De blauwe draak
(1926)–J.M.W. Knipscheer–
[pagina 77]
| |
De gebroken floretJack Morrison staarde nadenkend voor zich uit. - Zeker! Dat komt wel eens voor! antwoordde hij, half en half aarzelend. Maar 't is een heel zeldzame keer, dat ik zoo iets in mijn loopbaan heb meegemaakt. Doorgaans behooren dergelijke zaakjes tot de allereenvoudigste, zoodat de officiëele politie het best afkan; meestal komen de hoofdpersonen zich al uit zichzelf melden; haast 'n vast kenmerk juist van dergelijke gevallen.... Wij zaten op zijn solide, ouderwetsche vrijgezellenwerkkamer in de Fleetstreet, rookten een gemoedelijke Engelsche pijp en converseerden allergenoegelijkst over verschillende onderwerpen. Bovenstaande woorden vormden zijn antwoord op de vraag die ik hem gesteld had, of het nogal eens voorkwam, dat hij misdrijven te ‘behandelen’ kreeg, die eigenlijk geen misdrijven waren, waarin met andere woorden de misdadiger zelf beter slachtoffer genoemd kon worden. - Daargelaten natuurlijk de gevallen, waarin psychische of physieke afwijkingen, of waarin zelfverdediging en dergelijke te pas kwamen...., verduidelijkte ik. | |
[pagina 78]
| |
Hij knikte, bedachtzaam een dunnen, grijzen rookstraal uitblazend. - Och, op den keper beschouwd zijn vele misdadigers eigenlijk slachtoffers. Beroeps-inbrekers, zakkenrollers, moordenaars uit drift en jaloezie, prostituées, flesschentrekkers, noem maar wat je wilt. Milieu, aanleg, lichamelijke en geestestoestanden in 't algemeen of op bepaalde oogenblikken, aaneenschakelingen van toevallige omstandigheden, dat alles kan in meerdere of mindere mate ertoe medewerken, dergelijke slachtoffers te vormen. Maar ik zal je eens den loop van een destijds nogal geruchtmakend zaakje vertellen, dat ik heb meegemaakt, toen ik nog als piepjong broekje, adjunct-inspecteur bij de recherche, mij onder leiding van den ouden Overton in het vak bekwaamde. Het was al merkwaardig hierom, omdat het mij een indruk gaf van de nu en dan onwillekeurige botheid en wreedheid van de wet, dat voor de samenleving nu eenmaal onontbeerlijke instituut, zóó'n sterken indruk zelfs, dat ik er ernstig over dacht van beroep te veranderen. Het was 'n nogal mistige avond in November. Ik had dienst tot middernacht, samen met hoofd-rechercheur Leslie en enkele ondergeschikten, op een West-End-filiaal van Scotland Yard. Het was een kalme, gemakkelijke dienst, want het bureau lag in een rustige buurt en de C.I.D.-afdeelingGa naar voetnoot1) daar had in 't algemeen weinig te doen. De groote salamander-kachel ronkte alleraangenaamst, de hond van Mr. Leslie, | |
[pagina 79]
| |
'n reusachtige Duitsche Herder, lag er half ineengeken vóór, nu en dan smakelijk geeuwend, en de wachthebbenden dutten zoo'n beetje in op hun stoelen. Gezellige rookwolkjes kringelden omhoog uit mijn sigaar, de temperatuur was bijzonder geslaagd te noemen, en de stapel officiëele papieren voor mij op tafel had mijn belangstelling in geenen deele. Terwijl ik juist met mijzelf overlegde, of het niet nuttig zijn zou de kachel weer eens wat bij te vullen, en terwijl ik in gedachten juist had vastgesteld, dat 'n mengsel van drie deelen cokes op één deel eierkolen met 'n harde turf vermoedelijk de ideaalcombinatie voor deze gelegenheid zouden vormen, ging de telefoon luidrinkelend over. Aangezien de aard van de overpeinzingen waarmee ik mij bezig hield in flagranten strijd was met het brutale, luidkeelsche geratel van de half-gebarsten telefoonbel, en aangezien daarenboven deze bel toevallig vlak bij mijn oor aan den wand was bevestigd, maakte ik een luchtsprong van schrik, zei een leelijk woord en nam de microfoon van den haak, onder luid grommen en half-onderdrukt blaffen van den evenals wij allen in zijn rust gestoorden Max. Nog voor ik het gebruikelijke ‘C.I.D., Scotland Yard’ uit kon spreken, schreeuwde door het toestel de stem van iemand, die in de laatste faze van wanhoop is aangekomen: ‘Help! Moord! Hij.... hij.... hij.... Moord!!’ Het laatste woord kwam eruit als 'n kreet, met alle resteerende krachten van het slachtoffer uitgestooten, en werd vergezeld door een zwaren slag, 'n dreunen | |
[pagina 80]
| |
als van een kanonschot. Verder niets! Max blafte nu als 'n bezetene. Zijn baas kalmeerde hem. Binnen twee minuten wist ik door bemiddeling van het telefoonbureau, waar de oproep vandaan kwam, en binnen drie minuten suisde een politie-auto naar de betrokken straat, 'n kleine, vrij onooglijke zijstraat van Russell Square. Nummer 63 zag er van buiten heel normaal uit, en was evenals alle naburige huizen, voor zoover wij althans in den dikken, roetachtigen mist konden waarnemen, in 't donker gehuld. 't Was ook al bij twaalven, en de eerzame burgers uit den Londenschen middenstand plegen vóór het geestenuur ter ruste te gaan. Aan de, tamelijk vervelooze voordeur was een groot, houten bord bevestigd: FRANCIS T. Mc. FARLAN, Een luide ruk aan de bel had niet 't minste effect; de deur bleef stevig gesloten en niemand gaf eenig levensteeken. Maar het binnendringen in een gesloten huis is voor een politieman een klein kunstje, vooral in dringende gevallen zooals dit, en een ingeslagen voordeurruitje, gecombineerd met wat acrobatiek, verschafte ons in een oogwenk toegang. Wij stonden in een huis, zooals er zestien in een dozijn gaan: beneden suite met keuken, boven suite met zijkamertje, dáárboven 'n zolder. De benedenverdieping bleek, op de slordig-ingerichte keuken na, geheel te zijn ingericht als magazijn van alle mogelijke en onmogelijke waardevolle en waardelooze voorwer- | |
[pagina 81]
| |
pen van ouden datum, blijkbaar in overeenstemming met het beroep van den bewoner. Het achterste gedeelte van dit magazijn bevatte een soort kantoor-installatie met 'n oud schrijfbureau, 'n zeer moderne, draaiende kantoorkruk, schrijfmachine en telefoontoestel. Wij hadden het licht opgedraaid en keken niet zonder verwondering en afschuw naar 't eigenaardig schouwspel voor onze oogen. Dwars over den omgevallen kantoorstoel lag het lichaam van een ongeveer zestigjarig man, gekleed in jaquette-costuum. Uit zijn borst stak het lange, spitse, afgebroken lemmet van een oude duelleerfloret, terwijl de andere helft van dit wapen naast hem op den grond lag. Een uitgebreide collectie oude steek- en slagwapens tegen den muur verklaarde de herkomst van dit eigenaardige moordwerktuig onmiddellijk. Het slachtoffer lag half in een bloedplas, zooals ik nog zelden gezien heb, en waarvan de weeë lucht mij misselijk maakte, terwijl uit zijn mond, neus en ooren het bloed nog steeds rijkelijk vloeide. De zware schrijfmachine lag neergekwakt aan zijn voeten; het telefoontoestel was uit elkaar gerukt. Papieren van het bureau slingerden door het heele vertrek. - Bij Jupiter! Dat 's niet gering! merkte Leslie bedachtzaam op. Hij bukte zich over het lijk. - Erg vriendelijk of sympathiek ziet deze meneer er niet uit! meende hij. Voorzichtig, mr. Morrison! vervolgde hij, toen hij mij het afgebroken bovenstuk van het wapen zag oprapen. Er moeten vingerafdrukken op zitten! Ik beschouwde opmerkzaam den glanzend-koperen | |
[pagina 82]
| |
