| |
| |
| |
Grappige personages.
Of Uilenspiegel, de befaamde schalk, werkelijk geleefd heeft, is nog altijd onzeker. Sommige onderzoekers beweren, dat er twee Uilenspiegels bestaan hebben, vader en zoon. De vader, Claes Thyl, zou te Knesselaere, in de nabijheid van Brugge, geboren zijn; anderen noemen als zijn geboorteplaats Knittingen; hij zou gestorven zijn in 1300 te Damme. De zoon zou in 1350 te Möllen, niet ver van Lübeck, overleden en begraven zijn. De hypothese ontstond, doordat men aan de ingang van de kerk te Damme een zerk ontdekte met de beeltenis van een geleerde, zittend voor een lessenaar, met aan zijn zijde een uil. Daar de steen op die plek weggesleten was, zag men de lessenaar voor een spiegel aan, voegde daarbij de naam van de vogel, en...... zo had men Uilenspiegel ontdekt! Anderen meenden in het half uitgesleten doodshoofd op de zerk een uil te zien en lazen voor de woorden ‘dat is uwen spiegel’ onder het doodshoofd: ‘dat is Uilenspiegel’. Het werd nog fraaier. Toen men later ontdekte, dat die grafsteen het stoffelijk overschot van de be- | |
| |
roemde middeleeuwse didactische dichter Jacob van Maerlant bedekte, dorsten sommigen zelfs deze letterkundige identificeren met de Vlaamse Uilenspiegel.
Het oude volksboek over Tijl Uilenspiegel is een verzameling van een aantal kleine en zeer kleine verhaaltjes, waarin een of andere streek van Tijl verteld wordt. Aan het eind leest men, dat Tijl in 1350 zou gestorven zijn. Waarschijnlijk is dat boek omstreeks 1500 ontstaan en is het in 1543 in protestantse geest omgewerkt, nogal anti-clericaal, zodat de Spaanse koning Filips II dan ook de verdere uitgave verboden heeft. Vele grappen op naam van Uilenspiegel zijn plat, grof, zelfs gemeen. Vuilbekken maakten er steeds nieuwe boertigheden bij.
De hypothese, die in Tijl oorspronkelijk de heidense zonnegod Tyr wil zien, lijkt mij heel onwaarschijnlijk.
Een minder bekend verhaal over Uilenspiegel is het volgende. Een burchtheer was op jacht, ontmoette Tijl en vroeg hem, waar hij vandaan kwam.
- Van de markt, zei Tijl.
- Was die nog al groot? vroeg de ridder.
- Ik heb hem niet nagemeten, spotte de grapjas.
De ridder werd kwaad en zei: ‘Ik bedoel, of er veel volk was’.
Tijl antwoordde: ‘Ik heb de mensen niet geteld, had daar geen tijd voor’.
De ridder verbeet zijn gramschap en sprak allervriendelijkst tot de guit: ‘Je bent een beroemdheid in het land. Zou je mij niet eens met een bezoek willen vereren op mijn kasteel? Dan drinken wij een fijne fles wijn. De beste zal je geschonken worden’.
- Ik kom, zei Tijl, en spoedig ook. Goede drank is niet te versmaden.
| |
| |
Na enige dagen liet hij zich inderdaad zeer deftig bij de burchtheer aandienen en werd er allerhoffelijkst ontvangen.
Een bediende in keurige livrei verscheen in de zaal, en de ridder beval hem de voorname gast naar de kelder te brengen en hem daar de beste wijn te schenken uit de voorraad.
- Deze meneer moet, voordat hij van hier gaat, ervaren, hoe ik zekere personen pleeg te ontvangen, lichtte hij toe.
De ridder had met zijn knecht afgesproken, dat hij, als Tijl ettelijke glazen had gedronken, een bullepees van de wand moest grijpen en hiermee de schelm een duchtig pak ransel moest toedienen. Daarna zou hij hem een fikse trap geven en de kelder uitjagen, zo luidruchtig mogelijk, opdat men er in huis volop van genieten kon. De gekwetste riddereer zou gevoelig gewroken worden op de rabauw, die zo schaamteloos indertijd de edelman had bejegend.
Tijl en de knecht daalden, genoegelijk keuvelend, af in de onderaardse gangen, waar in de schemerkoelte aan weerszijden grote vaten wijn in lange rijen lagen opgesteld. Een prikkelende geur hing in de massale ruimte.
