Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdVan rederijkerij naar renaissanceIn het voorgaande werd bij herhaling de invloed van het humanisme gesignaleerd. Wanneer dan ook gehandeld wordt over de ontwikkeling van rederijkerij naar renaissanceGa naar voetnoot4, dient men ook aan de hiervóór genoemde | |
[pagina 515]
| |
teksten waaruit deze invloed spreekt, te denken. Zij bereiden de overgang van rederijkerij naar renaissance voor. Maar in een bepaalde fase gaat het accent steeds duidelijker liggen op het nieuwe, wordt dit een dusdanige zwaar-wegende component, dat de omschakeling naar dit nieuwe onmiskenbaar is; dan kan men, in meer strikte zin, van de overgang van rederijkerij naar renaissance spreken. Een scheidingslijn trekken blijft bijzonder moeilijk. Hoogstens kan men zeggen, dat in de jaren na 1550 de nieuwe aspecten steeds duidelijker naar voren komen, zo, dat een apart hoofdstukje dat daarop de aandacht vestigt, gewettigd is.
Duidelijk traditioneel is nog het werk van Houwaerts vriend Philip Numan - op zijn Grieks Hippolitus Neander! Hij verwierf naam als stichtelijk dichter; hij schijnt orthodox-katholiek geweest te zijn, evenals Eduard de Dene, een Bruggeling, die overigens een zeer avontuurlijk leven leidde; tussen 1557 en '61 schreef De Dene een uitvoerig Testament Rhetoricael; in 1567 verscheen de emblemata-bundel De Warachtige Fabulen der Dieren, die in zijn voorkeur voor fabelen een meer humanistische dan retoricale inslag verraadt. Duidelijke vernieuwingselementen treft men aan in het werk van Willem van Haecht en Cornelis van Ghistele, vooral echter in dat van Lucas de Heere en enkele anderen. Van Haecht en Cornelis van Ghistele zijn nog echte rederijkers, maar zij hebben, als Casteleyn, de wind uit het zuiden bespeurd: de schoonheid van de antieke cultuur heeft op hen haar invloed geoefend, zodat bij een Van Ghistele de grens tussen rederijkerij en renaissance in de richting van het nieuwe overschreden wordtGa naar voetnoot1.
Willem van Haecht heeft rond het midden van de zestiende eeuw te Antwerpen een belangrijke rol gespeeld. Hij werd geboren ca. 1530. Betrekkelijk jong was hij al lid, sinds 1558 factor van de Antwerpse Rederijkerskamer ‘De Violieren’. In deze kwaliteit heeft hij een zeer aanzienlijke rol gespeeld bij de inrichting en uitwerking van het Antwerpse landjuweel van 1561. Hij schreef het spel Het Oordeel van Tmolus tusschen Apollo en Pan, dat ter inleiding van de wedstrijd door De Violieren werd opgevoerd. Kennelijk heeft de auteur bedoeld een voornaam spel in de stijl van de opkomende renaissance te schrijven; hij ontleende de stof dan ook aan de klassieke mythologie; in het tweede | |
[pagina 516]
| |
gedeelte evolueert het stuk echter in de richting van een middeleeuwse sotternie. Ook het afscheidsspel Oorloff oft Adieu, en het slotspel van het haagspel dat op het landjuweel volgde, waren van Van Haecht. In een zijner spelen schreef hij: Conste en is alleen int poetelyck dichten niet
Sy moet ons meerder saken leeren;
demonstrerend dat het esthetisch bewustzijn - deze sprekende eigenschap van de renaissance - hem niet vreemd meer was, geven deze beide regels tevens te kennen dat het grondbeginsel van de rederijkerij, volgens hetwelk kennis in de ruinste zin van het woord het hoofdbestanddeel van de kunst behoort te zijn, ook in zijn oog toch domineerdeGa naar voetnoot1. Hoe hoog Van Haecht intussen de aldus opgevatte ‘kunsten’ waardeerde, blijkt uit zijn stelling (in Oorloff oft Adieu), dat het verval van Rome en andere oude rijken niet moet worden toegeschreven aan ongeloof of afkeer van God, maar aan het verval