Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdLyriekIn onze uiteenzetting over de bloeiperiode van onze middeleeuwse letterkunde - dertiende eeuw - kwamen o.a. ter sprake de belangrijke hoofse minnelyriek van Hendrik van Veldeke van ongeveer 1170, de aan Jan I van Brabant toegeschreven liedjes met betrekking tot de zg. ‘niedere Minne’ van ongeveer 1270, de zg. Lundse liederen en, vooral de geestelijke minnelyriek van Hadewijch. Daarnaast is méér gezongen en gedicht: talrijke getuigenissen wijzen op het bestaan van vrij wat hoofse minnelyriek in het midden der dertiende eeuw, werk van edelen voor edelen, maar ook van geestelijken. Zonder twijfel heeft in deze tijd ook geestelijke lyriek bestaanGa naar voetnoot3. Misschien nog uit de dertiende eeuw dagtekent het lied: | |
[pagina 276]
| |
Nu zijt wellecome, Heere Christ,
Want ghy onser alder Heere bist.
Krijgsliederen, liederen over strijd en gevechten, dartele, zéer dartele liederen, al of niet begeleid door muziek en dans hebben naast de kunstlyriek het eigenlijk lied gevormd, maar niets is ons daarvan overgeleverd; uit documenten die over deze liederen handelen, is ons echter hun bestaan bekend. In de veertiende eeuw is de oogst veel overvloediger, geenszins verwonderlijk, als men bedenkt, dat in deze tijd de liefde voor het lied zich sterker ontwikkelt: preludium op het hoogfeest van het lied in de vijftiende eeuw. Varende zangers trekken het land door, menestrelen werken in vaste dienst van een edelman; eenvoudigen uit het volk, begenadigd door de muze, zingen uit de overvloed des harten. Allereerst zijn in deze tijd geestelijke liederenGa naar voetnoot1 gedicht en gezongen, al is het vaak moeilijk iets met zekerheid te dateren. Veertiende-eeuws, zo niet ouder, is toch wel het KerstliedGa naar voetnoot2 In dulce jubilo singhet ende weset vro, dat met zijn half Latijnse, half Nederlandse tekst wijst op de samenhang met de Latijnse hymnen-literatuur. Verschillende hymnen en antifonen werden vertaald en bewerkt. Tot deze groep kan men ook rekenen bedevaartsliederen als dat ter ere van Sante Geertruut.
Een rijke oogst bezitten wij aan minnelyriekGa naar voetnoot3; het beroemde Gruuthuse-handschrift bevat een 150 liederen. In deze bundel staan heel wat beroemde gedichten als Sceiden, onverwinlic leit, en het rankwiekende leeuwerikslied Aloeëtte, voghel clein; daarin staat ook het vermaarde afscheidslied, de klacht van de gheselle bij de dood van zijn vriend | |
[pagina 277]
| |
Egidius waer bestu bleven?, dat binnen het bestek van negentien regels op een wonderlijk suggestieve en zangerige wijze de vriendschap en het leven hier op aarde met zijn pijn en zijn vreugden stelt naast en tegenover het leven in de hemel, die klaarder is dan der zonnen schijn. Op dezelfde Egidius schreef - waarschijnlijk dezelfde dichter - een andere elegie: O cranc onseker broosch engien, dat in schoonheid weinig voor het voorgaande onderdoet: dezelfde muzikale toon, hetzelfde aanvaarden van het onzekere ‘avontuur’ (lot), hetzelfde smeken om de voorbede van de gestorvene: Dat ons God neme in sijn behoet,
Ende dat hier elc also labuere
Eer therte scuere,
Dat wij ontgaen der hellen gloet.
Een zeer merkwaardig gedicht uit deze bundel is een wel zeer modern klinkende klacht, gericht tot de gedachten die de dichter folteren Dune laets mi rustn, dach no nacht; heftig p oogt de dichter de beelden die voor zijn geest opdoemen, te verdrijven: Vaer wech, ghepeins, God gheve dir leit,
Dattu ye quaems in mijn ghedacht...
Men leest er een Kerelslied: ‘Wi willen van den kerels zinghen’. K. Heeroma acht, nadat al eerder door Nelly GeertsGa naar voetnoot1 op Moritoen gewezen was, het hele liedboek van Gruuthuse het werk van Jan Moritoen (ca. 1355 geboren te Brugge, ca. 1420 daar gestorven). Moritoen was een aanzienlijk burger, die op latere leeftijd (1413, 1414 en 1416) schepen en raad van Brugge is geweest. Het liedboek is naar de mening van Heeroma het bezit geweest van een kring die als een voorvorm van een rederijkerskamer kan gelden. Heeroma acht Moritoen een merkwaardig complete en ‘moderne’ dichtergestalte, die tot de grootste auteurs van zijn eeuw behoortGa naar voetnoot2. | |
[pagina 278]
| |
Behalve deze rijke oogst uit het Gruuthuse-handschrift werd nog overgeleverd een aantal minneliederen in een Brabants-Limburgs gekleurde taal, maar de tekst hiervan is tamelijk gebrekkig tot ons gekomen.