- Een behagelijke sfeer, betoogde Tijl. Die rinse geur prikkelt de longen nog heerlijker dan de zoele lentelucht. Wat een genot in deze lustwarande te verblijven en zich te mogen laven aan de nectar van de uitgelezen wijngaarden dezer streek! De voorraad zal er niet aanmerkelijk door slinken, want het keelgat van een mens is slechts nauw.
De knecht had de kelderdeur opengelaten, opdat men boven het dramatisch verloop in bijzonderheden zou kunnen volgen.
Tijl kreeg een fikse roemer keurige wijn ingeschonken en smekte met de lippen, nadat hij het parelende vocht gulzig had opgedronken.
Zijn bekerglas werd nogmaals gevuld. In zalige verrukking
| |
| |
straalden zijn ogen, maar toen hij die even dichtkneep, greep de knecht naar de bullepees, die daar nabij hing.
Aan de sluwe Tijl was echter de verdachte beweging van zijn begeleider niet ontgaan. Hij placht overal op zijn hoede te zijn. Wie anderen beetneemt, mag verwachten dat men hem ook strikken spant. Wie kaatst moet de bal verwachten. Die knecht was een verraderlijke ploert. Maar hij zou hem een lesje geven, dat hem nog lang heugde.
Zonder verwijl tastte Tijl naar de kraan van het dichtstbij liggende wijnvat en trok die met alle kracht uit het spongat, waarna hij ze heel ver wegwierp in een donkere hoek.
De knecht raakte de kluts kwijt en poogde in zijn verbouwereerdheid het uitstromen van de wijn te verhinderen door zijn duimen in het kraangat te duwen. Maar hiervoor moest hij de bullepees laten vallen. Tijl greep die aanstonds en begon meedogenloos op hem los te preugelen. Verrast door die ongenadige behandeling, schreeuwde het machteloze slachtoffer hulp en moord.
- De kelder ligt nogal diep, merkte Tijl cynisch op. Hier is onverhoeds een groot ongeluk gebeurd. Ik wil je helpen om het allerergste te voorkomen, want ik ben gedienstig van aard. De naastenliefde gebiedt, dat men zijn medemens bijstaat in de nood. Zeker kan ik jou als ondergeschikte zo niet in de steek laten, want dit ongeval zou je je betrekking kunnen kosten. Vriend, luister! Ik help je!
Meteen begon hij te schreeuwen als een varken dat gekeeld wordt, en overstemde zo de jammerkreten van de ongelukkige knecht die ineenkromp van pijn.
Intussen deed Tijl een alleraangenaamste ontdekking. Aan een balk hingen verscheiden kostelijke hammen. Met een ruk aan het touw maakte hij een van de zwaarste los en verborg ze onder zijn kleding.
| |
| |
Kromgebogen en luid snikkend sukkelde hij de trap van de kelder op en sloot de deur achter zich dicht.
De burchtheer had zich al verkneukeld in de pijnlijke angstkreten, die hij zo luide uit de kelder had horen opklinken. Zijn schaamteloze gast moest er stevig van langs gehad hebben. Die les zou hem nog lang heugen en in het vervolg zou hij er zich wel voor wachten om deftige lui voor de gek te houden en te krenken.
Nu hij Tijl, zo kromgebogen en kreten slakend, de weg naar buiten zag zoeken, gierde hij het uit van de pret en schaterlachend snauwde hij Tijl toe: ‘Wat dunk je nu wel van zo'n ontvangst? Daar had je stellig niet op gerekend, hè! Heb je er goed van geprofiteerd?’
- Mijnheer, mijnheer! riep Tijl met hese stem, ineengedoken alsof hij ternauwernood meer lopen kon, terwijl hij intussen de ham stevig tegen zich aangedrukt hield. Mijnheer, ik heb er goed van geprofiteerd en mijn familie zal er meteen nog lang genoeg aan hebben. Dat verzeker ik u.
De verklaring van die orakelspreuk kreeg de burchtheer later van zijn kreupele en misvormde knecht.
Men hoort bij ons een snaaks persoon nog wel eens een Tetje Roen noemen; deze was een marktventer, potsenmaker en goochelaar, in het begin van de achttiende eeuw aan ieder Amsterdammer bekend.