handgreep, zelf het lemmet vasthoudend, en onderscheidde inderdaad de vrij scherpe afdrukken van minstens vier vingers. Ik legde het op 'n veilig plaatsje. Wij namen snel de noodige maatregelen. Leslie ging naar 't dichtstbijzijnde telefoonstation, om het hoofdbureau en den Coroner te waarschuwen, de beide gewone rechercheurs doorzochten het huis, terwijl ik zelf een voorloopig onderzoek in loco begon. Zooals Overton mij had geleerd, begon ik met de geheele situatie in alle détails van één standpunt uit zoo volledig mogelijk in mij op te nemen. Haast automatisch werd mijn oog aangetrokken door 'n stukje lichtgele mousseline, misschien vijf vierkante centimeters, dat naast 't bureau op het stoffige, versleten tapijt lag. Ik raapte het op en beschouwde het met aandacht. Blijkens den eigenaardigen rand was het van een of ander kleedinstuk afgescheurd, en wel van een kleedingstuk, dat onmogelijk van een man kon zijn geweest: 'n blouse of zooiets. De vrouw in 't spel? Voorzichtig vouwde ik het nietig stukje stof in mijn portefeuille. Toen keerde ik mij naar het lijk, naderde het voorzichtig in verband met het stroomende bloed en tilde het op, om het op een naburige, oude sofa te leggen, Daarbij viel er iets met 'n smak op den grond. De totnogtoe onder het lichaam en de kantoorkruk verborgen rechterhand van het slachtoffer had een klein, zeer modern model automatisch pistool omklemd en liet dit nu vallen uit de machtelooze vingers. | |
[pagina 83]
| |
Verbaasd raapte ik het wapen op. Het was 'n Webley & Scot 7.7 met 'n voor dien tijd bijzondere nieuwigheid: 'n veiligheidsveer achter de kolf. Tegenwoordig is dat al weer verouderd, zooals je weet. Ik rook eens aan den loop, en opende het magazijn. Er was één patroon verschoten, en wel zeer onlangs, want de scherpe kruitlucht was nog buitengewoon sterk te ruiken. Had deze kogel doel gemist? Ik draaide mij om en keek eens rond. Mijn oog viel op de eens witgeverfde, nu vuilgrijze schuifdeur naar 't andere suitevertrek, die half gesloten was. De geblindeerde kogel was midden in een paneel terecht gekomen, en er vrijwel geheel in doorgedrongen. Hij ‘zat’ ter hoogte van mijn maag en was dus blijkbaar recht op den aanvaller afgevuurd, maar had hem terzijde gemist, ondanks den korten afstand. Bijzonder korten afstand zelfs, daar het slachtoffer geen kans had gehad, een tweede schot te lossen, maar dadelijk den doodelijken stoot had gekregen. Het pistool gleed in mijn zak en ik wendde mij nu naar het bureau. Met geweldige inspanning slaagde ik er in de geweldig zware schrijfmachine weer op haar plaats te zetten: het ding had een gat in vloerkleed en planken geslagen van 'n paar decimeter in 't vierkant! Daarna beproefde ik mijn krachten eens op het uit elkaar gerukte telefoondraad, en bevond dat ik niet in staat was het ijzersterke, dikke draad ook maar eenige schade te berokkenen. Vervolgens nam ik het afgebroken bovenstuk van het moordwapen nog eens ter hand en bekeek de breuk, ze vergelijkende met het dóór-en dóór gestooten | |
[pagina 84]
| |
lemmet, en er kwam eenig respect bij mij op voor dengene, die kans had gezien het solide, oude klingenstaal van dit 18e-eeuwsche duelleerwapen te breken! Ook de andere krachtproefjes, schrijfmachine en telefoondraad, wezen wel op iemand met behoorlijke ontwikkelde biceps. En blijkbaar was die iemand in een zeer slecht humeur geweest op den koop toe! Nadenkend raapte ik de rondgestrooide papieren op en bekeek ze. Op enkele uitzonderingen na waren het facturen en zakenbrieven. Eenige opengerukte bureauladen wezen op de herkomst. Toen viel mijn oog op een half-openstaande, kleine brandkast, opzij van het bureau. Met één blik overtuigde ik mij ervan, dat de inhoud geheel door elkaar gerommeld was. De sleutel stak in 't slot, met 'n heelen bos andere aan denzelfden ring. Ik doorzocht haastig de eenvoudig ingerichte, tamelijk ouderwetsche kast, en vond er nog niet 'n penny geldswaarde in! Wèl vond ik iets anders merkwaardigs: 'n stapeltje door elkaar gegooide enveloppen, die alle buitenop een in fraai rondschrift geschreven naam droegen. Na 'n seconde aarzeling opende ik er een van en vond.... 