| |
| |
| |
De spiritistische aviateur
I
Over den eenzamen, stoffigen, door de zon geblakerden straatweg vloog een auto in volle vaart....
Het was geen elegante wagen. Maar de breede, stevige carrosserie, grijs van stof, verborg blijkbaar een zeer krachtigen motor, want de zware wagen schoot voort met een gang van zeker 80 of 90 K.M. en de machine gonsde zoo beheerscht-rustig, dat het duidelijk voor ieder moest zijn, dat zij een dertig K.M. meer óók wel aankon.
Ik wisselde een blik met mijn vriend, den 2e-luitenant-vliegenier Van Delden, dien ik per fiets naar zijn vliegkamp in het hartje van heiden en zandvlakten vergezelde. Hij keerde van zijn verlof daarheen terug, en ik had besloten, hem een paar weken daar in de eenzaamheid gezelschap te houden.
- Wat is dat voor een woesteling? vroeg ik hem, verbaasd de enorme stofwolk naöogend, die vóór ons werd opgejaagd.
- Dat is 'n heel merkwaardige vent! antwoordde hij. Ik zal je wel aan hem voorstellen daarginds. Zoo'n type zie je ook maar ééns in je leven. Enfin, wacht maar!
| |
| |
- Zoo! Nou, ik ben benieuwd! zei ik, op weinig nieuwsgierigen toon. De als het ware met het stuurwiel vergroeide, inééngedoken gestalte, geheel in leer gekleed en met een reusachtigen stofbril voor de oogen, die ik even, héél vluchtig had zien voorbijschieten, vond ik nu niet zoo merkwaardig.
Nauwelijks was ik zoo ver met mijn gedachten gevorderd, toen met een woedend gebrom en een naargeestigen claxon-uithaal een tweede auto in razende vaart voorbijstoof. Het was een knalroode, lange en lage sporttorpedo, evenals de vorige door één man bestuurd. Voor ik 't wist, was hij voorbij.
- Nog zoo'n merkwaardig type? vroeg ik.
- Misschien wel. Ik ken die kar niet! 'n Mooi racewagentje is 't anders wèl. Zou ie 'n wedstrijd tegen Don Carlos' Adler hebben?
- Heet je merkwaardige type Don Carlos?
- Dat is ten minste zijn bijnaam. Hij heet Karel Crahier en is van Fransche afkomst. Maar wij noemen hem Don Carlos. Hij heeft anders niets Donachtigs hoor! Hij ziet er wat Spaansch uit.
Ik lachte ongeloovig. Het was een van de vele keeren, dat mijn twijfel aan het romantische in deze wereld beschaamd werd....
* *
Mag ik u even voorstellen? Meneer Crahier.... meneer De Witt.
- Heel aangenaam met u kennis te maken, meneer Crahier!
- De zegen van de Driepuntige Ster zij u toegewenscht! ....
| |
| |
- Watblief?
- ....en dat uw booze geest....
- Schei uit, Don Carlos! mengde mijn vriend Van Delden zich in 't gesprek. Hoe kan deze meneer weten, wat jij met je onzin bedoelt!
- Neem me niet kwalijk, maar iedereen moet weten, wat ik ontdekt heb, en iedereen zàl het weten, Van Delden. Dat heb ik je al zoo dikwijls gezegd. Dus, meneer De Witt....
- Ben je weer bezig, Carlos?! riep een grove stem, zes tafeltjes verder in deze officieren-stamkroeg.
- Ja, kom jij eens helpen, Montbas! antwoordde mijn vriend. Don Carlo ziet weer geesten!
Terwijl Montbas ‘te hulp schoot’, had ik tijd, het ‘merkwaardige type’ eens wat nauwkeuriger te bekijken. Een lange, slanke man, met verwilderde zwarte haren en een gebruind, regelmatig gezicht, dat werkelijk iets Spaansch hooghartigs had. Maar in zijn groote, zwarte oogen lag een vreemde melancholieke uitdrukking, die heelemaal niet met dit gelaat overeenkwam.
- Wat is er aan 't handje? vroeg Montbas. Probeer je weer bekeerlingen te fokken?
Lachend stond de enorme vliegerluitenant, genaturaliseerde Waal, die nog in den grooten oorlog had meegevochten, in al zijn zwaarte, met de handen in de zakken, voor den ‘Spaanschen edelman’. Hij was dik, met een, 'n beetje pafferig, doodgoed en hartelijk uiterlijk. Van Delden had mij even tevoren aan hem voorgesteld.
- Neem me niet kwalijk! herhaalde Don Carlos.
| |
| |
Jullie kunt makkelijk lachen. Ik ben immers zeker van mijn zaak! Als ik niet op 24-karaats feiten bouwde, zou ik zelfs geen wóórd erover zeggen. Maar nu! De Wáárheid moet iedereen leeren kennen.
- Dan moet je net meneer hebben! grinnikte Montbas. Meneer is immers journalist? Komaan, ik wil wel eens 'n interview meemaken.
Ik protesteerde en wees er op, dat ik vacantie had. Maar nauwelijks had het ‘merkwaardige type’ begrepen, dat ik tot de beruchte inktverkwisters behoorde, of hij werd enthousiast en tegen wil en dank moest ik aanhooren, wat hij te vertellen had, een en ander onder spottend hoonlachen van een groep om ons heen verzamelde vliegeniers. Hij praatte maar door, en daar ik plezier in 't geval begon te krijgen, nam ik mijn notitieboekje en mijn vulpen, en maakte gewichtige aanteekeningen, tot dubbel vermaak van de aanwezigen.
Don Carlos was werkelijk een merkwaardig type. En belezen bleek hij ook te zijn! Hij noemde hoofdstellingen van alle mogelijke wijsgeerige theorieën, citeerde uitspraken van Aristoteles, Kant en Freud door elkaar, besprak interessante gevallen van spookverschijningen, die een baker jaloersch zouden hebben gemaakt, en bouwde voor onze ondankbare oogen een heel apart spiritistisch geloof op, met zeldzaam gedurfde conclusies en de verbluffendste onderstellingen en bewijzen, zoodat 't mij op 't laatst groen en geel voor de oogen werd. Het allerbelangrijkste hoofdpunt uit dit geloof bestond hieruit, dat hij vast van meening was, dat ieder mensch belaagd werd door
| |
| |
een boozen geest, den geest namelijk van een zijner voorouders, welke trachtte hem zooveel mogelijk nadeel te berokkenen, ja, zelfs zijn dood te veroorzaken.
Ik begon nu te begrijpen, wat hij daarnet met mijn ‘boozen geest’ bedoeld had. In elk geval, hoe verder hij kwam, hoe pessimistischer hij werd, tot eindelijk, bij een àl te sombere gemoedsluchting, het gelach zóó homerisch werd, dat hij ‘er maar verder van afzag zijn paarlen voor de zwijnen te werpen’, zooals hij zei.