Meester Kakadoris was de gewone benaming voor de kwakzalvers in vroeger tijd. Met zalven, oliën, allerlei wateren in potjes en flesjes stonden zij op de markt en oefenden onbevoegd de geneeskunst uit, tot ergernis van de chirurgijnsgilden, die de magistraat om keuren hiertegen verzochten. Zij sloegen hun stalletjes op onder lommerrijke bomen of zaten op bruggen en pleinen onder een grote parasol. Dikwijls
| |
| |
stond een nar hen ter zijde in de uitoefening van hun bedrijf. Deze wist door snaakse zetten, geschreeuw of getrompet nieuwsgierigen te lokken. Dit deed ook ‘Pias’ bij de straatgymnasten, die rond togen door de stad en hun kunststukken vertoonden, als zich genoegzaam publiek bij elkaar bevond; hun beloning bestond in wat ‘Madam’ ophaalde bij het rondgaan met het bakje. Andere kunstenmakers bedienden zich van een gedresseerde hond of een aap met een rood rokje aan.
Tot de kluchtige personages behoort ook Jan Klaassen. Bilderdijk's bewering, dat de naam Jan Klaassen verbasterd is uit Jan Klots, zoveel als Jan Klomp, omdat hij optrad in zeer grote, zware en wijde klompen, waarmee hij veel gerucht, veel geklots sloeg, is niet meer dan een hypothese. Jacob van Lennep verhaalt, dat de oorspronkelijke Jan Klaassen een gewezen trompetter was van de lijfwacht van Prins Willem II van Oranje. Uit zijn betrekking ontslagen, toen de garde van de Prins in 1651 herschapen was in de garde van de Staten van Holland door de aanvang van het Eerste Stadhouderloos Tijdperk, had deze Jan Klaaszoon zich te Amsterdam gevestigd en won er zijn brood met de vertoning van een poppenkast langs de straten. Daarin liet hij zijn personages spreken in de smaak van de smalle gemeente, een geschikt middel om het volk te boeien.
Vanouds werd de kluchtfiguur van Jan Klaassen voorgesteld met een dubbele bochel en spillebeentjes en droeg hij een hoge, naar voren overgebogen gepluimde muts, terwijl hij als wapen een houten sabel of een stok hanteerde.
In Potgieter's bekende allegorie ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, treedt Jan Klaassen op als de verwaarloosde genius van de oud-Hollandse komedie.
| |
| |
Een vermaard poppenkastspeler te Amsterdam was J.A. Cabalt, in 1935 overleden. Hij is de schepper geweest van een geheel eigen en aan de Amsterdamse volksaard aangepaste poppenkastrepertoire. Ruim veertig jaren lang wist hij oud en jong te vermaken met de tragi-komische avonturen van Jan Klaassen en Katrijntje Pieters. Van ‘politiek op het toneel’ was hij afkerig. In mijn studententijd te Amsterdam om de eeuwenwisseling was de poppenkast op de Dam in de nabijheid van Naatje met de éne arm, het befaamde standbeeld, een attractie voor oud en jong. Toen Cabalt overleden was, memoreerde ‘De Maasbode’, dat hij de poppenkast ook in Midden-Afrika gebracht heeft. Een Nederlandse missionaris wenste voor de negerbevolking, waaronder hij leefde, het spel ook te vertonen. Hij schreef naar Amsterdamse missie-vrienden en dezen vroegen Cabalt om raad. Van Italiaanse afkomst en katholiek, verklaarde Cabalt zich aanstonds bereid voor de missionaris een stel poppen te snijden, die, door zijn vrouw gecostumeerd, naar Afrika zijn verscheept. De missionaris heeft er succes mee gehad. Hij had wel de poppen in negers moeten metamorphoseren, om geen aanleiding te geven tot afgoderij.