'n formalistisch gestelde schuldbekentenis, ‘zeshonderd pond aan Mr. F.T. Mc. Farlan’, waarop stond vermeld, dat ‘daarvoor als onderpand aan Mr. Mc. Farlan voornoemd is ter hand gesteld een gouden armband met smaragd ter waarde van £1500. -’, dat het geld was uitgeleend ‘tegen een rentevergoeding van 15% per drie maanden’ en ‘dat bij gebreke van rentebetaling en aflossing voor 1 Februari 189.... het onderpand eigendom van den schuldeischer zou worden’. | |
[pagina 85]
| |
Verbaasd scheurde ik 'n andere enveloppe open, die een volkomen gelijkluidend stuk bevatte, met dit verschil, dat de geldsom £850 en de waarde van het vervalpand £2000 bedroeg! Eenigszins verbluft woog ik het stapeltje bijeen geraapte enveloppes - 't waren er zeker vijfentwintig of dertig - op mijn hand. De vermoorde was dus een woekeraar van de ergste soort! Had een van zijn debiteuren hem in wanhoop vermoord? Of was dit 'n gewone roofmoord, blijkens de afwezigheid van geld in de brandkast? Per slot van zake was er voor beide theorieën iets te zeggen. Ik was 't er nog steeds niet met mijzelf over eens, voor welke theorie nu wel 't meeste viel te zeggen, toen de deur openzwaaide, en ik inspecteur Overton's zware basstem hoorde dreunen: - Gaat u voor, dokter, na u! De lange, magere figuur van den Coroner stapte naar binnen, op den voet gevolgd door mijn geachten leermeester zelf. - Bonsoir! bromde deze laatste, toen hij mij zag. Ben jij hier den boel weer eens aan het verknoeien? Dat was zoo zijn gewone begroeting, en zooowel de Coroner als ik zelf wisten daar alles van. De eerste kwam op mij toe en schudde mij de hand. Hij was 'n joviale kerel, ondanks zijn magerheid, en wij hadden al eens meer samengewerkt. - How do you do, mr. Morrison? vroeg hij. Dat is al weer 'n smerig zaakje hier geloof ik, is 't niet? Daar houden ze ook nooit eens mee op! Laat eens kijken. | |
[pagina 86]
| |
Hij boog zich over het lijk, terwijl de inspector mij aansprak en verschillende vragen stelde. Ik deelde hem de verschillende ontdekkingen mee, die ik gedaan had, en de voorloopig nog weinig vèrstrekkende conclusies, die ik eruit had getrokken, toonde hem de vingerafdrukken op den handgreep van de gebroken floret, het gat dat de schrijfmachine bij zijn val gemaakt had, de vrijwel leege, dooreengerommelde brandkast, de revolver van het slachtoffer, de schuldbekentenissen en het lapje mousseline. Vooral bij het laatste snoof hij bedenkelijk, en juist wilde hij een van zijn machtspreuken betreffende de rol van vrouwen in misdrijven te pas brengen, toen de Coroner zich ophief. - Nog geen uur dood! verklaarde deze. Zwaar mishandeld door buitengewoon krachtig gebouwd persoon, die ook den doodelijken stoot toegebracht moet hebben, maar die hem eerst al zijn tanden uit zijn mond heeft geslagen, zijn neusbeen gebroken, één oog heeft dichtgestompt en zijn linkerwang half heeft opengelegd. De stoot is met groote kracht toegebracht, want de kling heeft een der ribben doen breken, en is vermoedelijk door de woestheid van handelen zelf gebroken, na de linker long te hebben opengescheurd en de aorta even boven het hartzakje te hebben geraakt, zoodat 'n zware bloeding volgde. Overigens heb ik dit nog gevonden.... Met 'n eigenaardigen glimlach, reikte hij ons vier lange blonde vrouwenharen toe, dun en zacht als zijde.... - Hm! bromde Overton. Dacht ik het niet? Dat is.... | |