Een kwartier later vonden wij hem terug aan Montbas' tafeltje, gewikkeld in een diepzinnig-technisch gesprek over de voor- en nadeelen van den nieuwsten Amerikaanschen carburator voor lichtere vliegtuigmotoren, waarvan hij de beschrijving in een vaktijdschrift ontdekt had. Het dweepzieke licht, dat hij zooeven in zijn oogen had, was geheel verdwenen; hij keek en redeneerde nu heel verstandig en deed absoluut als een gewoon mensch. Even later beschreef hij ons de prachtige omstreken van het vliegterrein, die alléén al het vliegen hier in de buurt tot een genot maakten, vertelde enthousiast van zijn liefhebberij in de autosport en van de vele goede eigenschappen van zijn 40-50 P.K. Adler.
Ik luisterde geïnteresseerd toe; het merkwaardige type viel mij kolossaal mee. En toen hij begon te spreken over het plezier, dat hij er altijd in had, om alle andere auto's voorbij te razen, vroeg ik nieuwsgierig:
- Had u vanmiddag óók zooiets bij de hand? In dat geval liet die andere car het niet op zich zitten, hoor! 't Leek wel een formeele wedstrijd, wie 't eerst zijn nek zou breken!
| |
| |
Hij keek mij verbaasd aan.
- Vanmiddag? 't Is wel mogelijk. Waar heb u mij dan gezien? Ik ben vanmiddag uit Amsterdam gekomen, dus....
- Op den straatweg, geen zes K.M. hier vandaan. U reed minstens 90. Bent u toen niet dien lagen, rooden wagen voorbij gerend? Hij deed flink zijn best om revanche te nemen!-
Tot mijn groote verwondering verbleekte Don Carlos van schrik. Met een ruk beheerschte hij zich en zei met een vreemde stem:
- Nee, ik heb niets gezien!
Meteen stond hij op en ging naar een ander tafeltje. Ik keek Van Delden en Montbas eens aan. In de oogen van den eerste las ik een even groote verwondering als de mijne. Die nam echter nog toe, toen ik Montbas eveneens zichtbaar geschrokken zag!
Wat later in den avond bracht deze het gesprek weer op den rooden auto, en informeerde voorzichtig naar nadere bijzonderheden. Ik wist hem weinig meer te vertellen, dan dat het een knalroode sporttorpedo met één persoon erin geweest was, maar Van Delden, die uit den aard der zaak meer van motoren en auto's wist, zei hem nog, dat 't vermoedelijk een van die lage en bliksemsnelle Lanciawagens was geweest. Een en ander scheen een weinig geruststellend effect op den dikken luitenant te hebben, al gaf deze zich nòg zooveel moeite, het niet te laten merken. Wij waren echter te beleefd, hem naar de oorzaak van die ongerustheid te vragen.
* * *
| |
| |
Natuurlijk was mijn verbazing van tamelijk korten duur. Ik kon toen nog niet de oorzaken weten, die de ongerustheid der beide vlieger-officieren opwekten. Ik vergat dit in mijn oog vrij onbelangrijke voorval dus zeer spoedig. Ik zou er even snel weer aan herinnerd worden!
Toen ik den volgenden avond laat het kleine dorpshotel, waar ik logeerde, weer bereikte, na een heerlijken dag in de dennenbosschen te hebben doorgebracht, zag ik voor het tuinhek van dat hotel twee auto's staan....
De eene stond vlak vóór de opening van het hek, in 't volle licht van een lantaarn. Het was een groote, donkergrijze zespersoons reiswagen, dien ik zeer goed kende en bij 't zien waarvan ik nauwelijks een kreet van verbazing kon bedwingen - de auto van Morrison!
Even aarzelde ik toch nog. 't Leek een onmogelijkheid, dat hij, dien ik op dat oogenblik rustig (of onrustig) in Londen waande, hier in dit kleine dorpje midden op de Veluwe zijn zou. Maar toch.... 't moest wel zoo zijn, want zelfs het duiveltje, dat hij als mascotte op zijn radiator had staan, herkende ik.
Ik wilde al naar binnen snellen om hem te verwelkomen, toen ik den tweeden auto opmerkte, die een beetje ter zijde en uit het licht stond, zonder brandende lampen, en die aldus nauwelijks opviel. Het was een lange, lage torpedo met het bekende Lancia-vlaggetje, en ondanks de duisternis was het heel goed te zien, dat de carrosserie helrood was....
Even dansten de dolste vermoedens door mijn
| |
| |
hoofd. Toen bedacht ik, dat er óók nog zooiets als toeval bestond, en dat toeristen en vacantie in dezen tijd van 't jaar gewone, veel voorkomende zaken waren. Maar toch.... Waarom die ongerustheid van Don Carlos en van Montbas? Waarom die geheimzinnigheid met dien rooden wagen zonder lichten? Waarom nù juist de ‘groote Morrison’, zooals zijn collega's hem noemden, hier?
Ik zou het weldra weten, meende ik. En ik spoedde mij naar binnen. De hotelier was nog op.
- Van wie zijn die auto's hier voor de deur? vroeg ik hem, schijnbaar onverschillig.
- U bedoelt die grijze? Van een zekeren meneer Jackson, 'n Engelschen toerist.
- En die rooie?
- Wat bedoelt u? Ik weet maar van één!
Ik trok hem mee naar 't raam en wees hem de torpedo. Hij schudde bedenkelijk het hoofd.
- Dien wagen heb ik wel meer gezien, meneer. Hij stormt soms door het dorp heen den laatsten tijd. D'r is iets niet pluis met die kar! De veldwachter heeft hem al meermalen willen aanhouden, maar 't lukt 'm nooit. Hij heeft zeker al zes keer 't nummer opgenomen en proces-verbaal opgemaakt. Maar 't nummer klopt nooit, dus ze komen er nooit ver mee! Maar nou.... Hé, kijk, daar komt de veldwachter!
Meteen zag ik een man in uniform geen twintig meter vóór den auto opduiken en er vlug naar toe loopen. Tot onze groote verbazing zette de wagen zich tegelijk zacht zoemend in beweging zonder dat wij iemand aan het stuur zagen, en reed recht op den poli- | |
| |
tieman af, die verschrikt opzij sprong. Toen brulde de claxon, de motor kreeg ineens vol gas, en in woeste vaart stormde de geheimzinnige auto weg....
De hotelier en ik keken elkaar verstomd aan....
- Welke kamer heeft Mr. Jackson? vroeg ik in eens.
- Kamer 9, tegenover de uwe, meneer!
Ik vloog de trap op met drie treden tegelijk en bereikte kamer 9 ademloos. Ik klopte en opende de deur. De kamer - een zit-slaapkamer - was leeg!
Ik sloeg de deur dicht, opende die van mijn eigen kamer, en draaide het licht op. Voor het raam zat een breede, forsche gestalte, die zich bij mijn binnenkomen omdraaide.
How are you, John? zei hij.
Ik viel bijna òm van verbazing. Toen sprong ik op hem toe, schudde allebei zijn handen tegelijk en stelde een dozijn vragen in drie seconden tijds.
- Kalmpjes aan! Ik heb geen zeven monden! Zouden we maar niet 's eerst gaan zitten en 'n sigaret opsteken?
Ik beheerschte mijn nieuwsgierigheid en verbazing wat en volgde zijn raad op. En toen begon hij uit zichzelf te vertellen:
- Ik heb 'n opdracht van de Nederlandsche regeering in verband met de tegenwoordige drukke Duitsche spionnage! De haard daarvan schijnt hier in de buurt te zitten.
