Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Oudnederlandse letterkunde | |
[pagina 3]
| |
1De oudste ons overgeleverde, in het Nederlands geschreven teksten dateren van ongeveer 1170. Lang vóór dit jaar echter moet literatuur in het Nederlands bestaan hebben, dat wil zeggen moeten werken vervaardigd zijn die een duidelijke, esthetische voldoening schenkende structuur vertoonden. Het literaire bedrijf in de zuidelijke Nederlanden zou rond 1170 niet zulk een duidelijke bloei bereikt hebben als daaraan niet was voorafgegaan een langdurige incubatieperiode, waarin de knop zich zet, die later uitbloesemt in volle pracht. Maar, ook aan deze hogere literaire kunst uit de laatste eeuwen vóór 1170 is nog weer voorafgegaan een volkskunst, waarvan de wortels terugreiken tot in de oude Germaanse tijdGa naar voetnoot1. Wat de Romeinse geschiedschrijvers over de Germanen mededelen, mag ook worden toegekend aan de bewoners van deze lage landen bij de zee. Op grond nu van de mededelingen van Tacitus kunnen wij met vrij grote zekerheidGa naar voetnoot2 aannemen, dat onze voorvaderen krachtens hun Germaanse afstamming goden- en heldenliederen hebben gekend, alsook strijd-, drink- en zegeliederen. Grote omvangrijke gedichten zullen dit wel niet zijn geweest, maar zij waren toch altijd nog omvangrijker dan wat aan orakel- en toverspreuken geformuleerd werd, | |
[pagina 4]
| |
al is ook sprake van toverlíederen, en werden zelfs bij Tacitus de namen van enkele, klaarblijkelijk beroemde, Germaanse orakels (Velleda, Albruna) opgetekend. Evenals de andere Germaanse volken zullen ook de, deze landen bewonende, stammen nog meer kleinere lyriek gekend hebben: arbeidsliederen, bruiloftsliederen en dodenklachten, gebeden om de zegen der aarde, spreuken, raadsels, spotliederen, wellicht liefdeslyriek; in proza: anekdoten, sprookjes, dierenverhalen, vertelsels e.d.. Van dit alles is echter, mede wellicht tengevolge van de stormen der volksverhuizingen die alles wat daaraan voorafging uit de herinnering hebben weggevaagd, niets bewaard, maar het moet genoemd, niet alleen omdat het de bodem heeft bereid voor de latere opbloei, maar ook omdat deze volkskunst de natuurlijke, ten dele godsdienstige uiting én begeleiding is geweest van het prenationale leven onzer voorouders, zoals zich dit al vroeg op deze bodem ontwikkelde mede onder invloed van de vele culturen waarmee men in aanraking kwam. De volksverhuizing bracht in dit opzicht positieve vernieuwing doordat nieuwe Germaanse stammen, met name de Franken en de Saksen, ons land binnendrongen; onder leiding der Frankisch-Merovingische koningen (ca. 500-751) ontstond het grote Frankenrijk. De cultuur van deze landen werd echter beslissend omgevormd onder invloed van de Romeins-klassieke beschaving en van het, door bemiddeling dier beschaving tot ons gekomen, Christendom. Vooral na de bekering van Chlodowîch (Clovis, 481-511) gaat het Christendom de beschaving vormen en beheersen. Ook, geleidelijk, de profane, ook de literaire beschaving. De Merovingische vorsten stelden er prijs op, aan hun hof dichters te verbinden. Maar niet alleen zij waardeerden de kunst van het woord; ook buiten de hoven stond de skop - schepper, vinder - zoals hij bij de West-Germanen genoemd werd, in zeer hoog aanzien. In deze periode, die van de Merovingers dus, komen in heel de Germaanse kunst twee grote genres tot ontwikkeling: het loflied op de vorst of grote, en het heldenliedGa naar voetnoot1 dat de stof van zijn toevalligheid | |
[pagina 5]
| |