der kunstenGa naar voetnoot2. Verloren ging een Spel van Scipio dat in 1558 werd vertoond. Hij schreef een drietal apostelspelen, (waarvan het tweede en derde in 1564 te Antwerpen werden vertoond)Ga naar voetnoot3. Opvoeringen, tot vreugde van het volk, tot verontwaardiging van de geestelijkheid: de mens wordt geacht ‘schriftuerlyck’ getroost te worden. Deze spelen ademen de geest van Erasmus. Hij schreef refreinen, liederen, een psalmvertaling (1567), Dry Lamentatiën, Vyf Claeghliederen Jeremie (1578), en bij het ontzet van Leiden een Dialogus van twee personagien. Zijn religieuze overtuiging wil niet zeer duidelijk worden; Van Gelder zegt dat hij als vurig protestant bekend stondGa naar voetnoot4. Zoals gezegd, ontleende Van Haecht voor een deel van zijn stukken de stof aan de klassieke mythologie. Nieuw was dit niet. Reeds eerder had men klassieke stoffen bewerkt in de volkstaal; we noemden er bij Colijn van Rijssele enkele die van rond 1550 dateren; daar was echter het ‘klassieke’ een pronken met geleende veren, een kwestie van uiterlijke vorm. Bij Van Haecht echter is dit anders. Uit zijn Het Oordeel van Tmolus tusschen Apollo en Pan spreekt een meer dan oppervlakkig begrip van de geest der oudheid, en het verlangen om tot verbeelding der | |
[pagina 517]
| |
historische werkelijkheid te geraken. Ook met de moderne renaissancistische poëzie van Italië en Frankrijk kwam hij in, zij het oppervlakkige, aanrakingGa naar voetnoot1.
Van grote betekenis voor een wezenlijker begrip van de Oudheid, getuigenis ook van een gestadig dieper indringen in de geesteswereld der klassieken, zijn zonder twijfel de vertalingen geweest, waarop men zich in deze tijd gaat toeleggen. Terecht echter heeft men in het werk van deze vertalers ook een uiting gezien van het groeiende nationále bewustzijn, vermits het hun erom te doen was de schatten van de eigen cultuur te verrijken door hun tijdgenoten kennis te laten maken met de meest waardevolle elementen uit de klassieke culturen, vooral door een klinkend antwoord te geven op de onverschilligheid van de meeste humanisten voor de eigen taal en wel door deze taal als draagster van een hoogstaande beschaving te laten fungerenGa naar voetnoot2. De belangrijkste figuur onder deze verdietsers, wier activiteit aanvangt in 1541, is de al genoemde Antwerpenaar Cornelis van Ghistele, wiens werkzaamheid vooral in de jaren 1550-1570 valt. Van Ghisteles diverse oorspronkelijke stukken mogen uit esthetisch oogpunt minder te betekenen hebben dan uit cultuurhistorisch, van grote betekenis is Van Ghistele als ‘vertaler’; hij vertaalde naar de opvattingen van die tijd; hij beoogde niet in de huid van de oorspronkelijke auteur te kruipen om diens gedachten- en gevoelsleven zo adequaat mogelijk naar diens intenties weer te geven in de moedertaal; hij trachtte wel in diens gedachten- en gevoelsleven zo diep mogelijk door te dringen, om het dan echter ‘om te dichten in den geest, stijl en den vorm van den eigen tijd’, d.w.z. de rederijkerstijdGa naar voetnoot3. Zo bewerkte hij Ovidius' Heroïdes, Vergilius' Aeneis, Terentius' Comediën, om dan echter af te wijken van de middeleeuwse traditie met Sophocles' Antigone en Horatius' Satyrae, dit alles tussen 1553 en 1569. Het zijn krachtens hun opzet geen vertolkingen in klassieke geest en trant; het verhaal der oudheid wordt naar rederijkerstrant begrepen en bewerkt; de moralistische en didactische strekking die het werk bezat (of in hun ogen had) werd tot stichting der gelovigen met de nodige nadruk naar voren gebracht, maar - en hier begint de afwijking van de sfeer der rederijkerij - in de | |
[pagina 518]