- Weet je van die rooie auto?
- Ja, ja, niet alles tegelijk. Vertel eens, je hebt hier 'n vrind onder de officieren, is 't niet?
| |
| |
- Van Delden, ja. Daarom ben ik hier. Hoe wist je dat?
Hij lachte mij uit.
- Niet zoo lastig te concludeeren, hè! Je begrijpt toch zeker wel, dat ik den hotelhouder al lang heb uitgevraagd! Maar.... heeft hij je al aan zijn collega's voorgesteld?
- Ja zeker! Ik ben vanavond nog in de kroeg bij ze geweest. 'n Jolig troepje kerels. D'r zijn merkwaardige lui bij!
En ik vertelde hem van Don Carlos en zijn theorieën. Hij luisterde opmerkzaam toe en ik zag hem de ooren spitsen, toen ik de vreemde ongerustheid over de roode Lancia vermeldde.
- Je denkt toch niet, dat er een steekje los is aan die lui? vroeg hij mij, op den Don en zijn vriend Montbas doelend.
- Welnee, hoe kom je er bij? Buitengewoon nette en geschikte kerels, al is Crahier nu en dan wat zonderling. Je verdenkt hem toch niet?
- Geen sprake van.
- Nou dan. Maar die auto, zeg. Wàt is er toch met die auto? Zag je dat daarnet nou weer? Ja, je kon het hier precies zien.
- Die mop met dien vertegenwoordiger der openbare macht? Jawel, schitterend!
- Maar wat is dat dan toch voor een grappenmaker?
- O, het is heelemaal geen grappenmaker! Dat verzeker ik je.
- Dus je weet wie het is?
| |
| |
- Jawel. Maar ik kan er nog niet over spreken. Hij heeft wel met de zaak te maken. Vrij veel zelfs.
- Ben je al opgeschoten?
- Nogal tamelijk. Maar één ding, zeg: vertel vooral aan niemand, wie en wat ik ben, hoor! Ook aan Van Delden niet! Ik ben een doodgewoon Amerikaansch tourist, Mr. Elias J. Jackson, en ken jou toevallig van je Amerikaansche reis!
- All right! stemde ik toe. Ik had wel meer dergelijke zaken met hem behandeld, in Engeland dan altijd, en ik kende de waarde van het absolute incognito.
- Voorloopig tot morgen dan, zei hij opstaande. De zaken zijn al vrij ver gevorderd, dus je zult wel gauw wat meemaken. Heb je 'n afspraak voor morgen?
- Ja, ik zou met Van Delden en Crahier naar Amersfoort gaan lunchen, 'n paar ansichten verzenden en de stad eens bekijken.
- Zeker met de auto van je Don Carlos?
- Juist.
- Goed zoo. Doe dat dan en stoor je niet aan mij. En als je inquisitieve oogen mij soms mochten ontdekken, waar ik niet ontdekt wil worden, mond dicht, hoor!
- Natuurlijk. Als vanouds. Slaap leker!
Hij ging.
* * *
Tegen elf uur kwamen wij den volgenden ochtend, na een prachtigen, snellen rit, in Amersfoort aan.
| |
| |
Aanstonds vielen de beroemde kei en een schilderachtige kerktoren ten prooi aan mijn kodak, terwijl een ons Amersfoortsche meisjes aan ons aller magen werd geofferd, een en ander gelijk voor toeristen te doen gebruikelijk is. De beide luitenants waren nu juist wel niet als toeristen te beschouwen in deze plaats, die ze immers zeker eens in de week bezochten, maar de gelegenheid deed hun althans toeristen-allures aannemen.
Nadat Don Carlos heel goedig te mijnen pleziere de heele stad had rondgetuft, in een gangetje, waarvan hij zei misselijk te worden, stopten we eindelijk tegen half één voor een ruim café-restaurant, aan de grens van de ‘stad’, zochten in den tuin een schaduwrijk plaatsje uit, en bestelden het noodige voor een koude lunch. Terwijl deze op beschaafde wijze werd verslonden, herinnerde ik mij, dat ik enkele lieftallige kennissen in Den Haag een ansicht beloofd had.
- O, die zijn hier wel te krijgen! meende Don Carlos. Goed dat u het zegt, ikzelf heb er ook een aan iemand van mijn familie beloofd! Hé, kellner!
Terwijl de kellner kwam en naar de orders van de heeren luisterde, verwonderde ik mij erover, waarom een familielid van Crahier nù juist zoo graag een prentbriefkaartje van hem wou hebben, en nièt op een oogenblik, dat zooiets logischer zou schijnen, b.v. een jaar of drie geleden, toen dit merkwaardige type pàs deze streken met zijn tegenwoordigheid vereerde.
De kellner kwam terug met een stapeltje ansichten in alle kleuren van den regenboog. Ik zocht er zorgvuldig drie uit, maar Don Don Carlos greep on- | |
| |
verschillig de bovenste van het stapeltje. Op 't zelfde oogenblik voelde ik mij aanstooten, en meteen zag ik de hand van den kellner een stukje papier in mijn hand moffelen. Mijn verbazing beheerschend, vouwde ik het tersluiks onder tafel open, en las wat erop stond, veinzend de kaarten met de grootste aandacht te bezien. Er stond:
‘Zorg, dat ik alle kaarten posten kan. Flinke fooi geven!’
J.M.’
Dat was stèrk! Maar ik kende de methode van mijn genialen vriend te goed, dan dat ik niet zou begrijpen, dat hij hier geen grapjes stond te verkoopen. Ik wachtte mij wel, den ‘kellner’ ook maar een seconde aan te zien, slipte het papiertje in mijn jaszak en stapelde rustig de kaarten weer op. Onderwijl vroeg ik:
- Kellner, heeft u postzegels?
- Niet bij de hand, meneer. Zal ik ze even halen?
- Och nee, ik zou zeggen, neem alle kaarten maar mee naar 't kantoor zoo meteen en post ze even voor ons. Misschien zijn ze dan eerder aan hun bestemming dan wanneer wij ze bezorgen, en dan hebben wij er geen last meer van. Wat vindt u, meneer Crahier?
- Och, ik wou de mijne eigenlijk in het dorp posten. Hij heeft geen haast.... zei deze verlegen.
Ik kreeg een por van den ‘kellner’. Meteen steunde ik mijn elleboog op tafel, wat tengevolge had, dat alle opgestapelde kaarten ervan afgeschoven werden en meerendeels over en om Crahiers voeten vielen. Hij, Van Delden, de ‘kellner’ en ik bukten ons tegelijk
| |
| |
om ze op te rapen; maar toch niet zóó precies tegelijk, of ik had tijd, zijn juist voltooide kaart onder de mijne te schuiven. Zoodat de ‘kellner’ aftrok met àlle kaarten en een flinke fooi, zooals hij gevraagd had, vóórdat Don Carlos zijn verlies bemerkte. En juist wou hij opspringen en zijn kaart terug halen, toen de kellner zelf al verscheen, schijnbaar zeer beleefd en confuus, dat hij de kaart van meneer per ongeluk óók had meegenomen. Waarmee het incident sloot.