ontdoet en heft in de sfeer van het algemeen-mènselijke, veelal tragische levenslot. Uiteraard bezong elk der Germaanse stammen allereerst zijn eigen helden, maar deze heldenliederen gingen daarna van stam tot stam. Met name die van de Franken, de machtigste stam van de Germanen en die over de Bourgondiërs (Nibelungen!), verwierven grote bekendheid. Steeds meer komt men tot de overtuiging, dat historische gebeurtenissen ten grondslag liggen aan de oude Merovingische liederen, gebeurtenissen uit de tijd van de grootheid van Clovis' rijk, maar vooral uit de periode daarna, toen felle en bloedige twisten, waarin vrouwen een aanzienlijke rol speelden, het rijk verscheurden, en met name de Austrasische adel in verzet kwam tegen het vorstenhuis (zesde en zevende eeuw). Van deze oude liederen is ons rechtstreeks vrijwel niets overgeleverd; maar op indirecte wijze is nogal wat over hun bestaan en aard achterhaald, o.a. uit gegevens van geschiedschrijvers en uit latere dichtwerkenGa naar voetnoot1. Vóór echter deze latere dichtwerken in hun ons bekende vorm zou- | |
[pagina 6]
| |
den kristalliseren, moesten nog enige eeuwen verlopen; in de Merovingische tijd zélf werden slechts de kortere liederen en heldenzangen gezongen, waarvan het Hildebrandslied (misschien niet ouder dan de 8ste eeuw?) het enige tot ons gekomen Westgermaanse, waarschijnlijk Nederlandse, voorbeeld van een heldenlied is. Het verhaalt de strijd tussen Hadubrant en zijn vader, de oude Hiltibrant, die dertig jaar buiten zijn land is geweest in dienst van Theotrîk van Verona, koning der Oost-Goten (in de heldensage heet hij Diederik van BernGa naar voetnoot1). Hadubrant weigert zijn tegenstander als zijn vader te erkennen; deze zal hem dan door de kracht van zijn arm tonen, dat hij inderdaad Hiltibrant is. Het slot van het gedicht is niet bewaard, maar het zal wel de dood van Hadubrant hebben meegedeeld. In latere bewerkingen is dit tragisch lot verzacht: nadat de zoon de meerderheid van zijn vader in de strijd erkend heeft, verzoenen zij zich. De grondgedachte van het gedicht berust op het conflict tussen eer en liefde, eigen eer enerzijds en liefde voor de zoon anderzijds; het conflict wordt tot zijn hoogste spanning opgedreven in de eis dat de eer gaat boven de stem van het bloed. In hoofdzaken bewaart dit gedicht de kenmerken van de oude heldenliederen: schildering, in korte, forse trekken, van het gebeuren, wisselende (hier ietwat gerekte) gesprekken van de helden om te weten te komen wie de ander is, spontane uiting van hun gevoelens tijdens het gevecht en andere handelingen. Het is alleen in zover niet typisch voor het heldenlied, dat het niet kan worden gezongen. | |
2Een belangrijke nieuwe cesuur in de Nederlandse, - beter nog: Westeuropese - cultuurgeschiedenis wordt veroorzaakt door het optreden van de Karolingen. Het begin van de ‘moderne’ wereld (tijd) wordt wel gesteld op 675. Dan ontstaat een wereld, van de antieke door een diepe kloof gescheiden, en toch met haar in bewuste historische herinnering en continuï | |
[pagina 7]
| |
teit verbonden; de oude antieke cultuursubstantie is nooit ondergegaanGa naar voetnoot1. Het rijk van de Karolingen bereikt het hoogtepunt van zijn geestelijke en wereldlijke invloed onder de regering van Karel de Grote. In tegenstelling met de Merovingen, die te Soissons en Parijs resideerden, hoorden de Karolingen thuis in het Germaans gebleven deel van de Nederlanden, het Belgisch Limburg. Deze Karolingische vorsten, onder hen op de eerste plaats wel Karel de Grote, hebben doelbewust en met duidelijk resultaat bijgedragen tot vernieuwing en veredeling van de Germaans-christelijke cultuur. Hun bevordering van kunst en wetenschap, van heel het beschavingsleven (in christelijke geest) is de grote stimulans geweest tot het ontstaan van de zogenaamde Karolingische renaissanceGa naar voetnoot2. Van eminente betekenis in het geheel van deze cultuurarbeid was zonder twijfel de hoge