Het Antwerpse publiek vermaakte zich met de poppenspelen van zijn Poesjenellen-kelder. Hendrik Conscience schreef er al over in ‘De geschiedenis mijner jeugd’. Het was een grote overwelfde kelder met vochtige muren, want er kwam nooit daglicht in. Het dichtst bij het toneel was de eerste rang, waar men vier centen betaalde; daarachter waren plaatsen van 2½ cent, en heel achteraan, op het Uilenkot, had men toegang voor één cent. In het diepe einde van de kelder was een vierkant gat, waarvoor een grof visnet bespannen was, om de appelschillen en notenschalen af te
| |
| |
weren, die het geëerde publiek soms lanceerde naar de houten acteurs. Het ophaaldoek werd gevormd door een beschilderde voorschoot. Voor de verlichting dienden op het voortoneel drie dikke roetkaarsen en aan de muur een smokerige lamp. Als politie, om de orde te handhaven onder het opdringende publiek, stond in het midden tegen de muur een chagrijnige man, met een lange roede of wis in de hand. Hij treedt pas in functie, als het spel een aanvang heeft genomen; tevoren kan ieder naar lust roepen, fluiten, lawaai maken. Krabbe-Mie, een oude vrouw, verkoopt appelen, noten, smoutbollen, harde eieren en krabben aan gegadigden. Het ruw-heroïsche vormt de grootste aantrekkelijkheid voor wie hier vermaak en ontspanning zoekt. De tekst der rollen is rijkelijk gekruid met boert en wat sentimenteel hier en daar gekleurd. De hoge personages spreken een soort Nederlands, de mindere sappig Antwerps dialect. In de tekst worden door de spelers zelf nog al eens varianten aangebracht naar de gril en luim van het ogenblik. De inhoud van oude Vlaamse volksboeken, zoals de historie van Faust, van Genoveva van Brabant, of vertelsels over Jan Breydel en Jan Onversaagd zijn vooral in trek. Sommige poppen zijn vermaard: de Neus, de Kop, de Grijze, de Schele, de Stotteraar, echt volkse typen in hun uiterlijk. Daarnaast komen koningen, keizers, prinsen, ridders, graven voor het voetlicht; natuurlijk ook de duivel en de wilde-man. Het publiek wil waar voor zijn geld; de stukken van soms meer dan dertig bedrijven nemen enige uren in beslag. De ‘plezante vlooiencirk’, zoals het theater in de volksmond ook wel heet, lag in het Schipperskwartier en was voor een vreemdeling niet gemakkelijk te vinden, maar ieder in de Sinjorenstad wist u wel de weg erheen te wijzen. Het orde-reglement in het onderaards hol gaf in duidelijke taal aan, wat verboden was: ‘Het is verboden te vechten en streng verboden in elkaars zakken te zitten. Kinderen boven
| |
| |
de negentig jaar worden niet toegelaten, als zij niet vergezeld zijn van hun ouders. Kletskoppen moeten op de voorste banken zitten om lichteffecten te bewerkstelligen op het toneel’.
In Engeland heeft in de negentiende eeuw Charles Dickens (1812-1870) grote reputatie als bestrijder van sociale ongerechtigheden. In zijn ‘Overzicht der Engelsche Letterkunde’ (1913) schrijft J.H. Wismans: ‘Zijn populariteit is vooral te danken aan zijn zin voor volkshumor, zijn oog voor het komische. Indien het waar is, dat iedere gezonde lach het leven verlengt, dan is Dickens een der grootste weldoeners der menschheid. Doch hij is meer een fijn en scherpziend opmerker van het uitwendige, dan een diep zielkundig waarnemer. Vaak verliest hij zich in de schildering van kleinigheden; de kleeding wordt uitvoeriger beschreven dan de mensch, zoodat wij door de bijzaken de hoofdzaak uit het oog verliezen. En hij geeft meer typen dan karakters. Bij voorkeur teekent hij personen met slechts één karaktertrek, één zonderlinge eigenaardigheid, die, alleen om ons te doen lachen, er zoo dik wordt opgelegd, dat de karakterteekening ontaardt in een karikatuur. Het zwakst is hij in de samenstelling zijner stukken en in het weergeven van het pathetische. Doch hij bezit in hooge mate de gave van beschrijven en vertellen. En hoe weet hij zijn stof te bezielen! Ook het levenlooze; de huizen, de klokken, het deksel van een theepot laat hij denken, voelen, spreken als levende menschen’. Hij heeft ons in zijn werk kluchtige personages voor ogen gebracht. Zijn ‘Pickwick Papers’ met de vermakelijke avonturen van de Pickwick-club deden de lezers tranen lachen.
