Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdBoerden en sprokenWordt de geschreven letterkunde van de dertiende eeuw beheerst door de (ridder)roman, in de veertiende valt een zekere voorkeur voor het korte verhaal op. Niet alsof voordien korte verhalen onbekend warenGa naar voetnoot3. De stof ervan is, evenals die van de sprookjes, internationaal verbreid geweest; zij werden voortverteld van mond tot mond, van kermis tot kermis, van hof tot hof. Hierop bouwt de veertiende eeuw voort: men noteert graag het kortere verhaal, doorgaans van geen groter omvang dan twee- à driehonderd regels. De stof moge internationaal zijn, de wijze van bewerking is over het algemeen vrij oorspronkelijk. Voor de ernstige verhalen, die wij heden ten dage sproken noemen, kan men veelal de oudere bronnen elders aanwijzen (Gesta Romanorum, Vitae Patrum, veel oosterse verzamelingen ook), de boerden, zoals men de meer komische verhalen noemt, zijn vrijwel geheel autochtoon. Een deel van deze verhalen heeft een allegorisch of symbolisch karakter, de meeste - óók de veelal platte kluchten - hebben | |
[pagina 306]
| |
een duidelijk zedelijke strekking, vandaar dat zij exempelen of bispelen heten. De boerden ontlenen hun stof over het algemeen aan het leven van de lagere kringen of dat van de burgerij: aan de lust des vlezes is de hoofdrol toegekend; doorgaans vormen de mannen de bedrogen partij, de vrouwen zijn hun te slim af; monniken en priesters spelen een vaak weinig verheffende rol in het eeuwige spel der liefde. De sproken daarentegen handhaven de voorkeur voor de ridderlijke sfeer, maar behandelen ook tal van andere ernstige onderwerpen, altijd in de idealistische gedachtengangGa naar voetnoot1. Beroemd werd de lichtelijk sentimentele geschiedenis van Pyramus en Thysbe, het verhaal Van tween kinderen, die droeghen ene starcke minne een ontfarmelijc dincGa naar voetnoot2. Opofferende gezindheid van twee mannen voor elkaar is de grondgedachte van de sproke Van tween ghesellen die elc voer andren sterven wildenGa naar voetnoot3 De mantel van erenGa naar voetnoot4 verhaalt van de riddervrouw, wier man ‘wel twaelf jaar in heidenesse ... die felle Gods viande’ bestreed; zij stuurt hem steeds geld, tot zij tenslotte zelf geheel verarmt. Als haar man, overdekt met roem, terugkeert, kan zij zich niet schitterend kleden als de andere prachtig uitgedoste vrouwen, maar haar man strekte haar tot ‘mantel van eren,’ waardoor geen vrouw schitterde zoals zij op het feest, dat de landsheer gaf ter ere van de teruggekeerde ridder. En zo is er meer, ook van godsdienstige strekking, dat hier echter niet verder opgesomd kan worden. Min of meer bekende auteurs van dit soort werk zijn de Gentenaar Boudewijn van der Lore met een niet onverdienstelijke allegorie De Maghet van Ghend (1381)Ga naar voetnoot5; Augustijnken van Dordt, op wiens naam ons uit de tweede helft van de veertiende eeuw enkele gedichten, waaronder weer allegorieën, zijn overgeleverdGa naar voetnoot6, vooral echter Willem van | |
[pagina 307]
| |