[pagina 87]
| |
Verder kwam hij niet, want ik nam intusschen de eigenaardige bewijsstukken van den Coroner over, stopte ze voorzichtig opgerold in 'n blikken doosje en vroeg: - Dus er is een heel gevecht geweest, eerst? - Ja. Meer 'n ongenadig pak slaag dan 'n vechtpartij, geloof ik. - Ik geloof niet, dat 't er veel toe doet, om daar 'n verhandeling over te houden! merkte de inspector ietwat sarcastisch op. Ik denk dat we met onze andere gegevens verder zullen komen. Wat vind jij, Morrison, lijkt 't jou nogal ingewikkeld? - 't Lijkt mij zoo, dat we den dader met 'n beetje good luck wel zullen vinden! meende ik. - Hm! Durf je het geval alléén aan? Ik heb zelf mijn handen vol aan die inbraak bij den Belgischen gezant. Maar ik kan je Ducellier of Parker wel sturen.... Hij keek mij eens van terzijde aan, met 'n ironisch glimlachje. 't Zou de eerste ‘zaak’ van belang zijn, die ik eventueel alléén zou behandelen. De Coroner knipoogde bemoedigend. Ik sloeg toe. Ik heb er spijt genoeg van gehad....
* * *
Ongetwijfeld waren er in deze zaak gegevens in overvloed, zóóveel zelfs, dat ik eigenlijk sterk den indruk kreeg, hier niet met beroepsmisdadigers te doen te hebben, ondanks de leege brandkast en zoo meer. 'n Indruk, die later ook bewaarheid werd. Mijn eerste werk den volgenden morgen was, eens | |
[pagina 88]
| |
hier en daar bij de buren te informeeren, en het daghitje van Mr. Mc. Farlan, dat dien ochtend trouw om acht uur verscheen, aan een verhoor te onderwerpen. De eersten wisten mij niet veel méér mee te deelen, dan dat zij meneer eigenlijk nauwelijks, nu en dan eens zagen voorbijwandelen, dat hij zeer eenzelvig was en ‘dat er nogal wat volk bij hem aan de deur kwam.’ Dat vertelde Mary, de hit, trouwens ook, en het was ook niet meer dan begrijpelijk, in aanmerking genomen het beroep van den vermoorde. Zij was overigens niet best over hem te spreken; hij was volgens haar ruw, norsch en vreeselijk gierig; zij verhaalde daarvan staaltjes, die zóó uit ‘Punch’ gegapt schenen. Op mijn vraag, of zij misschien iemand van de geregelde bezoekers van den vermoorde kende, die 'n buitengewoon krachtig postuur had, kon zij eerst geen definitief antwoord geven. - D'r komme zooveel menschen, meheer! - Nu ja, goed, maar herinner je je niet iemand, die misschien een van de laatste dagen geweest is, 'n kerel als 'n boom, 'n ware krachtpatser? - Ach ja, meheer, d'r waren d'r wel meer. Gisteren was meheer Vane nog effe hier, die komp zeker twee keer in de week. Dat is 'n goeie kennis van meheer geweest, en die is reuze-sterk, ziet u? En meheer Peters, da's nog 'n neef van meheer, en die is kleermaker, die was 't er ook nog, gisteren. En.... o, ja, dan was 't er eergistermiddag 'n meheer, die mij nogal sterk leek, en die dee zoo raar, weet u? Die zag d'r nogal sjofel uit, en toen die wegging, liep-ie te grienen, wat ik u seg. | |
[pagina 89]
| |