De humoristische periodiek in Engeland bij uitstek is ‘Punch’. Ze bestaat al meer dan honderd jaren en heeft een gezag even groot als dat van de Engelse koning. De humor van Punch werkt kalmerend op de publieke opinie.
| |
| |
Geen figuur van enige betekenis, geen feit van enig belang, of Punch weet er iets geestigs over te zeggen. Toen indertijd iemand in de grote pers beweerde, dat de Duitse keizer onschuldig was aan de eerste Wereldoorlog, even onschuldig als een pasgeboren kind, commentarieerde Punch: ‘Foei, zo'n onaardige opmerking hebben wij nog nooit over zuigelingen gehoord!’ De humor is altijd mild, wat humor ook behoort te zijn. Hij jaagt geen daverende lach op, want in de daverende lach zit iets wreeds. Punch weet altijd humor in standing te geven, ook in zijn karikatuur-prenten. Het titelblad van de periodiek vertoont de nar Punch als een soort Jan Klaassen met een ganzenveder in de hand en de puntmuts op het hoofd; terwijl hij zint op een grappige mop, gezeten in een bureaustoel, zweven guitige figuurtjes op hem aan; zijn inktkoker is geflankeerd door een schilderij met een gekroonde leeuw en een hond met geplooide halskraag en een gepluimde hoed op, gezeten op een stapel tijdschriftexemplaren; achter hem vertoont zich de zotskolf; terzij van de stoel zitten een paar snaakse figuurtjes. Dat titelblad bleef al honderd jaren ongeveer ongewijzigd.
De nar Punch bezocht ook onze jaarmarkten eertijds. Hij kondigde zijn aankomst met schel trompetgeschal aan. In Engeland heeft men zijn naam wel eens afgeleid van Pontius Pilatus, de stadhouder van Judea, die steeds in gezelschap van Judas voorkomt in oude mysteriespelen, waaraan de een of andere middeleeuwse legende over hem ten grondslag ligt. Men leidt de naam echter ook af van Poncinello, een verbastering van Pontiello of Pontianello. Struth houdt Punch, zoals hij in de mysteriespelen en moralisatiën optreedt, evenals Pekelharing, Arlequin en Hansworst, voor een typering van het boze, waarom hij dan ook steeds aan het einde van het spel door de duivel wordt weggehaald. Volgens Galiari
| |
| |
echter is de oorspronkelijke Punch niemand anders dan Puccio d'Aniello van Acerra bij Napels; deze zou na zijn dood Polecenella of de jongere Puccio tot opvolger hebben gehad. Anderen noemen als zijn geboorteplaats Atella, een stad in Campanië, en verklaren, dat hij reeds in de landelijke kluchtspelen van die streek, dus lang voordat het drama ontstond, een rol vervulde. Zij gronden hun gissing op de overeenkomst van zijn masker met dat van een bronzen beeldje van een Atellaanse speler, dat te Rome gevonden is, en menen, dat hij zijn naam te danken heeft aan zijn eigenaardige neus, die op een vogelbek gelijkt. Onder de regering van koning Jacobus II van Engeland, dus tegen het eind van de zeventiende eeuw, trok een vioolspeler, die aan een poppenkast verbonden was, de aandacht van het publiek door geestige samenspraken, die hij met Punch hield. Hieruit blijkt, dat Punch niet, zoals wel beweerd is, door onze stadhouder Willem III, die zijn schoonvader Jacobus II als koning in Engeland opvolgde, daar geïntroduceerd is.
Als kluchtig personage van Italië is bekend maestro Pasquino, die het aanzijn gaf aan ons woord ‘paskwil’. Hij was een scherpzinnige spotzuchtige schoenmaker, die de overheid van Rome hekelde door kwinkslagen en pamfletten. Na zijn dood plaatste men tegen de hoek van het Palazzo Braschi te Rome een verminkt antiek beeld, dat daar opgegraven was. De naam van de befaamde schoenmaker ging over op dat beeld, dat nu voor anonieme schimpers op zijn voetstuk gelegenheid bood, om in satirische rijmen of gezegden hun venijnige spot tegen pauselijke en politieke overheidspersonen te luchten. Deze, meermalen erg krenkende uitlatingen werden spoedig beantwoord door vliegende blaadjes, die een vaste plaats kregen op een ertegenover staand beeld, dat Marforio
| |
| |
heette. Op deze manier ontstonden series kwinkslagen, die van mond tot mond gingen, later te boek gesteld werden en nog bekend zijn als ‘pasquinata's’. Men moet bij deze soms erg bittere uitlatingen natuurlijk rekening houden met de levendige geest der Italianen en hun zucht naar overdrijving; zij gebruiken liefst de overtreffende trap in verheerlijking en verguizing en bedoelen gewoonlijk het niet zo kwaad als een bewoner van het stugge, grimmige Noorden het opvat. De zedengispingen van onze middeleeuwse auteurs mogen immers ook niet altijd naar de letter genomen worden. Het minder goede heeft altijd meer publicatie gevonden dan het prijselijke, omdat het ondeugdelijke als iets uitzonderlijks geldt in een gezonde samenleving.