waarde die men de klassieken toekende; niet alleen hun vorm, ook hun geest werkte bevruchtendGa naar voetnoot3. Maar van zeer bijzondere betekenis was daarnaast het nieuwe ideaal van menselijkheid, dat, geïnspireerd door het christendom, de Germanen kerstende. Voortbouwend op de deugden in de Germaan, hield het christendom de mens een nieuw ideaal van volkomenheid voor dat niet alleen de, bij primitiever volken vaak sterk ontwikkelde, actieve deugden bovennatuurlijk adelde, maar ook de passieve deugden stimuleerde, die van zelfbeheersing, zelfverloochening, naastenliefde en christelijke gerechtigheid. De gestalte naar wie de mens zich te richten had om tot het volwaardig menselijk leven te komen, was Christus, de Zoon Gods. God-zelf, de schepper van hemel en aarde, was niet alleen schrikwekkend van machtige majesteit; in Christus was hij de wereld | |
[pagina 8]
| |
óók verschenen als de liefderijke vorst van de vrede; als zodanig had hij ook de strijdbare Germaan de diepere zin van het leven te leren, die van de pax Christi. Deze geest van het christendom heeft, onder de Karolingen, de mentaliteit en de opvattingen van de bewoners van deze landen in hoge mate beïnvloed, zoals blijkt uit de geschriften die deze eeuwen voortbrachtenGa naar voetnoot1. Ook uit deze periode is echter niet veel rechtstreeks tot ons gekomen; wel werd meer bewaard dan uit de voorgaande, maar niet altijd valt met zekerheid vast te stellen waar en wanneer de ons overgeleverde teksten oorspronkelijk geschreven werden. In deze eeuwen moeten, uit de oude liederen waarover wij bij de Merovingers spraken, en waarbij zich thans motieven uit de Karolingische periode voegden, de grotere epische gedichten ontstaan zijn door de z.g. epische concentratie: het samentrekken van diverse motieven rond één centrale handeling, het overdragen van daden van anderen op één held die in het middelpunt van de belangstelling stond. De toepassing van het schrift leidde ertoe dat rekening gehouden kon worden met de behoefte aan omvangrijker verhalen, terwijl de omstandigheid dat de gedichten niet langer gezongen maar gereciteerd werden, het mogelijk maakte die gedichten in de lengte en breedte uit te breiden. Zo schiepen de dichters het omvangrijker epische gedicht, dat op zakelijke, maar dichterlijk-verheven wijze, d.w.z. in gedragen stijl, het verhaal doet van grote en indrukwekkende gebeurtenissen uit de geschiedenis van stam of volk; het mensenlot wordt er doorgaans gezien als berustend in de hand van hoger machten: de mens is pion op het schaakbord van deze machten; waar deze niet optreden, spelen bovenpersoonlijke motieven als eer, trouw, maagschap, bloedwraak, wrok een dominerende, soms allesbeheersende rol. Zo ontstonden, eeuwen na de Merovingische periode, gedichten als de Beowulf en KudrunGa naar voetnoot2, waarvan de namen ook in een ge- | |
[pagina 9]
| |
schiedenis van de Nederlandse letterkunde op hun plaats zijn, nu nauwkeuriger studie van de oorsprong dezer gedichten heeft aangetoond, dat op onze bodem historische gebeurtenissen zich afspeelden, naar aanleiding waarvan oude liederen, heldenliederen vooral werden gezongen, ten (groten) dele zelfs zijn ontstaan, die als kernen van deze latere grote epische gedichten kunnen gelden. Ook de Franse chansons de geste en vele, ten dele naar het Frans bewerkte, middelnederlandse dichtwerken waarover wij verderop zullen spreken, vinden hun oorsprong in deze liederen en de ermee samenhangende verhalen. De in deze periode in Engeland geschreven Beowulf (8e eeuw) is van eminent belang als het eerste epos dat de Westgermaanse letterkunde ons naliet. In zijn opbouw verraadt het, naast de eigenheden van de oude Germaanse epiek, sterke invloed van de Latijnse epische