Wij hadden afgesproken, met een grooten omweg naar het dorp terug te rijden, zoodat het een rit van 'n paar uur beloofde te worden. Tegen half twee stapten wij dan ook weer in en gleden geruischloos door de Amersfoortsche straten. Ik zat achter in den wagen en keek het aardige stadje nog eens goed aan, toen ik plotseling, juist toen we den hoek van een straat omgingen, een knalrood gekleurde motorkast zag verschijnen om den hoek dien we even tevoren waren gepasseerd! Wéér de roode auto!
Ik zei niets tegen de anderen en wachtte nog maar eens even af. 't Kon nòg toeval geweest zijn. Maar 't werd nu wel 'n beetje 'n bedenkelijk toeval.
Toen we dan ook even later buiten de stad met 't gewone 80 K.M.-vaartje over een prachtigen straatweg voortraasden, voelde ik met bijna wiskunstige zekerheid, dat we achtervolgd of op zijn minst gevolgd werden. En dat is heusch geen plezierige gewaarwording!
'n Tijdje lang probeerde ik dat vervelende gevoel van mij af te zetten en te vervangen door een gevoel van bewondering voor het landschap, maar het wilde
| |
| |
niet lukken. Ineens, bij een van de talrijke bochten in den weg, tikte ik Don Carlos op den schouder.
- Wilt u misschien even stoppen?
Hij sloot het gas af en draaide zich half om.
- Wat is er aan de hand?
- Ik.... eh.... wou graag even uitstappen.
Hij remde. Ik stapte uit, verzekerde, dat ik dadelijk terug zou zijn en liep den wegberm op en het aangrenzende bosch in, met de bedoeling de vrij scherpe bocht af te snijden en zoo den straatweg achter ons even te bekijken, of daar misschien de roode....
- Ai, hé, wat is dat?
- Bek dicht! snauwde halfluid een stem naast mij, en ik voelde een revolverloop tegen mijn slaap, terwijl een zware hand op mijn schouder rustte. In het halfdonker van het bosch bemerkte ik 'n figuur in leeren motorcostuum, met kap en stofbril, absoluut onherkenbaar. Ik onderscheidde alleen een donkergrijs snorretje aan 's mans gezicht.
- Wie voor den duivel ben je? vroeg hij nijdig. En wat zit je hier te spionneeren?
- Neem me niet kwalijk! antwoordde ik geërgerd. Ik wilde u juist hetzelfde vragen!
- Dat dondert niet. Geen comedie. Je papieren!
- Hé, is dàt alles? Niet het gewone dilemma: je geld of je leven? Ik heb maar drie gulden acht en veertig cents op zak, 't is niet de moeite waard! merkte ik op.
- Schiet op! siste hij, met 'n dreigende beweging van zijn wapen.
Ik haalde met 'n dramatische zucht, er nu totaal
| |
| |
niets meer van snappend, mijn portefeuille voor den dag en toonde mijn perskaart. Op 't zelfde oogenblik hoorde ik Van Delden's stem loeien:
- Hé, hallo, hallo, Jan, waar zit je?
De vriendelijke struikroover vloekte, gaf de kaart terug (!), stak zijn pistool op en smeerde 'm als een haas. Ikzelf snelde in de richting van 't stemgeluid van mijn vriend, terwijl ik hem antwoordde.
- Waar ben jij zoolang gebleven? vroeg hij.
- Zal ik je later wel eens vertellen. Ik doe copy op! antwoordde ik hem, en daarmee moest hij zich tevreden stellen. Even later reden we weer verder en had ik de onplezierige zekerheid, dat de roode torpedo achter ons zat, met 'n krankzinnigen struikroover aan 't stuur!
Nog geen vijf minuten waren we verder gereden, of even vóór 'n bocht in den weg stopte de wagen met 'n ruk.
- Even uitstappen! zei Don Carlos. De remmen staan te strak aangeschroefd en loopen nu warm.
Op 't zelfde oogenblik klonk 't snorren van een anderen auto achter ons, en omziende, ontdekte ik de beruchte Lancia, welker bestuurder er niet op gerekend had, dat wij zóó gauw weer zouden stoppen en dus flink had doorgereden.
De bocht van den weg, waaromheen hij verscheen, was misschien 200 meter achter ons. Duidelijk hoorde ik aan 't geluid van zijn motor, dat hij eerst 't gas afsloot, als wilde hij nog stoppen; dan begrijpend, dat zooiets geen nut zou hebben, gaf hij ineens vol gas en schoot ons pijlsnel voorbij, ons in een wolk van
| |
| |
stof en benzinedampen achterlatend. Zoo gauw was hij evenwel niet weg, of ik had ruimschoots den tijd zijn nummer goed te lezen en in mij op te nemen. Ik herhaalde het voor mezelf eenige keeren, voldaan het nu goed te weten, en schreef 't voor alle zekerheid op in mijn notitieboekje:
G 17026
Links van dat cijfer bovendien het rood-wit-blauwe Nederlandsche schildje, rechts het schildje van de stad Amsterdam. Ziezoo, dat was voor elkaar.
- De dorpsveldwachter zal dubbel zoo lekker eten vanavond! zei ik lachend tot Van Delden.
- Hoe dat zoo?
- Wel, hij heeft 'n dozijn proces-verbalen tegen dien held in zijn rooien express-trein. Maar hij wist 's mans nummer niet. Vanavond weet hij het: G 17026. Hoera, wraak is zoet!
- Wraak?
- Ja, die struikroover duwt me daar toch zooeven in 't bosch 'n knalwerktuig in mijn maag en vraagt op vriendelijken (!) toon mijn papieren enz.! Maar toen riep jij, en weg was-ie. Ik zal 't 'm eens inpeperen!
- Klaar, heeren? riep Don Carlos, die het te druk met zijn geliefde machinerie had gehad, om de roode verschrikking op te merken.
En wij reden verder.
* * *
| |
| |
De dorpsveldwachter was mij erg dankbaar. Hij noteerde het nummer zorgvuldig en zou dadelijk telefonisch onderzoek doen naar den eigenaar ervan. Een oogenblik wilde ik hem ook nog de ‘aanranding’ in het bosch vertellen, maar op 't laatste oogenblik kreeg ik 't gevoel, dat ik daarmee beter nog even kon wachten.
- Mr. Jackson is nog niet terug, meneer! vertelde de hotelhouder. Hij is vanochtend met zijn auto de omstreken gaan bezichtigen en zou pas tegen 'n uur of tien vanavond terugkomen! Hé, daar is-ie al!
Inderdaad stopte op 't zelfde oogenblik de groote grijze wagen voor het hek waar wij achter stonden. ‘Mr. Jackson’ sprong eruit.
- Goeden avond, heeren. Ben ik nog op tijd voor 't eten? 't Is pas half zeven!
- Wij gingen juist beginnen, Mr. Jackson! zei de hotelhouder, die voor 'n hotelhouder in 'n klein dorpje een aardig mondje Engelsch sprak. Hoe vindt U de omgeving hier, naar uw smaak?
- Zeker, zeker. Schitterende bosschen, poëtische heide. Eh.. kan ik op mijn kamer dineeren, meneer Buys?