- Weet je zijn naam nog? - Niet precies meer, meheer. Iets op ‘cer’, Tancer, Tincer.... - Stauncer toch niet? - Juist percies, u zeit het, meheer. Dat was z'n naam. Ik zweeg, Tusschen de vele paperassen in de welgevulde prullemand van den antiquair-woekeraar had ik 'n half-gescheurde enveloppe gevonden aan zijn adres, waarop aan den achterkant de naam van den afzender A. Stauncer, Dover Embankment 97 II stond vermeld. Den bijbehoorenden brief had ik echter niet kunnen vinden. - Kwam die meneer wel 's meer hier? - Nou, meheer, dàt zou ik u niet seker kenne segge, maar ik gelóóf dat ik 'm wel 's meer gezien heb. 'n Tijdje geleje dan nogal. - Ja, juist. En was die meneer alleen of met 'n dame? vroeg ik, gedachtig aan het stukje mousseline en de vier blonde haren. - Gossiemijne, ja, dat is waar óók, meheer. Nou herinner ik 't mijn ineens. 'n Maandje geleje is 't ie 's met 'r binne geweest, en eergistere bleef ze an de deur op 'm wachte. - Wat was het voor iemand? 'n Aardig meisje, goed gekleed en zoo? En hoe oud? - 'n Jaar of twintig, meheer. Ze zag d'r veel beter uit dan hij, hoor, heusch wel! Of de persoon in kwestie blond of donker was, kon ze mij niet vertellen. | |
[pagina 90]
| |
Ik nam haar mee door het ‘magazijn’ en het kantoor. Of er misschien iets ontvreemd was? Ze zocht lang. Toen, ineens: - Hé, ja, meheer! Die groote viool is-t-er niet meer. Die stond hier altijd. Zij wees 'n plek aan vlak onder 't wapenrek in 't kantoor. Uit haar beschrijving maakte ik op, dat zij een violoncello bedoelde, die daar al maanden stond, en nu verdwenen was. Na nog enkele vragen liet ik haar gaan. Tien minuten later stond ik op 'n bus in de richting van het Dover Embankment, bij mezelf nog eens 't vreemde feit overdenkend dat ik zooeven in Mr. Mc. Farlans boeken had geconstateerd: namelijk dat hij vrijwel al zijn contanten op z'n welgedane bankconto had staan, en zelf thuis nooit veel bewaarde. Dat ging dan overigens nog in z'n portefeuille, en zijn portefeuille, zijn kostbare gouden horloge en portemonnaie waren in zijn zakken. Ook verder was er niets gestolen. Slechts 'n warhoop papieren was doorelkaar gesmeten en 'n oude violoncello meegenomen! Dover Embankment No. 97 bleek een ruim, maar slecht onderhouden en ouderwetsch huis te zijn, dat blijkens de rij naambordjes op de voordeur heel wat bewoners telde. Na eenig zoeken en eenige vriendelijke terechtwijzing, bereikte ik 'n kamerdeur op de tweede verdieping met 'n oud, geelgeworden visitekaartje, erop geprikt met 'n roestige punaise. Het deelde den eventueelen bezoeker mee, dat hier woonde A.C. Stauncer, gepensionneerd kapitein van 's Konings leger. Ik klopte aan. | |
[pagina 91]
| |
Onmiddellijk ging de deur open en stond ik tegenover 'n jongeman van misschien vijfentwintig, gekleed in smoking. Hij stak wel 'n hoofd boven mij uit, had 'n allersympathiekst gezicht met 'n vroolijken glimlach en keek mij vragend aan. - Goeden morgen! wenschte ik. Ik ben belastingambtenaar en kom eenige inlichtingen vragen. Hij wierp een twijfelenden blik in de smalle donkere gang. - Kom even binnen. Dan kunnen we zien, wat we zeggen! meende hij. Ik volgde hem naar binnen, in een kleine, armoedig maar keurig netjes gemeubileerde en goed onderhouden zitkamer. Links en rechts voerden twee thans gesloten deuren naar zijkamers. Vlak bij de snorrende potkachel zat in 'n ruimen, gemakkelijken leunstoel een grijsaard, gekleed in 'n jaquette van ouderwetsche snit, met 'n rijtje medailles op de borst. Uit zijn heele lichaamshouding en uit de markante trekken van zijn gelaat sprak nog duidelijk de voormalige krijgsman. Hij beantwoordde mijn buiging met 'n koelen hoofdknik. De jongeman, vermoedelijk zijn zoon, wees mij een stoel, en ik deed 'n keuze uit de uitgebreide vragenlijst van onze inquisitief-aangelegde belasting-ambtenaren. Juist was ik te weten gekomen, dat 't pensioen van den ouden heer zóóveel bedroeg, dat hijzelf geen werk kon vinden in het ingenieursbedrijf en nu juist een betrekking als cellist in 'n strijkje had gevonden en daar zóóveel verdiende; en dat hij nog 'n zuster had die heelemaal niets verdiende, toen de laatste | |