Behalve deze geestelijke liederen en minnelyriek is nog meer uit de veertiende eeuw tot ons gekomen, nl. een klein aantal historische liederen. Het belangrijkste is wel het bekende lied over de moord op Floris de Vijfde. Terwijl de geschiedenis spreekt van een conflict tussen der keerlen God en de adel die zich zijn rechten meent te zien ontglippen, stelt de dichter het voor, alsof de aanslag op Floris zijn oorzaak vond in gekrenkte huwelijkseer: Floris zou Van Velzens vrouw verkracht hebben, nadat hij Van Velzen zonder resultaat zijn eigen bijzit had trachten op te dringenGa naar voetnoot1. Het algemeen-menselijk motief van de huwelijkseer kwam de dichter klaarblijkelijk aantrekkelijker voor dan het belang van een bepaalde stand: de adel met zijn trots en privileges. - Ook in het Gruuthuse-hs. is een soortgelijk lied bewaard, terwijl daar tevens een spotliedje mogelijk de herinnering handhaaft aan de strijd van Clauwaerts tegen Leliaerts, dat ons weer doet denken aan de algemene strijd van de heren tegen de ‘kerels’, waarvan het befaamde Kerelslied met zijn hooghartige minachting van de levenswijze der kerels getuigenis aflegt. Dezelfde mentaliteit spreekt uit een gedicht, dat weliswaar geen lied is, maar geheel uit deze sfeer stamt, en daarom hier even ter sprake gebracht wordt, het technisch knappe Vanden KaerlenGa naar voetnoot2: als leeuwen in de spelonk, zo groeten de kerels als zij dronken zijn; zij vreten look met koolstronken, zo veel, dat ze doordringend stinken; onbeschaamd eten zij, tot zij de buikriem moeten losgespen; dat zij niet stikken moet ieder verwonderen die ziet hoe begeerlijk zij het eten naar binnen slokken. Eieren klopt de kerel met zijn handen door de melk- | |
[pagina 279]
| |
pap, hij eet tot zijn gezicht scharlaken wordt; dan zweert hij ‘wonde, passie, dood’ en ranselt af al wat hem in de buurt komt. Zweren, vloeken, schelden, opscheppen, onzin uitslaan, tot zijn vrouw schreit, zijn dienstmaagd huilt en al de bezoekers van angst wegschuilen. En dán weer eten: met zijn handen grijpt hij het vlees en spek, dat het vet hem langs de vingers druipt; geen heer, hoe hoog van staat, is voor hem veilig: ‘slaat den heren, slaat!’ is zijn leus. - De heer die dit gedicht schreef, kende de kerels uit ervaring: hij stelt het voor, alsof hij door hen gevangen is genomen; maar zijn wraak is zoet: op zeldzaam drastische manier is de kerel in dit gedicht gehoond en aan de minachting van de lezers prijsgegeven. Het is ook technisch een knap stuk werk: wij bezitten vijftien strofen van 16 regels; de eerste twaalf regels van elke strofe eindigen op hetzelfde slepende rijm, de resterende vier hebben één andere, staande rijmklank.
De politieke liederen uit deze tijd zijn literair vrij onbetekenend; de bekendste zijn de uitvoerige Jammerliche Clage bij de dood van Willem IV van Holland in 1345, en de twee claghen van Jan Knibbe uit Brussel: een bij de dood van hertog Wenselijn van Brabant in 1383, een bij de dood van graaf Lodewijk van Male van Vlaanderen in 1384, beide allegorieën. - Verwantschap met deze gedichten tonen de wapendichten, gedichten op het wapen van een heer, door de menestrelen die nu ‘hirauden’, herauten of wapendichters heten. Vermaard is het trots hooghartige Van den Ever, waarin Jan III van Brabant optreedt als de Ever, die bedreigd wordt door zijn vijanden. Maar hij vreest ze niet: Ic ben die hertoghe van Brabant
Bi den Ever ben ic ghenant.
Dit gedicht is van de, niet verder geïdentificeerde, heraut Gelre, die nog dertien andere liederen op dertien ridders schreefGa naar voetnoot1.