- Natuurlijk, mr. Jackson.
- Geef dan twee diners op mijn kamer, voor meneer hier en voor mij!
- Wel, John! begon hij, toen we even later achter de dampende borden stevige groentensoep zaten, heb je je nog al geamuseerd vandaag?
- Zoo matigjes, tamelijk goed, ja! Wat was dat
| |
| |
toch voor 'n flauwiteit zeg, met die ansicht? Was jij die kellner?
- Om u te dienen. Kijk 's, je bent nog al intelligent, snap je dit?
Hij duwde mij 'n stuk papier onder den neus, waarop het volgende stond geschreven:
Den WelEd. Geb. Heer
F.C. Crahier
Jan Steenstraaat 31
Apeldoorn
17 Aug's 1924
Beste Oom! Hierbij de beloofde ansicht. Het weer is maar matig, ik zou maar 'n parapluie meenemen. Het laatste weerbericht uit R. is vooral heel slecht. Er nadert een nieuwe depressie uit Engeland. U moet spoed maken met uw uitstapje, anders is het te laat in het jaar.
Uw liefhebbende neef Karel
Ik las het briefje eenige keeren over en keek hem eens aan.
- Welnu? vroeg hij.
- Welnu! zei ik, dat is toch nogal eenvoudig. Ik vermoed, dat dit de tekst van Crahier's ansicht is, dien jij, onbescheiden als je bent, hebt overgeschreven.
- Heel verstandig geredeneerd. En verder?
- Verder? Niks. Heb je soms de brutaliteit gehad, om mijn ansichten óók over te schrijven?
| |
| |
- Nee. Gelezen heb ik ze wel. Niet van belang! Je bent weer verliefd!
- Dat heeft hier niets mee te maken. Vin je die kaart van Crahier soms wèl belangrijk?
- Ja, zeker. Ik zit er al op te wachten, dat jij hem óók belangrijk gaat vinden!
- Dan kun je nog een flink tijdje wachten!
- Och nee. Ik kan je wel helpen. Kijk nou 's even goed uit. Zie je niks merkwaardigs aan wat ie schrijft?
Ik bekeek 't papier nog eens goed.
- Nou ja, we hebben vandaag den vijftienden en hij dateert den zeventienden, als je dat althans merkwaardig vindt!
- Heel goed, mooi zoo, dat is de goeie weg!
- Dank je. En die vier kruisjes snap ik niet. Heb jij die erbij gezet?
- Nee, nee, die stonden erbij. Maar dat is niet het makkelijkste ervan. Merkwaardig zijn ze. Ga voort.
- Zeg eerst eens: wantrouw je Crahier?
- 'n Beetje wel, ja!
- Dan zou ik zeggen, voor wie er wat achter zoekt, staan er wel meer zonderlinge zaken in. Het weer b.v. is schitterend en niet matig.
- Juist, juist. En hier heb ik de ‘Nieuwe Rotterdammer’. De deskundige op meteorologisch gebied vertelt daar juist, dat 't weer nog minstens 'n week zoo moet blijven. En hier is 't laatste weekkaartje uit De Bilt. Depressies alleen hoog in 't Noorden in N.-Scandinavië. Boven Engeland is de barometer 770, net als hier.
- Nog al zonderling, dat geef ik toe.
| |
| |
- Nou, asjeblieft. Als jij 'n ansicht aan je oom schrijft, hou jij dan zoo'n praatje over het weer en over depressies uit Engeland?
- Nee, niet bepaald.
- Snap je, wat dat voor 'n depressie is?
- Ik geloof 't haast wel. Mr. Jack Morrisson, 43 Fleet Street, London S.W. Geraden?
- Ja.
- Maar.... daar volgen rare dingen uit!
- Waarom?
- Als dat allemaal zóó uitgelegd moet worden, zouden dus Crahier en Montbas spionnen zijn? En die vent in die rooie auto 'n contraspion, 'n Franschman misschien?
Juist op dat oogenblik werd er geklopt. 't Vollemaansgezicht van meneer Buys, den hotelhouder, keek om de deur.
- Meneer De Witt, daar is de Veldwachter, dit zegt, dat het nummer, dat u hem opgaf, al eenige jaren niet meer bestaat. Of u wel zeker van uw zaak bent? Hij zegt, dat hij altijd een nummer van 4 cijfers las.
- Absoluut zeker van mijn zaak! antwoordde ik nijdig, daar ik mijn wraak in rook zag vervliegen. Zeg den veldwachter, dat-ie 'n uil is.... of nee, zeg maar niets.
De hotelhouder verdween, met 'n gezicht, dat wel één groot vraagteeken leek.
- Wat is er met dat nummer? vroeg Morrison. Is dat je vriend uit de roode Lancia?
- Nou, 'n lieve jongen! En ik vertelde mijn weder- | |
| |
waardigheden op den terugweg. Hij proestte van het lachen.
- Ben je tevreden, als ik je verzeker, dat hij je binnen drie dagen zijn excuses zal moeten aanbieden?
- Kan ik anders? Maar ik betwijfel of je dat lukken, zal, ouwe jongen! Zoo'n beer als die vent heb ik nog nooit gezien!
- Wacht maar! Nu wat die kaart weer aangaat, wat kun je concludeeren uit dien typischen datum? Of liever wáárom zou deze waardige landsdienaar eigenlijk geschreven hebben en wat is dat voor 'n ‘oom’ van hem?
- Natuurlijk iemand van den Duitschen geheimen dienst. Je sprak immers van Duitsche spionnage? Maar waarom schrijft hij? Om 'n samenkomst?
- Vermoedelijk. En hoe breng je dien datum daarmee in verband?
- Jack, je ben 'n genie. Dat is dus de datum, dien hij vaststelt voor die samenkomst. Nu nog tijd en plaats!
- De tijd staat er! Kijk goed!
- Die vier kruisjes? Vier uur! Hoera!
- De rest van het schrijven dient natuurlijk om zijn ‘oom’ te waarschuwen, voorzichtig te zijn en niet ongewapend te komen! Listig dat die lui zijn!
- Jawel, maar nu de plaats!
- We zullen ze moeten volgen, om dat te weten te komen. Hij vermeldt hier, althans voor zoover ik weet, geen plaats. Te beginnen met morgen zullen we de heeren 's even nagaan, wat ze uitvoeren. Terwisga kon ik helaas vandaag niet in de gaten houden, maar morgen
| |
| |
neem ik hèm en jij Crahier voor je rekening! Overmorgen knipen we de zaak! Als alles naar wensch gaat, tenminste.
- Ja, en als die rooie boef niet tusschenbeiden komt!
- We zullen zien. Tot morgen voorloopig. Ga maar vroeg maffen, want je moet vroeg op morgen. Ik zal je wel wekken!
Maar van ‘vroeg maffen’ kwam niet veel. De prikkel van het avontuur!
* * *
Den volgenden ochtend zocht ik Van Delden al vroeg op, ontbeet met hem, maakte 'n praatje en bracht het gesprek op de spionnage.
- Hebben jullie daar hier veel last van? vroeg ik hem.