| |
appreciatie van de ethische en wijsgerige waarde der antieken ‘ligt toch meer humanistische dan middeleeuwsche geest: de nadruk, dien hij b.v. legt op twee bij uitstek humanistische beginselen: nl. het streven naar zelfkennis en het evenwicht in gematigdheid, geven daarvan voldoende blijk’Ga naar voetnoot1. Van Ghistele heeft oog gehad voor de specifieke cultuurwaarden die in de oudheid besloten lagen; hij streefde ernaar deze waarden aan zijn tijdgenoten kenbaar te maken op een wijze die hen aansprak, dat wil dus zeggen in geest en trant van de rederijkers; maar deze waarden hadden dan toch zijn hart: ‘het geheim van het verfijnde schoonheidsideaal dat in Van Ghistele's modellen een bepaalden concreten vorm gevonden had, wist de factor der Goudsbloem nog niet te ontsluieren. Maar een afglans van de wereld der antieken, die in zijn dagen ook voor het uitsluitend Nederlandsch-lezende publiek de bekoring begon te krijgen van een nieuw ontdekte tooverwereld, heeft hij niettemin gebracht. Hij leidde zijn lezers in in de verbeeldings- en gedachtenwereld der oudheid... De eerste in onze letteren, heeft Cornelis van Ghistele er oog voor gehad dat deze verbeeldings- en gedachtenwereld een beschaving op zich zelf vertegenwoordigde, die, hoezeer ook aangevoeld en verdedigd als ondergeschikt aan de christelijke, als een waarde op zich zelf diende te worden beschouwd’Ga naar voetnoot2. Voor wat de techniek betreft, wees hij voor het eerst weer op de antieke tragedie en op het onderscheid tussen tragedie en comedie. Aan Van Ghisteles vertaalwerk ook konden de vaklieden onder de lezers - en hoevele rederijkers zullen niet met graagte naar deze kunstvoortbrengselen der oudheid gegrepen hebben om hun eigen techniek te scholen aan die van zo beroemde voorgangers? - konden dus rederijkers en alle kunstliefhebbers zien, hóe lied en epos en toneel gemaakt werden door kunstenaars uit een rijk ontwikkelde, vroegere cultuur. Vooral op het gebied van de dramatische techniek kon een bewerking als die van Terentius' Comediën hun veel leren: psychologische fijnheid en diepte, de kunst van karakterisering, van motivering, van bouw en uitwerking, zij waren niet onbekend in het Nederlands toneel der middeleeuwers, maar dit toneel had toch geenszins de volmaaktheid bereikt, die de klassieke auteurs kenden. Vóór echter deze invloed volledig in het toneel tot zijn recht komt, moet nog een halve eeuw verlopen. | |
[pagina 519]
| |
Binnen een halve eeuw heeft zich de ontwikkeling van rederijkerskunst tot renaissance voltrokken. Cornelis Everaert, die omtrent 1525 zijn activiteit ontwikkelt, is nog volop middeleeuws rederijker, een man van de oude stempel. Colijn van Rijssele daarentegen, hoezeer zijn Spiegel der Minnen ook als summa van retoricale kundigheid kan dienen, is aangedaan met de zoete sfeer van het toenmaals moderne. Mathys Casteleyn zij de wetgever der rederijkers, hij is tevens een humanistisch geschoold geleerde. Met de klassiekenvertalingen, zeker met die van Van Ghistele, naderen wij de grensscheiding tussen oud en nieuw. Houwaert en De Dene balanceren op deze scheiding; dán echter zal, met Jan van der Noot, resoluut de nieuwe kunst naar het stralende Franse voorbeeld tot stand komen: de vlinder der renaissance-kunst kruipt uit de cocon der rederijkersvormen te voorschijn. In 1567 bestáát, zoals wij in het tweede deel zullen zien, met het (dan overigens nog niet gepubliceerde) Het Bosken de renaissancekunst in de Nederlanden. Helaas was het gure getij haar zeer ongunstig, en sterft de nieuwe kunst in de zuidelijke Nederlanden, om als een feniks in het noorden te herrijzen. |
|