dichtkunst (Vergilius o.a.); uit zijn geest spreekt de invloed van het christendom: christendom en Germaanse geest vloeiden hier, voorzover wij weten voor het eerst in een letterkundig werk, tot een harmonische eenheid samen: de Germaanse held heeft zich ontwikkeld tot de Germaans-christelijke. Het is voor de Nederlandse letterkunde van belang om de hierboven genoemde reden: ook aan dit gedicht liggen waarschijnlijk Nederlandse liederen ten grondslag. Dat naast de in het Latijn geschreven letterkunde dicht- en prozakunst in de volkstalen bestond, blijkt uit talrijke zinspelingen en uitdrukkelijke vermeldingen. Van één zeer vroeg dichter in het ‘Nederlands’ is ons ook de naam bekend, van de Fries Bernlef, die in 809 stierf. Tijdens zijn leven stond hij bij het volk in hoog aanzien, wijl hij ‘onder harpbegeleiding de daden der oude Friezen en de oorlogen hunner koningen bezong’, - onmiskenbaar-duidelijke aanwijzing in de richting van de aloude heldenpoëzieGa naar voetnoot1. Van algemene bekendheid is, hoe reeds eerder Karel de Grote ‘de Frankische zeer oude liederen, waarin de daden der oude koningen werden bezongen, liet opschrijven en in de herinnering bewaren: ‘vitem barbara et antiquissima carmina, quibus veterum regum actus et bella canebantur, scripsit memoriaeque mandavit’, zoals Eginhard in zijn Vita Caroli magni 29 zegt. Maar hiervan is niets bewaardGa naar voetnoot2. | |
[pagina 10]
| |
Hoogst belangrijk is, uit de volgende eeuw, de Heliand, geschreven, mogelijk op aansporing van Lodewijk de Vrome, omtrent 830. In de HeliandGa naar voetnoot1 bezitten wij het eerste grote gedicht uit deze streken met een niet-Germaanse, maar zuiver christelijke stof: het leven van Christus. In zijn opvatting van de stof echter bewaart het een in veel opzichten typisch Germaans karakter. De auteur stelt Christus voor als een Saksische hertog die Nazarethburg bewoont en gevolgd wordt door zijn discipelen, adellijke dienstlieden, mannen van hoge geboorte; zeden en gewoonten, ook van Jezus en de zijnen, zijn die van de Germanen; wat minder strookt met het Germaanse ideaal liet de auteur weg, zonder dat nochtans het goddelijke ideaal vervalst wordt: de acht zaligheden blijven ook in de leer van deze Koning-Christus het hoogste. Ook naar de uiterlijke vorm handhaafde de auteur het karakter van het Germaanse epos, met name de typische Oudgermaanse versvorm met zijn stafrijm of alliteratie. In hoofdzaak berustte dit vers op het volgende beginselGa naar voetnoot2: de versregel, die geenszins identiek is met de zin, wordt door een rust (cesuur) in twee helften verdeeld; elk der beide delen van dit vers kent twee beklemtoonde klankgroepen; die in de eerste vershelft beginnen met dezelfde klanken (medeklinkers of gelijke groepen van medeklinkers, of klinkers), en hiermede allitereert één van de beide beklemtoonde klankgroepen in de tweede helft van de versregel. Bijvoorbeeld: thô ward thar an thene Gastseli
Megincraft Mikil // Manno gesamnod
Heritogono an that Hûs //, thar iro Herro was
an is Kuningstôle.Ga naar voetnoot3
Deze hoofdregel was overigens geen wet van meden en perzen: men week vrij veel af. Een halve eeuw later komt echter naast dit Oudgermaanse een nieuw rijmbeginsel op. In Zuidfrankisch dialect schreef namelijk omstreeks 868 de als scholaster aan de kloosterschool van de abdij van Weissenberg in de Elzas gestorven Otfrid zijn Evangeliënharmonie; hij behandelde hierin dezelfde stof als in de Heliand bewerkt werd, maar | |
[pagina 11]
| |