Hildegaersberch, die geleefd moet hebben van vóór 1350 tot ongeveer 1408 (Hillegersberg is een plaatsje bij Rotterdam). Hij was een ongeletterd man, die zich bitter beklaagt over zijn gebrek aan kennis en beschaving; nochtans heeft hij geprofiteerd van het werk van voorgangers als Van Maerlant en Van Boendale, niet voor de vorm van zijn werk, dat typisch veertiende-eeuws is met zijn voorkeur voor disputaciën en allegorieën en zijn verdeling in coupletten, maar voor de geest van nutte lering, die hij nog wat verder doordreef dan de beide genoemdenGa naar voetnoot1. Alle rangen en standen, alle mensen houdt hij zijn wijze lessen voor, maar hij mist de idealistische strijdbaarheid van Van Maerlant; hij is veeleer wankelmoedig en weifelachtig van stemming. Zijn argumenten zijn weinig indrukwekkend, vaak zelfs triviaal, zoals wanneer hij argumenteert, dat men maar één God aanbidden moet: men kan immers ‘met minre arbeide’ één God aanbidden dan vele! Aardig is hij als verteller; hij kan goed waarnemen en heeft enige zin voor humor. Zo in Van het gestolen varken, en Van den monnic. Maar over het geheel maakt Van Hildegaersberch een wat droge, nuchtere indruk, de indruk van de broodschrijver die hij klaarblijkelijk was. Oud, blijft hij ontgoocheld terugstaren op zijn vrij grote activiteit voor een mensheid die hij altijd met overwegend pessimistische blik had beschouwd. En deze elegische gemoedsstemming ontlokt hem enkele, sterker door gevoel bewogen stukken, die mede tot het beste van zijn werk behoren, als Van ruste over het langzaam heenglijden van de uren, Vanden hofman, en vooral Ic ben al moede, ic wil gaen rusten. Mogen stukken als deze doen vermoeden dat er uit Van Hildegaersberch een groter dichter gegroeid zou zijn, als hij niet door financiële afhankelijkheid gedwongen was geweest tot ogendienarij? | |
[pagina 308]
| |
De beste verteller van novellen, als hoedanig wij de sproken toch beschouwen kunnen, is de dichter Dirc Potter (ca. 1370-1428). Deze edelman werd omstreeks 1370 geboren uit een aanzienlijk geslacht. Hij diende eerst Albrecht van Beieren, daarna Willem VI als secretaris. Later was hij in dienst van Jacoba van Beieren, van Jan van Beieren en tenslotte van Philips van Bourgondië. - Als secretaris van Willem VI heeft hij verschillende belangrijke zendingen volbracht. Een ervan voerde hem, in verband met een geheime zending in opdracht van Willem, ook naar Rome, waar hij tussen 1411 en 1412 langer dan een jaar verbleef. Hij heeft er zich, volgens zijn eigen verklaring, enorm verveeld, en keerde terug met een grote afkeer van de Italianen en hun verdorven zeden: merkwaardig negatieve reactie van de eerste belangrijke Nederlandse auteur die tijdens de volle opbloei van de renaissance in het vuur moet hebben gestaard zonder iets van gloed en vlammen te hebben bemerkt. Maar hij heeft er althans de idee van zijn grote werk Der Minnen LoepGa naar voetnoot1 opgedaan. Potter verhaalt, hoe hij eens ging wandelen langs een rivier om zijn melancholie te verdrijven. Daar verscheen hem ‘in eens gheesten wise Ene joncfrou van hoghen prise’, vrouwe Venus, die hem, ‘man ende scriver vanden bloede’, aanspoort in een gedicht te beschrijven Wat du van minne hebs ghehoert,
Hoedanich is der minnen loep
Ende hoe vaste si bindet den knoep,
Wat sy voertijts heeft ghedaen
Ende hoet den menighen is vergaen:
Op datsi leren moghen dair bij,
Wat liefte is ende wat minne sy. (I 128-134).
Volgaarne voldoet Potter aan haar verzoek, te eerder, daar Venus belooft hem te helpen bij het vinden van zijn stof: Nym die poeten in dijn memori
Ende besich menigherconne histori,
Die si van minnen hebben bescreven.
Ic wilse di inden sinne gheven. (I 119-122).