Als kluchtpersonage bij de Spanjaarden staat Don Quichote de la Mancha op de voorgrond, zoals hij ons door Miguel Cervantes is uitgebeeld, toen deze zijn actie inzette tegen de lectuur der ridderromans in de tweede helft der zestiende eeuw. Cervantes toont zich in dit werk een puik humorist. Met fijne spot gaat hij de schrijvers der boeken te lijf, waardoor zijn held geestelijk van streek geraakt is. In Sancho Panza laat hij het nuchtere sluwe boerenverstand zijn woordje meespreken bij het saneringsproces.
De Ridder van de droevige figuur speelt de klucht op onovertrefbare wijze, en Sancho Panza evenaart zijn meester in snedige opmerkingen, als hij in de contramine is.
Terwijl meester en dienaar ergens met een schuit van de oever drijven, verklaart Don Quichote, dat zij van de drie honderd en zestig graden, die de aardbol bevat, volgens de berekening van Ptolemaeus, de grootste kosmograaf, er de helft hebben afgelegd, als zij aan de evennachtslijn gekomen zijn. ‘Wat brengt u mij daar als getuige van wat u zegt, een
| |
| |
fatsoenlijk mens aan een Pool en een graaf, met de toevoeging van koster of kosteloos!’ riep Sancho.
Don Quichote verklaart zijn schildknaap dan, dat bij allen, die de evennachtslijn hebben overschreden, de luizen sterven, en om nu te weten, of zij die lijn reeds gepasseerd zijn, verzoekt hij Sancho over zijn dij te strijken, of hij er iets levends op vindt. ‘Ik houd het er voor’, verzekert de ridder, ‘dat je nog zuiverder bent dan een vel effen wit papier’.
Let op een natuurbeschrijving als deze:
Gaandeweg kwam de dageraad blij en lachende aan. De bloempjes des velds richtten zich recht overeind. Het vloeibare kristal van de beekjes, murmelend tussen donkere en witte keien, ging schatting betalen aan de hen verwachtende rivieren. De opgetogen aarde. de heldere hemel, de zuivere lucht, het klare licht, ieder op zich zelf en allen te samen gaven overtuigende bewijzen, dat de dag, die op de sleep van de mantel van de Dageraad trapte, prachtig zou zijn.
De goede Sancho moest een roede maken van distelen of een geselzweep met knopen, die gevoelig werkten, want ‘de geleerdheid komt er met bloed in’. Sancho wil er zich wel mee geselen, als het maar niet ontzettend zeer doet, want, al ben ik maar een boer, verklaart hij, ‘mijn vlees heeft meer van katoen dan van bies, en het zou niet goed zijn zich uit te putten voor het voordeel van een ander’.
Het gekkengetal elf was zeer geliefd bij verenigingen die zich onledig hielden met pret en jolijt. Narrengilden of narrengezelschappen bestonden er vroeger veel. Van het zonderling gezelschap, in 1381 te Kleef opgericht door hertog Adolf, bleef de stichtingsbrief behouden, waaruit blijkt, dat het gilde heette ‘die geselschap der gecken’. Ieder lid moest,
| |
| |
op straffe van zekere boete, op zijn kleed dragen een gekkenfiguur van zilver en getooid zijn met een half-rode, half-gele kap, behangen met bellen, zoals er ook moesten klingelen aan de mouwen van hun kleed. Zij vergaderden eens per jaar, op 29 September. Waarschijnlijk beoogden zij vooral een parodieëring van het ridderwezen. In Maastricht voeren de leden der vroegere Momus-societeit, die zich belast met de festiviteiten der Carnaval, het getal XI als symbool, en een klappermolen in het blazoen der societeit wijst insgelijks op de malligheid van hun optreden gedurende de Carnavalsdagen.