- Nou dat schikt nogal. Wij arresteeren wel eens lui, die foto's trachten te maken, of die de hangars zonder toestemming willen naderen. Dat zijn maar amateurtjes. Maar den laatsten tijd verdwijnen er wel eens op geheimzinnige manier waardevolle documenten, heb ik gehoord. 't Zal nu oppassen zijn, want er zijn nu een serie teekeningen van een geheel nieuw type verkennings-ééndekker hier op 't bureau Technische Dienst, die nogal waarde zouden hebben voor buitenlandsche ‘geheime diensten’.
- Zoo zoo. En wat gebeurt er hier met die teekeningen?
- O, 'n paar deskundigen moeten ze keuren.
| |
| |
- En wie nemen ze daarvoor? Jou misschien ook?
- Nee, geen sprake van. Twee kapitein-vliegers en één eerste luitenant. Je kent 'm wel, Montbas, dien dikken vriend van onzen grooten spiritist!
Ofschoon ik zooiets wel gehoopt en verwacht had, kreeg ik toch een schok van die mededeeling.
- Zoo, zoo, zoo! was alles wat ik zeggen kon, en ik ging zoo spoedig mogelijk op 'n ander onderwerp over.
Even later zei ik hem, dat ik dien spiritistischen luitenant toch zoo'n merkwaardig type vond. Dien zou ik toch nog wel eens wat nader willen spreken over zijn theorieën!
Spoedig zaten wij dan ook weer in de ‘kroeg’ aan Crahier's tafeltje. Deze had tegen half elf een beurt om op te stijgen met 'n leerling en wachtte onder 'n glas grenadine (hij was geheelonthouder) tot zijn tijd zou komen.
Ik deed hem eenige vragen in verband met mijn ‘interview’ van enkele dagen geleden en onmiddellijk zat hij weer stevig op zijn stokpaardje en praatte honderd-uit over alle mogelijke griezeligheden. Vooral had hij het weer druk over zijn ‘boozen geest’ en vertelde, hoe men zich het best tegen diens aanvallen kon beschermen.
- U moet drie bloemblaadjes van den smeerwortel en drie van het Lieve-Vrouwe-Bedstroo, die u op een kerkhof hebt gevonden, drogen en met wat aarde van het graf van een op zijn zevende jaar gestorven kind in een leeren zakje op het hart dragen. Dat helpt héél zeker in de meeste gevallen.
| |
| |
Dezen en dergelijken onzin debiteerde hij met het gezicht en de stembuiging van een fanatieken profeet. Hij droeg zelf óók zoo'n zakje, vertelde hij, en hij was overtuigd, dat hij al honderd maal zou zijn gevallen, als hij dat zakje niet had gehad.
- 't Is zelfs zóó sterk, dat ik ervan overtuigd ben, dat ik zou vallen, als ik dat zakje ook maar één keer afdeed.
- Nou! zei Van Delden, dan is je booze geest zeker extra nijdig op je, omdat je zoo'n stevig pantser tegen zijn aanvallen hebt! Maar nou zonder gekheid, Carlos, die apekool is toch wel 'n beetje tè zot. Dacht je nou heusch, dat je 'n ongeluk zou krijgen, als je dat fameuze zakje vanochtend bijvoorbeeld eens uitliet?
- Wis en zeker!
Er volgde een lang dispuut tusschen de beide officieren, waarvan het resultaat was, dat ze om tien pop zouden wedden. Crahier was n.l. bereid zich op te offeren, om ons te overtuigen.
- Zie je, zei hij, als ik 't nu van tevoren weet, neem ik mijn maatregelen natuurlijk!
Hij gaf Van Delden het zakje, dat deze met een vies gezicht aanpakte en in zijn zak liet glijden, onder tallooze vermaningen van Don Carlos, er toch voorzichtig op te zijn. Ik kreeg als scheidsrechter een bankje van tien van de beide heeren, en den leerlingvlieger, die met Don Carlos binnen eenige minuten moest opstijgen, werd vriendelijk medegedeeld, dat er een ongeluk ging gebeuren, want de booze geest van Luitenant Crahier had vrij spel. De stugge Frie- | |
| |
sche jongen keek ons aan met een gezicht van ‘Mot je mijn belazere?’ en trok zijn motorjekker aan.
Wij wandelden samen naar buiten, waar de tweedekker No. 541 al klaar stond voor ons merkwaardig type. De leerling klom erin, groote spiritist zelf volgde, handen werden gedrukt. Toen sloeg de motor, vervaarlijk knallend, aan, de schroef raasde mee, het toestel hobbelde vooruit en gleed inééns de lucht in, beschreef toen een wijde bocht en steeg verder op.
Ik wendde mij snel tot Van Delden.
- Kun jij ook niet opstijgen?
- Ik dacht er ook net over. Hij is in staat 'n ongeluk te krijgen door auto-suggestie, al is hij 'n uitstekend vlieger. We zullen 'm volgen, dan kan hij eventueel dadelijk geholpen worden, ofschoon ik niet geloof, dat 't noodig zijn zal.
- Ik ook niet. Maar je kunt nooit weten.
Eigenlijk was ik heelemaal niet voor 'n ongeluk beducht, maar ik wou weten, wat Crahier uitvoerde, volgens Morrison's opdracht. Even later zaten wij dan ook in 'n eendekker-verkenner, 'n snel en licht toestel, en ging het omhoog. Don Carlos had eerst nog een paar glijvluchten naar het terrein gemaakt, telkens op 't laatste oogenblik den motor weer inschakelend, zoodat hij weer kon opvliegen, maar hij ging nu met een scherpen hoek oostwaarts, en wij volgden eenige kilometers achter hem en een 600 M. hooger, want hij bleef vrij laag bij den grond.
Een poosje bleven wij zoo doorvliegen, terwijl ik door een prismakijker van Van Delden het toestel vóór ons in de gaten hield. Vreemd genoeg voelde ik mij
| |
| |
heelemaal niet opgewonden. Ik had wel eens in een groot, gesloten verkeersvliegtuig gezeten, maar zoo'n licht, open tostelletje, met een sterke luchtzuiging en een woedend ronkende schroef vlàk voor je, en met een oorlogszuchtigen mitrailleur binnen 't bereik van de hand is niet mis. Toch voelde ik me even kalm als in een auto op den beganen grond, ik scheen instinctief te weten, dat er tòch niets zou gebeuren. Bovendien maakte Van Delden naast mij een buitengewoon kalmeerenden indruk. Hij verroerde zich nauwelijks, keek rustig vóór zich uit en handelde als iemand, die absoluut zeker van zijn zaak is.
Plotseling zagen we den tweedekker vóór ons een rare, korte bocht maken, toen wéér een in 'n andere richting, en ineens gleed hij in razend snelle vaart schuin naar beneden!
Ik maakte een beweging van schrik. Van Delden deed ons toestel snel stijgen en nu bemerkte ik den tweedekker in een roggeveld met een vernielden vleugel. Nòg iets zag ik: een kleine, roode stip, die zich bliksemsnel langs den straatweg bewoog, waaraan de akker lag.
- Kijk eens! De roode torpedo! riep ik in Van Delden's oor. Maar deze had hem óók al gezien en daalde snel. Ik onderscheidde den wagen nu duidelijk. Hij stopte ter hoogte van 't ongeluk, dan scheen de bestuurder ons te bemerken. Wij waren nu zoo dichtbij, dat ik hem naar boven zag kijken, waarop hij zich weer in de auto wierp, die hij reeds verlaten had, en full speed wegreed!