| |
[pagina 309]
| |
En zo ontstond aan het einde van deze periode Der Minnen Loep als het merkwaardigste gedicht in dit genre. Potter behandelt vier soorten liefde: eerst de ‘ghecke’ liefde, dan de goede reine liefde - die hij verdeelt in vier graden, volgens de in die tijd, ook in Vander Feesten, voorkomende, uit scholastieke geschriften herkomstige indeling -, vervolgens de ongeoorloofde minne, tenslotte de geoorloofde minne. Geheel in de geest van de veertiende eeuw is Der Minnen Loep dus een leerdicht, het genre dat eigenlijk over zijn ‘bloei’ heengegroeid en in verval geraakt was, zonder dat echter de lust tot moraliseren was verdwenen. Potter heeft zijn leerdicht dan ook geïnjecteerd met het andere, in deze eeuw geliefde, genre der korte verhalen, en hij deed het beter dan zijn voorganger Van Hildegaersberch. De kleine zestig novellen die zijn werk bevat, zijn niet alle meesterstukken, maar verschillende ervan zijn uitmuntend verteld, levendig en goed verbeeld, in een losse, snelle verteltrant neergeschreven, die van het levende Nederlands en de in spreekwoorden en zegswijzen neergelegde volkswijsheid een goed gebruik weet te maken. Telkens legt de schrijver de nadruk op de wijze les die uit het verhaalde te trekken valt. Men krijgt soms de indruk, dat hij zich aan zijn publiek verplicht voelde een leerdicht te schrijven, maar dat hij zich eigenlijk veel liever bezighield met het vertellen van aardige en onaardige geschiedenissen. Hij kende deze klaarblijkelijk zeer goed; vele ervan ontleent hij aan de schrijvers der klassieke oudheid (Ovidius vooral), sommige aan de bijbel, andere weer aan middeleeuwse romans, mogelijk ook het een en ander aan Boccaccio. ‘Poeten ende historien zanck Syn myn sinnen wael ghemanck’, mocht hij met recht verklaren. En hij kan niet ophouden zijn liefdesgeschiedenissen in alle genres - met een voor die tijd grote kiesheid - te vertellen. Natuurlijk: om te leren!... Wat echter te denken over een passage als de volgende over de onbehouwen jonkman die geen begrip heeft van de liefde: Want dit is een proefelic dincg:
Al waert dat een huusbacken jonghe
Mit sijnre ongheslepenre tonghe
Yet guets worve an eenre vrouwen,
Twaren, mit alte cleynen rouwe
Soudi hi verliesen den soeten vont.
Hoe soude zijn herte worden ghewont?
Tfel is dicke, ten mach niet doer.
Al worde hi al gheset ter loer,
| |
[pagina 310]
| |
Ten soude hem dencken gheen verlies,
Dat hi verlore dat gulden vlies.
Die nutscap behaecht hem veel bat,
Dan roesen gaert ende bloemen scat:
Die staen hem luttel in ghedachten (I 1328-41).
Klaarblijkelijk gaf de edelman in Potter de voorkeur aan de rozengaard en de bloemenschat boven de nutscap, die hij volgens de begrippen van zijn eeuw te dienen had. Daarmee in overeenstemming is zijn ‘leer’. Op de materiële inhoud ervan gaan wij hier niet in: Potter trekt de grenzen hier en daar nogal wijd. Maar nergens klinkt bij hem de onaangename preektoon van Vader Cats, met wie Busken HuetGa naar voetnoot1 hem vergeleken heeft: zijn mentaliteit is eer die van een artiest dan die van een zedenmeester. Hij dient zich ook niet aan als de man die het beter weet of zich beroept op eigen voortreffelijkheid, hij is veeleer de realist die zich erbij neerlegt dat de mensen nu eenmaal zijn zoals ze zijn, zonder dat hem dit verleidt tot het laag bij de grondse en op eigenbelang bedachte van Cats; hij leeft nog uit de opvatting die ware liefde alleen mogelijk acht bij adellijke lieden en mensen van hogere beschaving. Dit alles, intussen, is meer van cultuurhistorisch belang dan van strikt literair: de moralisaties van Potter maken niet het blijvende van zijn vier boeken uit; dat doen de novellen: een korte summa van veertiende-eeuwse vertelkunst. In zijn latere jaren schreef Potter een tweede werk, thans in proza, door hem zelf Blome der Doechden genoemdGa naar voetnoot2. Het geval is enigszins te vergelijken met dat van Jacob van Maerlant: ook Potter verloochent in zijn Blome het oudere Der Minnen Loep wel niet, maar hij vindt er toch heel wat in te misprijzen. Wel neemt hij enkele verhalen uit het oudere werk over in dit jongere, dat de goede, edele bloemen waar de deugd in bloeide, wil doen onderscheiden van andere. Aansluitend op de Blome schreef Potter nog een derde werk, dat nauw met de Blome samenhangt: Mellibeus, een zedenkundig traktaatGa naar voetnoot3. Potter stierf in 1428 | |
[pagina 311]
| |
als de ‘heksluiter van deze periode van gisting en verval, wier geest hij in zich opneemt en samenvat’Ga naar voetnoot1. |
|