Het beroep van nar kenden vroeger de vorstelijke hoven. De hofnarren vervulden dikwijls een belangrijke, maar tevens soms tragische rol, omdat zij hun persoonlijk leed moesten verbergen om anderen op te vrolijken, telkens als dezen hieraan behoefte bleken te hebben. Op het kaalgeschoren hoofd droegen zij een hoge muts, die, vastgehecht aan het kleed, dikwijls voorzien was van een paar ezelsoren. In Frankrijk droegen zij ook wel een hazenstaart op de hoed en een vossenstaart om de hals. Ook was soms een hanenkam van rood laken aan de kap bevestigd. In de hand hielden zij een leren knots met een narrenkap versierd, die zij met een riem aan de arm hingen en waarmee zij konden sarren en, zo nodig, zich ook verdedigen. Ook wel een gewone stok, waaraan een gedroogde varkensblaas met erwten, dienend om potsierlijk geluid te slaan. Hoe geestiger een nar was, des te meer stond hij in aanzien. Veel van hetgeen over het vernuft van hofnarren wordt verteld, staat echter niet historisch vast; de romantiek heeft hier veel kunstmatig opgesierd. De meeste hofnarren waren potsenmakers en duizend-kunstenaars, die instrumenten konden bespelen, buitelen en springen, ter afwisseling raadsels opgaven en grappige his- | |
| |
tories vertelden. Sommigen dienden hun heer ook in de strijd of werden door hem als onderhandelaars gebruikt. Vielen zij in ongenade, hetgeen bij een beroep als dit nog al eens kon voorkomen, dan waren zij er slecht aan toe. Vooral aan het Franse hof heeft de nar zich lang weten te handhaven, tot in de zeventiende eeuw onder koning Lodewijk XIV.
In de verhalen over hofnarren komt wel voor, dat de vorst aan de nar in overweging geeft van ambt met hem te ruilen voor een poos. De nar weigert dan, omdat hij beweert geen goede koning te kunnen zijn. Maar hij ontraadt het ook aan de koning, want deze zou ook geen goede nar kunnen wezen. Op zekere dag kwam een nar aan zijn heer de ontstellende boodschap brengen, dat veertigduizend mensen waren opgestaan. De koning, die nog nooit iets van opstandigheid bij zijn onderdanen had bemerkt, vroeg verschrikt: ‘Maar waarom dan toch?’ Koel antwoordde de nar: ‘Wel, sire, om vanavond weer naar bed te gaan’.
Lichamelijke mismaaktheid gold dikwijls als aanbeveling bij de keuze van een hofnar. Vooral dwergen waren gezocht. Bij dwergen kan de lichamelijke onvolgroeidheid een gevolg zijn van een gebrekkige werking der klieren, voornamelijk van de slijmklier, zoals een te sterke werking van die klier een reusachtige lichaamsvorm kan bevorderen. Geestelijk zijn zulke dwergen soms zeer intelligent, en in verhouding tot hun grootte ook sterk. Bij de Romeinen traden meermalen dwergen als zwaardvechters op. Van Attila, de beruchte Hunnenkoning, wordt ook beweerd, dat hij een dwerg was.
Het aantal dwergen is gering. Dikwijls verenigen zich sommige groepen om ergens samen te wonen een tijdlang, zoals bij gelegenheid van een wereldtentoonstelling, ook wel op grote kermissen. Daar hun aantal beperkt was, schijnt in tijden van veel vraag naar dwergen wel het misbruik
| |
| |
geheerst te hebben, dat kinderen opzettelijk werden verminkt om hun lichamelijke groei te beletten; zij werden in kokers gestoken en zo stijf ingewikkeld, dat het gedrochtelijke wezens werden. Keizer Alexander Severus verbood voortaan het houden van dwergen aan het Romeinse hof. In de middel-eeuwse ridderromans komen zij weer meermalen voor als vertrouwelingen van adellijke heren of als torenwachters. Bij ziekte vrolijkte de hofnar zijn meester op door het vertellen van grappige histories. In Italië heerste omstreeks het midden van de zestiende eeuw een manie om dwergen te houden.
Ook in de optochten der Rederijkers reed altijd een nar mee, soms het achterste voren op een paard of ezel. Hij droeg de marot, een stok met narrenkap. Met die zotskolf hield hij stekelige gesprekken, die voor de toehoorders bestemd waren. De marot diende de nar als bliksemafleider voor zijn loslippigheid en hekelzucht. Vermeld worden ook onderlinge wedstrijden van narren van rederijkerskamers. Bij de optochten werden zij wel door de kwajongens geplaagd, maar zij hielden de weg voor de feestelijke stoet vrij, desnoods door met een gedroogde varkensblaas aan een stok er op los te preugelen. Soms droegen zij een muts met ezelsoren en reden zij op een stokpaardje. Bij de spelen zorgden zij voor een komisch intermezzo en vervulden zo de rol van de sinnekens in de oudere spelen. Waar hij satirisch optrad, vervulde de nar een sociale functie.
