. Van betekenis is ook de dichtvorm die Van Hout koos: de verzen rijmen, maar het lyrische element dat in zoveel rederijkerswerk ter opsiering diende, is afwezig; Van Hout is zakelijk. Zakelijk is hij ook, doordat hij voor ieder van de sprekende personen de hem (of haar) geëigende taalvorm en stijl kiest. En terecht heeft hij in dit stuk niet de door hem in Noord-Nederland ingevoerde jambe-maat toegepast; hij schrijft veeleer op een los, vrij vertellend ritme, dat alleen gespannen is op de innerlijke emoties, maar dit laatste dan ook voortreffelijk; zo wist hij het midden te houden tussen het al te hoogdravende declamatorisch-klassieke zeventiende-eeuwse toneel en de ‘ongebonden’ rede. Van Houts versvorm preludeert waardig op die van Bredero.
Dit alles wil niet zeggen dat Van Hout een groot kunstenaar is geweest. Hij is een typisch programmatisch werker; hij heeft een grote liefde voor het materiaal, voor de hantering van de techniek, maar was geen man van geniale concepties op artistiek gebied. Hij deed belangrijk werk op historisch terrein en schreef uitstekend proza. Hij is een sterk mens geweest die, in nationaal opzicht vooral, wist wat hij wilde. Hij is een gewichtige schakel tussen oud en nieuw, juist op de plaats waar het oude overwonnen moest worden door het nieuwe. En dit nieuwe zag Van Hout niet classicistisch-humanistisch, maar nationaal-renaissancistisch. Hij was in dit opzicht de meeste Leidenaars ver vóór. Zijn Leidse tijdgenoten hebben zijn betekenis begrepen noch erkend; de Amsterdamse beter. |
|