[pagina 92]
| |
zelf binnentrad. 'n Jong meisje van negentien à twintig, 'n droom van jeugd en schoonheid en fraîcheur, goudblond en met hemelsche blauwe oogen, die mij in den grootsten angst aanstaarden bij 't binnenkomen, terwijl alle kleur uit haar wangen verdween. - Meneer is van de belasting, Elsie! vertelde haar broer, en in den zachten, geruststellenden toon waarop hij die woorden uitsprak, lag een accent dat scheen te roepen: ‘Vlug, neem je in acht!’ Zij beheerschte zich dan ook spoedig genoeg, knikte even en verdween zoo gauw mogelijk in een zijvertrek, echter niet zonder haar mantel te hebben uitgetrokken, zoodat ik maar al te goed de inderhaast gerepareerde scheur in haar geel-mousseline blouse zag. Ik stelde nog eenige onbeduidende vragen, waarvan ik het antwoord nauwgezet in een lijvig notitieboek opschreef, en deelde mee, dat ik graag even de handteekening van Meneer zou willen registreeren. Ik legde hem daartoe een formulier voor, dat ik natuurlijk gemakkelijk had kunnen krijgen en stopte hem mijn vulpen in de hand. Hij schreef goedig zijn handteekening: A. Stauncer, en bemerkte eerst toen hij mij mijn eigendommen terug gaf, dat hij eenige leelijke vlekken op 't papier had gemaakt. Te verwonderen was dat niet; mijn vulpen drééf eenvoudig in de inkt, daar had ik wel voor gezorgd! Ik maakte mijn excuses en accepteerde de zijne lachend, greep mijn hoed en vertrok. Tja, 'n erg lastig geval was het niet. Alles liep van 'n leien dakje, precies zooals ik gedacht had. De vingerafdrukken klopten als 'n bus. Alle andere gege- | |
[pagina 93]
| |
vens stemden overeen en grepen in elkaar. Toch was het niet met 'n buitengewoon triomfgevoel, dat ik dien middag naar 't Cecil Hotel stapte, waar de verdachte als cellist was geëngageerd, met 'n bevel tot inhechtenisneming in mijn zak. Nog daargelaten dat het alles te eenvoudig en gemakkelijk was gegaan, om een dergelijk triomfgevoel te rechtvaardigen, had ik den indruk, al was 't voorloopig nog 'n zwakken indruk, dat dit 'n geval was, waarmee geen aardsche justitie zich had te bemoeien. En 't bleek maar al te zeer, dat ik gelijk had. Mijn stemming werd er niet beter op, toen de orkestleider mij meedeelde, dat mijn man vijf minuten geleden naar huis was gegaan; men had hem opgebeld dat zijn vader een beroerte had gekregen. - Heeft u hem dringend noodig? vroeg hij. Ik denk.... - Ik denk het ook! viel ik in. Maar ik denk niet, dat ik u veel wijzer daarover zal maken. Goedenmiddag! Zonder meer haastte ik mij naar de woning van den betrokkene. Per slot van zake, nog daargelaten, dat er misschien een truc toegepast was, omdat de verdachte lont had geroken, geldt een arrestatiebevel nu eenmaal officieel voor de meest dringende zaak ter wereld, al was het dan ook niet zonder aarzeling, dat ik de bochtige, smalle trap van het huis aan Dover Embankment opklom. De kleine zitkamer stond stampvol menschen, waar ik mij slechts met moeite doorheen drong. In zijn leuningstoel zat de oude man, half in elkaar gezakt, het moede hoofd op de borst. | |
[pagina 94]
| |