liet de alliteratie los en voerde het aan de Romaanse talen ontleende eindrijm in. Behouden bleef echter het beginsel der accentuatie: het vers heeft ook hier vier heffingen; tussen de heffingen in kunnen dalingen voorkomen of ontbreken. Het nieuwe technische procédé van het eindrijm werd in onze streken het eerst toegepast in het Lodewijkslied, het enige Westgermaanse lof- en danklied dat ons bewaard bleef. Het bezingt in honderdachttien paarsgewijs rijmende verzenGa naar voetnoot1 de overwinning die Koning Lodewijk III van West-Francië in 881 te Saucourt aan de Schelde op de Noormannen behaalde. Het hele gebeuren wordt gezien vanuit de christelijke wereldbeschouwing: Lodewijk is de door God geroepen strijder, die het land bevrijdt van de, wegens de zonde gerechte, beproeving Gods. Snel is de gebeurtenis verteld in de bondige stijl van het oude Germaanse loflied, behoudens dan de nieuwe rijmmethode. Het gedicht is mogelijk geschreven door een monnik uit de Nederfrankische abdij van Elno bij ValenciennesGa naar voetnoot2. De door Lodewijk op de Noormannen behaalde overwinning vond eeuwen later nog weerklank in de Franse epische letterkunde. Heeft zij aanleiding gegeven tot het ontstaan van meer lofzangen of heldendichten dan het Lodewijkslied? En zoja, in welke taal? Even weinig als in het begin van deze eeuw de wetenschap geneigd was in de cantilenae rusticae, waarover de latere kroniekschrijvers en hagiografen spreken, Frankische liederen te vermoeden, evenzeer hellen hedendaagse geleerden ertoe over, hierbij niet aan Franse, maar aan Westgermaanse dichtkunst te denken. Het ligt trouwens a priori voor de hand, dat men in de volkstaal is blijven dichten en zingen over de gebeurtenissen die | |
[pagina 12]
| |
gemoed en verbeelding bewogen, zoals dit in de eeuwen daarvóór het geval was. Bewaard bleven aan uitvoeriger teksten uit de Oudnederlandse letterkunde de Westnederfrankische z.g. Malbergse glossen, vertalingen van, toelichtingen op de beroemde ‘Lex Salica’, de Salische wet der Nederfranken, die nog ten dele opklommen tot de zesde eeuw, maar neergeschreven zouden zijn in het midden van de negende eeuw. Het prozawerk is overigens van geringe letterkundige waarde, terwijl wij het alleen maar kennen uit een zeer laat (zestiende-eeuws) afschrift. Een interessant oud tekstje is in 1931 ontdekt op de laatste bladzijde achter een Oudengels handschrift der Bodleian Library te Oxford. De tekst, met de inleidende en afsluitende Latijnse regels, luidt volgens W.J.A. Carons reconstructieGa naar voetnoot1 als volgt: ... quid expectamus nu(nc)
Abent omnes uolucres nidos inceptos nisi ego et tu
Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi(c)
[e]nda thu uu[at] (u)nbida(n) (uu)e nu
Rector celi nos exundi ut dignare nos salutare
Als men de zinnen waarover het gaat, achter elkaar plaatst en indeelt, krijgen we het volgende: Abent - omnes volucres - nidos inceptos - nisi - ego et tu - quid expectamus - nu(nc), en: Hebban - olla uogala - nestas hagunnan - hinase - hi(c) (e)nda thu - uu(at) - (u)nbida(n) (uu)e - nu. Met andere woorden (zoals de Latijnse regels al te verstaan geven): alle vogels hebben hun nesten begonnen (zijn begonnen hun nesten te bouwen) behalve ik en jij; wat (waarop) wachten we nu? - Wat heeft de Vlaamse jongeman in de abdij van Rochester in Kent bedoeld? Van Ginneken zag in deze regels een minnedichtjeGa naar voetnoot2; Schönfeld stelde de hypothese van het heimwee naar het Vlaamse vaderlandGa naar voetnoot3; De Smet hecht bijzondere waarde aan de reeds door Schönfeld gesignaleerde aanleuning bij de bijbel en wijst erop hoe in de religieuze teksten uit de middeleeuwen het beeld van de vogel en zijn nest monastiek bedoeld wordt; zo bij Bernardus; hij vergelijkt zich, de monnik, met een | |
[pagina 13]
| |