Van bijzondere betekenis is de volgende groep gedichten, die Kalff tot de veertiende eeuw terugbracht, de echt volkse balladenGa naar voetnoot2 (romances), | |
[pagina 280]
| |
ridderromances voor wat de belangrijkste aangaat. Wat latere tijden - tenzij, misschien, de onze - niet meer gelukte, bleek de middeleeuwer mogelijk: de echte romance (ballade) te scheppen met zijn sprekende motieven, snelle voortgang, springende voordracht en treffend slot. Hun stof ontlenen deze gedichten voor een deel aan sprookjes of sagen, die veelal gemeengoed waren van geheel de Westeuropese cultuur; voor een ander deel zijn er herinneringen aan de oude Duitse heldensage in bewaard gebleven; een derde, zeer belangrijke bron was het ridderwezen. De dichters van onze balladen bezaten het genie van de juiste vinding der voor de romance gëeigende sprekende motieven: de koningsdochter die haar leven waagt om het land te bevrijden van de boze moordenaar, en al zingend en klingend door het woud rijdt naar het galgenveld waar de lijken van zijn slachtoffers hangen; maar zij rijdt ook terug, thans met het hoofd van de gedode vijand in haar voorschoot, rood van bloed; - het kind van twaalf jaar dat door de wrede burchtheer wegens een onschuldig vergrijp veroordeeld wordt, en dan, de treden van de galg beklimmend, telkens omkijkt om te zien of nog geen hulp komt opdagen; - de twee koningskinderen die elkaar zozeer liefhebben, dat het meisje met het lijk van de jonge koningszoon in het water van de zee springt; - het adellijke meisje, dat neerknielt bij het lijk van haar geliefde onder de groene linde, en met haar sneeuwwitte armen het lichaam begraaft, als geen der heren van het kasteel bereid is de schuldige verslagene te begravenGa naar voetnoot1; Danielken, die met Venus in de Venusberg leeft, naar Rome trekt om vergiffenis, en daar een dorre rozenstok ontvangt met de mededeling, dat zijn zonden hem vergeven zullen zijn, als de stok bloemen zal dragen. En zo meer. - Deze sprekende motieven, die gelegenheid gaven de eenvoudige idee klaar en duidelijk uit te spreken, werden doorgaans op voortreffelijke wijze behandeld; over de tussenliggende, niet ter zake doende, bijkomstigheden wordt heengesprongen (de zg. springende voordracht), alleen de hoofdmomenten zijn markant uitgebeeld, in hoge mate suggestief, zonder valse romantiek sterk op het gevoel inwerkend. Hoe voortreffelijk wisten de dichters van Van den ouden Hildebrant, Van Mi Adel en Hir Alewijn, Van Heer HalewijnGa naar voetnoot2, Van Heer Danielken, Van den | |
[pagina 281]
| |
Jager uit Grieken, Van twee Conincskinderen, Van 't kind van twalef jaren, Het daghet in den Oosten, Ic stont op hoghen bergen, en het merkwaardige halfgeestelijk, half wereldlijk Van Sinte Geertrudes MinneGa naar voetnoot1, om slechts enkele van de belangrijkste te noemen, door beelding van enkele trekken, handelingen of gebaren, door een snelle dialoog het innerlijk doorleven te openbaren in zijn lieflijkheid, tragiek, ontgoocheling. De oorsprong van deze gedichten is moeilijk geheel op te helderen; over de datering bestaat nogal verschil van meningGa naar voetnoot2. Maar de bewondering voor de geheel eigen schoonheid van deze liederen blijft bestaan.
Wij behandelden liederen van uiteenlopende aard; het is mogelijk een scheiding aan te brengen tussen lyrische volkskunst aan de ene kant (en dan b.v. de laatst behandelde groep daartoe te brengen) en kunstlyriek aan de andere (de minnelyriek uit het handschrift-Gruuthuse, de geestelijke lyriek e.d.). Wij lieten een strenge onderscheiding in dit opzicht achterwege; tenslotte is de afstand tussen beide groepen in deze tijd niet zo groot, en prevaleert boven dat onderscheid de vraag naar het karakter van deze lyriek, te weten de vraag of wij al dan niet met (gezongen) liederen te doen gehad hebben. In dit, overigens hoogst gewichtige, vraagstuk ons hier verdiepen is echter niet mogelijk. Als algemene karakteristiek van de lyriek uit deze tijd kan gelden dat het conventionele geleidelijk aan doorbroken wordt ten bate van meer oorspronkelijke expressie van eigen beleven. Ook in de vorm demonstreert zich dit: naast de traditionele en vaak gekunstelde vormen treden vrijere, eenvoudiger structuren op. | |
[pagina 282]
| |
Deze periode bracht ook geestelijke, stichtelijke en didactische lyriek, waaronder navolging uit de school van Hadewijch. Deze werd overigens niet geschreven met de bedoeling gezongen te worden. Er zijn wel enkele fraaie gedichten onder, maar de beschikbare ruimte verbiedt ons er dieper op in te gaanGa naar voetnoot1. De auteurs van de overgrote meerderheid van deze liederen en gedichten zijn ons niet bekend; enkele namen, sommige met een bijna legendarische klank, werden overgeleverd. Genoemd werden reeds Gelre en Jan Knibbe. Lodewijk van Vaelbeke wordt in het begin van de veertiende eeuw vermeld als de beste dichter van stampien; soms wordt hem Van den Eenhoorn toegeschreven. Ein Jammerliche Clage op Willem VI van Holland (1345) is geschreven door een zekere Vrudengher. Bekend is ook de naam van Jonkheer Jan van Hulst, die met ghesellen vanden spele in dienst van de stad Brugge en de gravin was, en in 1428 de oudste rederijkerskamer van Brugge, het Genootschap van de Heilige Geest stichtte. Of deze Jonker Jan van Hulst dezelfde is als de dichter Jan van Hulst, auteur van een tweetal gebeden en één gedicht uit het Gruuthuse-handschrift, is nog onzeker; het werd vroeger door sommigen aangenomen, maar door Heeroma in twijfel getrokken. |
|