Een oogenblik later streek onze machine naast de
| |
| |
verongelukte neer en sprongen wij eruit. De beide inzittenden zaten beklemd tusschen verbogen stangen, hefboomen en dergelijke. Wij bevrijdden ze spoedig. Alleen de Fries had enkele schrammen en 'n vleeschwond aan zijn rechterdij, die gauw verbonden was. Don Carlos zelf was totaal ongedeerd en stond in zegepralende houding.
- Nu, wat heb ik je gezegd?
- Je hebt 'n merkwaardigen boozen geest, Carlos! zei Van Delden. Was dit eigenlijk wel een ongeluk? Je vijand heeft zich toch niet in je zelf gepersonifieeerd?
- Ben je gek? Denk je, dat ik voor mijn plezier 'n ongeluk krijg?
- Nou, je verdient er tien pop mee, benevens 'n glorierijken triomf!
- Nee, man! De radiator is lek, de zaak liep warm!
- Zoo! Je doet aan warmloopen tegenwoordig. Gisteren je remmen, vandaag je motor. Enfin! Vraag je centjes en je amulet maar op, anders mocht je booze geest het zoo meteen nog eens dunnetjes overdoen!
Nadat dit in orde gemaakt was, werd de schade aan 't toestel eens in oogenschouw genomen. Ze bleek vrij aanzienlijk.
- Wij zullen terugvliegen naar het terrein, zei Van Delden, en van daar 'n auto sturen. Die kan in 'n half uur hier zijn. Hé, wat is dat!?
Op den straatweg verscheen ratelend en toeterend een der bergingsauto's van het vliegveld. Driftig snelden wij er op af. Een 1ste luitenant en drie manschappen met een sergeant sprongen van den wagen.
| |
| |
- Hoe komen jullie hier, Voorthuyzen? vroeg Van Delden den eersten.
- Wel, Don Carlos heeft immers 'n half uurtje geleden om den auto getelefoneerd?
- Ik?!! vroeg de spiritist.
- Nou, daar ligt je toestel immers. Maak nou geen gekheid, 't ziet er ernstig genoeg uit!
En luitenant Voorthuyzen snelde met zijn mannen naar de verongelukte machine toe. Wij keken elkaar verstomd aan.
- 'n Half uur geleden? zei ik eindelijk. 't Ongeluk is immers ruim 'n half uur geleden gebeurd? O, wacht eens. De roode auto!
- Wat bedoelt u? vroeg Crahier snel, mij, ineens geïnteresseerd, aanziende.
- Onmiddellijk na 't ongeluk kwam die fameuze roode wagen hier langs! zei Van Delden. Die zal dit wel verzorgd hebben. In elk geval zijn wij er nu verder van af.
- Welke roode wagen? vroeg Crahier weer, scherpbelangstellend.
Ik gaf Van Delden een harden ribbestoot. Hij zag mij éven verbaasd aan, zei toen:
- Ik weet niet, 'n roode sportwagen, 'n Lancia geloof ik, is 't niet? Dit laatste was tot mij.
- Nee, in geen geval! zei ik haastig. Ik ben zeker, dat het 'n Studebaker was!
Van Delden kuchte en ging mij vóór naar onze machine. Buiten gehoorwijdte van Don Carlos gekomen, zei hij:
- Ik heb nog nooit een rooden Studebaker gezien.
| |
| |
Wat is er toch met die kar en waarom beduvel je onzen Don?
Maar ik vertelde hem, dat ik dat nog niet ‘met zekerheid’ kon zeggen, en dat hij binnenkort merkwaardige dingen zou hooren! ....
* * *
Don Carlos kwam een uur later terug op het vliegveld, met een vrij armzalig gezicht op den bok van den auto, die het droevig overschot van zijn Fokker droeg. Wij, Van Delden en ik, lunchten met hem samen. Hij bleek in een slecht humeur te zijn, 'n groote tegenstelling met 'n paar uur geleden, onmiddellijk na zijn val. Ik kreeg sterk den indruk, dat hij onraad vermoedde, zij het dan ook niet van mijn kant. In elk geval maakte hij mij mijn taak gemakkelijk genoeg, daar hij verder den heelen middag, en zelfs nog tot acht uur 's avonds, na het diner, in de cantine bleef zitten rooken, kaartspelen, grenadine drinken en kletsen over spiritisme. Ik hield hem bij dit alles trouw gezelschap, maar omdat ik niet tegelijk met hem weg wou gaan, daar dit misschien zou opvallen, stond ik na het stevige middagmaal op, quasi om nog een artikel te schrijven dien avond. In werkelijkheid zocht ik een geschikt plaatsje op achter boomen, die tegenover de officierenkroeg stonden, en wachtte rustig, tot onze luitenant komen zou.
Tegen half negen hoorde ik plotseling een zwaren stap, en even later verscheen de enorme gestalte van luitenant Terwisga, die zonder op- of omkijken de
| |
| |
cantine binnenging. Onmiddellijk daarop tikte iemand op mijn schouder. Ik schrok geweldig, en draaide mij met 'n ruk om. Het was Morrison!
- Zoo, ben jij daar! Ik dacht dat er een heele moordenaarsbende van spionnen achter mij stond, om mij te vragen, wáár ik toch zoo naar stond te kijken!
- Jammer, dat ik het maar ben, hè? Is er nog iets nieuws met den spiritist?
Ik vertelde van het vliegongeluk.
- Ja, daar weet ik van. Ik heb Montbas den heelen dag nageloopen. Hij is naar Utrecht geweest, om eenige kennissen te bezoeken, allemaal heel eerlijke en achtenswaardige menschen, en hij heeft letterlijk niets verdachts gedaan! De man is een eerste-rangs comediant!
Wij wachtten een poosje, tot eindelijk, iets over achten, de beide heeren verschenen en met vluggen stap in de richting van hun gezamenlijke kamers liepen, die zij na vijf minuten bereikten. Zij woonden bij een bakker in, onmiddellijk naast de garage van het dorp, die o.a. Crahier's Adler herbergde.
- Wat vind jij, zei Morrison, zullen wij ze nu maar verder met rust laten? Ik geloof niet, dat ze nog véél zullen uitrichten vanavond. Ze zullen het wel op morgenmiddag laten aankomen.
- Lijkt mij ook toe! vond ik.
Wij gingen naar ons hotel terug, met een zorgeloosheid, waar we later zelf verbaasd over waren.
* * *
| |
| |
Het toeval kwam ons te hulp. Tegen half elf had ik plan naar mijn slaapkamer te gaan, toen juist dit gezegende toeval mij ertoe bracht, nog even beneden den hotelhouder te gaan vragen om een nieuw waschtafel-glas, daar ik het mijne gebroken had. Ik vond hem juist bezig de voordeur te sluiten. Nog vóór ik iets gevraagd had, hoorde ik het gedempte geluid van een goeden automobielmotor. Een vaag, angstig vermoeden kwam plotseling bij mij op. In een oogwenk was de deur open en kon ik nog nèt het nummer van een juist den hoek omrijdenden auto lezen. De wagen van Don Carlos!