Zijn dochter lag op de knieën voor hem, half over zijn schoot gebogen, haar wanhoop uitsnikkend. Zijn zoon stond er wezenloos naar te kijken, geleund tegen den schoorsteen. Een dokter zat, druk schrijvende, aan de tafel. Ik naderde den jongeman en tikte hem op den schouder, mij allesbehalve op mijn gemak gevoelend. Maar de onverzettelijke plicht dwong. - Mr. Stauncer! zei ik half luid, het spijt mij ontzettend, dat ik op zoo'n ellendig oogenblik moet verschijnen. Ik moet u verzoeken mij met uw zuster te willen vergezellen naar Scotland Yard. Bij mijn laatste woorden draaide hij zich met 'n ruk om. Ik voelde nerveus naar mijn achterzak. - Wàt zegt u? barstte hij éven los, zoodat alle omstanders ons ineens aankeken. Toen, dit ziende, zag ik hoe zijn plotseling gespannen spieren even snel weer verslapten. Een uitdrukking van machtelooze onderwerping en radeloos berusten, kwam over zijn gelaat. - U hebt gelijk! vervolgde hij met doffe stem. Hij boog zich over zijn zuster. ‘Elsie! Sta op en ga mee. Alles is ontdekt.’ Het meisje hief haar betraande gezichtje, niet-begrijpend, naar hem op, en 'n intens gevoel van medelijden woelde in mijn borst en deed een heftigen aanval op mijn plichtsgevoel en geweten, die niet zonder moeite werd afgeslagen. Eerst 'n kwartier later kwam zij de flauwte te boven, die haar overviel toen zij begreep. De door mij opgebelde taxi voerde een stom-zwijgend, ongelukkig menschenpaar en 'n met | |
[pagina 95]
| |
zijn houding verlegen, over zijn eigen succes hoogst ontevreden, piepjong adjunct-inspecteurtje naar Londen's politie-hoofdkwartier. Inspector Overton nam zelf 't verhoor af. Ontkennen deed Stauncer niet. - Ik hem 'm gedood, hij dwong me er zelf toe en ik ben er blij om! verzekerde hij. Mijn zuster kunnen jullie gerust loslaten, zij was er bij, maar heeft er niets mee te maken. - Waarom heeft u hem gedood? - Ik had hem niet willen dooden. Ik gaf hem 'n pak ransel, omdat het beest Elsie trachtte te kussen. Toen schoot hij op ons, en in mijn woede greep ik 't eerste 't beste wat mij voor de hand kwam en stootte hem neer. De een of ander had 't al lang eerder moeten doen! In onze meest nijpende financieele moeilijkheden kreeg ik zijn adres, nu twee maanden geleden, en leende zestig pond van hem, waarvoor ik hem mijn cello, die er tweehonderd waard is, in onderpand moest geven. Ik heb toen 'n stuk moeten teekenen, dat ik 't geld binnen drie maanden moest retourneeren, op straffe van verlies van 't onderpand. Dezer dagen kreeg ik die betrekking als cellist bij Cecil. Daarvoor moest ik mijn instrument hebben, en ik stelde hem voor, dat ik hem nu zoo spoedig mogelijk in zware termijnen zou betalen. Maar hij weigerde absoluut om consideratie te gebruiken, en bracht ons in de grootste wanhoop. Gisterenavond, den dag vóór mijn engagement inging, besloot mijn zuster, zonder mijn medeweten, 'n laatste poging te doen, en zocht zij den smerigen woekeraar op. Hij deed haar 'n gemeen voorstel, | |
[pagina 96]
| |
en toen zij weigerde, wou hij dat voorstel met geweld doorvoeren. Toevallig stond ik de laatste drie minuten in de gang te luisteren; hij had de voordeur bij vergissing opengelaten en ik had óók nog 'n laatste poging willen doen. Hij maakte mij zoo door-en-door dol, dat ik nauwelijks meer wist, wat ik deed en pas weer tot bezinning kwam, toen ik hem goed en wel vermoord had en geen stuk van den rommel heel had gelaten. Toen bedacht ik, dat ik alle sporen moest uitwisschen, en dus trok ik de brandkast, die op 'n kier stond, open en haalde mijn schuldbekentenis eruit, terwijl ik mijn cello meenam. Maar ik schijn geen aanleg voor moordenaar te hebben, want hier zit ik al. Enfin, vader is dood, die zal de schande niet meer voelen.... Ze hebben hem acht jaar gegeven en háár vrijgesproken. Maar ik heb 'n maand vacantie genomen, en slechts met groote moeite ben ik den tijdelijken afkeer van mijn, aan den anderen kant toch soms zoo mooie beroep, te boven gekomen! |
|