vogel, die naar zijn nest, de abdij verlangt. De Smet stelt dan ook deze monastieke interpretatie voor: uiting van het verlangen naar de geestelijke rust van het kloosterleven: ‘alle vogels (= de geroepenen van God) zijn reeds met het bouwen van hun (geestelijk) nest begonnen, alleen Gij nog niet en ik. Waarop wachten we nu nog?’ Daarop zou dan de vijfde (latijnse) regel met de smeekbede tot God direct aansluiten. - Nadere analyse van het desbetreffende schutblad bracht De Smet ertoe dit Oudwestnederfrankische verspaar te dateren niet vroeger dan eerste helft twaalfde eeuwGa naar voetnoot1. Van Mierlo wijkt af van de door De Smet voorgestelde uitleg: hij meent dat deze geestelijk-monachale interpretatie onaanvaardbaar is en dat vastgehouden moet worden aan Van Ginnekens verklaring, ontdaan overigens van haar romantische inslag. Hij acht het zinnetje een minnevers, dat misschien afkomstig is uit een vollediger minnelied. Hij meent echter dat het geen spontane uiting van de schrijver is, maar een reminiscentie uit een oud minnelied. De Dietse tekst acht hij primair; het Latijn de letterlijke vertaling van het DietsGa naar voetnoot2. Caron gooit de interpretatie over een andere boeg. Hij wijst erop, dat de schrijver niet anders bedoeld heeft dan door een kunstig spel een etymologische grap vertonen. Spelend met de taal, demonstreert hij hoezeer het Nederlands ‘in zinnen die hij daartoe gecomponeerd heeft’, overeenstemming vertoont met het Latijn naar vorm en inhoud. Hoewel de taalstructuur van het Latijn een geheel andere is dan die van het Nederlands, lukte het de maker in dit geval ‘tegenover elk Latijns woord een Nederlands woord te plaatsen’ met gelijke betekenis, treffende klankovereenkomst, een precies gelijk aantal geaccentueerde lettergrepen en een gelijk aantal alliteraties. Wie de hierboven ingedeelde woorden en woordgroepjes met elkaar vergelijkt, ziet inderdaad deze, door Caron nader uitgewerkte, treffende overeenkomst, ‘het spel van de formatie der overeenkomstige Latijnse en Nederlandse zinnen met gebruikmaking van etymologisch verwante woorden’. Op grond hiervan acht Caron het etymologisch spel de hoofdzaak, niet de zinsinhoud. Met deze ‘oudste’ tekst zou men dus staan voor een woordkunstenaar voor wie het taalspel primair was, niet de uiting van | |
[pagina 14]
| |
gemoedsbewogenheid of gedachtencomplexen. Natuurlijk ís er een zinsinhoud, al is die voor de auteur van secundaire aard geweest. Caron geeft de voorkeur aan de opvatting van Van Ginneken zoals die door Van Mierlo is gemodificeerd: hij acht die het meest in overeenstemming met het speelse karakter van deze zinnen.
En dan is er het versje Tesi samanunga vvas edele unde scona, et omnium virtutem pleniter plena, dat in 1130 onder een naamlijst van de broeders en zusters van het klooster Munsterbilzen (Limburg) geschreven werd op een vrijgebleven ruimte in een negende eeuws evangeliariumGa naar voetnoot1... | |
3Aan de bloei der christelijke beschaving tijdens de opkomst en grootheid van de Karolingen komt vrij spoedig een einde als het Karolingisch gezag niet in staat blijkt zich te handhaven, het verdrag van Verdun (843) een diepgaande scheuring brengt, inwendige twisten de rijken verscheuren, en de Noormannen binnenvallen. De tweede helft van de negende, en het eerste gedeelte van de tiende eeuw betekenen, in vergelijking met de eraan voorafgaande periode, een diepe inzinking. Geleidelijk echter herstellen zich dan tot op zekere hoogte orde en rust, en tegen het einde van de tiende eeuw begint het religieuze en culturele leven opnieuw te bloeien. In de elfde eeuw gaat West-Europa dan een nieuwe periode van materiële en geestelijke bloei tegemoet, die zich voortzet in wat men noemt de renaissance van de twaalfde eeuw. Aan deze periode en wat daarop volgt dient, ter verklaring van wat in onze letterkunde tot uitdrukking komt, uitvoeriger aandacht besteed te worden. |
|