Met een vloek stormde ik de trap op en vloog zonder kloppen Morrison's kamer binnen. Hij stond in pyjama, op het punt het licht uit te draaien.
- De Adler.... net voorbijgegaan! bracht ik eruit.
Het was ruim voldoende. Hij schóót in zijn kleeren, greep zijn motorkap, duwde mij een browning en een paar patroonhouders in de hand en rende al voor mij uit naar beneden, naar de garage van het hotel.
In de gelagkamer beneden sprong hij op de telefoon af!
- Wat ga je beginnen? Het kantoor is gesloten!
Hij antwoordde niet, greep al naar de microfoon, toen de telefoonschel ineens fèl aanging.
- Hallo.... ja, hier Morrison.... ja, dacht ik wel. Misschien nog net op tijd.... O, dank u. Ja, dat is 'n strop voor hen.
Terwijl we haastig den auto gereed maakten en de garagedeuren openden, zei hij:
- 't Is merkwaardig! Daarginds hebben ze heele- | |
| |
maal toevallig daarnet den diefstal van die teekeningen ontdekt! We krijgen ze nog wel te pakken!
De krachtige zes-cylinder raasde de garage uit en den straatweg op, full speed.
- Waar ga je naar toe? vroeg ik hem. We weten immers absoluut niet, waar die lui naar toe zijn?
- Voorloopig den Amersfoortschen straatweg op! De militaire telefoon is al aan het werk! Drommels, als het toeval niet zoo vriendelijk was geweest, waren de kerels ons ontsnapt. Ze hebben lont geroken!
- Maar hoe kon je opbellen?
- Na negen uur werd dat toestel met het vliegveld-bureau verbonden!
Onze auto donderde weer over de keien van een dorpsstraat. Morrison stopte met een ruk. Een rijksveldwachter opende het portier.
- Vraag naar die Adler! zei mijn viend. Ik wilde al vragen, maar de man zei uit zichzelf:
- Richting Amersfoort, heeren!
Wij raasden verder, en telkens als wij een gehucht passeerden, was er hetzelfde antwoord. Even vóór de stad, toen ik al begon te wanhopen, hield een politieman ons op aan een wegkruising.
- Richting Leusden! zei hij.
Wij namen met een scherpen draai den weg naar Leusden.
- Waarom liet je hun auto niet aanhouden, desnoods defect schieten? vroeg ik.
- Omdat ik hun opdrachtgever óók wil hebben. Dit zijn maar satellieten tweeden rang. Hun patroon.... dàt is mijn man.
| |
| |
- De roode Lancia....! zei ik, overtuigd.
Hij lachte even, sarcastisch.
- Je hebt nog niet veel geleerd, kerel! meende hij. Enfin, misschien dat deze zaak je wat leeren zal.
Wij gleden om een bocht heen, de remmen knarsten en wij stopten.... onmiddellijk achter de roode torpedo! Een schok voer door mij heen, en mijn hand greep naar de kolf van mijn (d.w.z. Morrison's) browningpistool.
Wij sprongen beiden tegelijk uit onzen wagen en liepen op een man in motorcostuum toe, die aan 't stuur van de Lancia zat. Ik hief mijn wapen op, gereed te vuren!
- Hier is mijn vriend, meneer De Witt, journalist, die met u komt kennis maken, kapitein! zei Morrison ironisch. John, mag ik je even voorstellen.... kapitein Van Santen, van den Nederlandschen Geheimen Dienst!
Ik stond paf!!
- Heel aangenaam, kapitein! stamelde ik, totaal verbouwereerd, en met een dom gezicht mijn revolver opbergend.
- Ik geloof, dat wij al eens kennis gemaakt hebben! klonk de lage baryton van den ‘struikroover’, en ik hoorde hem zachtjes lachen achter zijn leeren en glazen bedekking.
- Is de zaak in orde? vroeg Morrison, haastig.
- Ja zeker, Mr. Morrison. Ik geloof, dat we ze als ratten in de val hebben. Stapt u even in mijn auto? Het is nog 'n paar K.M., en we mochten 's 'n racewagen als deze noodig hebben. Kees, blijf jullie bij
| |
| |
Mr. Morrison's car! En denk om het consigne, hoor!
Nu eerst bemerkte ik de figuren van drie stevige infanteristen, die achter de Lancia opdoken, en nu postvatten bij den grijzen zes-cylinder.
Ik stapte in den auto, met 't eigenaardige gevoel van iemand, die bemerkt dat hij een stuk kabeltouw voor een adder heeft aangezien en voort ging het weer. Nadat wij nog enkele minuten tusschen donkere, veelarmige schimmen van sombere dennen aan weerszijden van den weg waren doorgeschoten, stopte onze leidsman, vlak tegen den wegberm. Honderd meter vóór ons zag ik de groote Adler-torpedo staan, rustig en onschuldig, met volop brandende lichten. Die van onzen auto waren gedoofd. Wij leken wel boosdoeners en de spionnen de nette menschen!
Maar er moest vlug gehandeld worden. In minder dan geen tijd stonden wij bij Crahier's wagen. Er was niemand in. Morrison opende geruischloos de motorkast en schroefde een paar bougies los. Toen ging hij om den wagen heen op een zware motorfiets af, die ik natuurlijk weer niet gezien had, en maakte ook deze onklaar.
Wij posteerden ons nu op drie verschillende punten, dicht bij auto en motorfiets, en wachtten rustig af.
Na eenige minuten verscheen Montbas uit het bosch. Hij wandelde op den auto af, begon een band op te pompen en keek daarbij voortdurend scherp om zich heen. Nu en dan was ik er werkelijk van overtuigd, dat hij mij zag, zóó lang en aandachtig keek hij mijn kant op.
Eindelijk was hij klaar, en gaf met zijn pomp drie
| |
| |
harde slagen op den harden autoband. Onmiddellijk verschenen Crahier en een kleine, gezette man in sportcostuum met motorpet, maar aan den overkant van den weg, op een heel ander punt, dan waar hij daarnet vandaan kwam. Zij wisselden een paar woorden, en ik zag, dat de vreemde een groote actentasch onder den arm droeg!
Crahier en Montbas stapten in hun auto, en de eerste deed hevige pogingen, zijn starter te laten werken. Toen dit niet lukte, stapte hij weer uit, en probeerde den zwengel, en daar dit óók niet ging, riep hij Terwisga, hem even te helpen. De vreemde kwam er óók bijstaan, en de drie stonden nu midden op den weg in het volle maanlicht.
Een kort, scherp fluiten klonk opeens van rechts.
- Handen omhoog, heeren! hoorde ik Morrison roepen. De spionnen stonden een oogenblik verstijfd van schrik, grepen toen naar hun wapens, twee of drie schoten knalden en Don Carlos sloeg met een gil achterover tegen den motor van zijn auto aan. De beide anderen staken de handen op....
En toen Morrison zich even later over het doodelijk gewonde lichaam van dit merkwaardige type boog, stamelde deze nog slechts:
- Mijn.... booze.... geest....!
Het waren Don Carlos' laatste woorden.
|
|