Iets van de nar is overgegaan op de circusclown. Clown, afgeleid van het Latijnse ‘colonus’, betekent eigenlijk ‘boer’. De clown gedroeg zich kultuurvreemd, als een lompe huisman. Wellicht is de clown van Spaanse oorsprong en is hij over de Pyreneeën bekend geworden door toneelstukken in de zeventiende eeuw, toen de Spaanse letterkunde grote in- | |
| |
vloed kreeg in het buitenland, ook bij ons De clown vormde in die toneelstukken de groteske silhouet, die betiteld werd met de welluidende naam van ‘gracioso’. Sommige clowns wisten zich een grote reputatie te verwerven, zoals de Grimaldi's, de Footitts, de Chocolats, de Fratellini's, de Claures.
Twee clowns waren met elkaar aan het rivaliseren. De een zei: ‘Het is verbazingwekkend, hoe goed jij dat kunt expliqueren!’ De tweede vroeg nu: ‘Jij verstaat mij dus?’ Waarop hij als antwoord kreeg: ‘Geen jota, amice, maar ik voel, dat wat jij zegt heel duidelijk moet zijn!’
In het leven van de clowns van circussen en kermistenten gaat soms veel tragiek schuil. Zij moeten soms veel ellende wegschertsen om den brode. ‘August de Domme’ geniet echter het voorrecht de vriend der kinderen te blijven. Bij clowns, die ernstig studie maken van hun beroep, komt de ware humor ook nog wel eens voor de dag.
Het vaderland van Harlekijn is Frankrijk. Op het toneel vervangt hij de oud-Franse Herlekin. Hiervan is het eerst sprake in een verhaal over het jaar 1091, waarin als ‘familia Herlechini’ genoemd worden een aantal zielen, die als straf voor hun zonden door het luchtruim werden omgevoerd. Misschien hebben de Normandiërs, die zich in de elfde eeuw van Engeland meester maakten, het begrip van de herlekins daarheen overgebracht. In een Frans eerste-Mei-spel van 1262 te Atrecht treedt een vrolijke duivel als herlekin op, bij wijze van aanvoerder. In de veertiende eeuw is het duivel-karakter der figuur al verbleekt; de herlekins zijn dolle mensen geworden. In de zestiende eeuw treden bedelaars, beulsknechten en andere door het volk verachte lieden als zodanig op. In de zeventiende eeuw werd Harlekin ook in Italië populair. De dierenhuid, zijn oorspronkelijke dracht, ver- | |
| |
dwijnt langzamerhand voor een strakke linnen kleding, waarop lappen van allerlei kleur en grootte zijn aangebracht, later veranderd in driehoeken van opzichtige kleuren als rood, blauw, groen en geel. In plaats van het donkere duivelsmasker draagt hij nu een zwart-fluwelen halfmasker, en zo treedt hij de nieuwe tijd in.
Pantalone is een masker van het Italiaanse toneel tegen het eind van de veertiende eeuw. Hij stelde een rijke vaderlijke koopman uit Venetië voor met lange wijde broek, terwijl de landsdracht een korte broek was.
In kluchten van de vijftiende en zestiende eeuw en in sommige van de zeventiende eeuw treedt de nar op als ‘sotje, neefje, Hansworst, Pekelharing’ of anderszins.
Pekelharing noemde men in de zestiende eeuw de grappenmaker, die wij doorgaans Paljas of Pierrot betitelen. Hij heeft allerlei benamingen gehad: in Frankrijk Jean Potage, in Duitsland Hans Wurst, in Engeland Jack Pudding, waarschijnlijk wel in verband met geliefde nationale gerechten. Opmerkelijk is, dat, terwijl ons Nederlands woord ‘Pekelharing’ is verdwenen, het woord zich in Engeland handhaafde. In Zweden, waar het latijnse schooldrama van de Nederlanders vroeger grote invloed heeft uitgeoefend, is door de Nederlandse nastukjes de figuur van Pekelharing populair geworden. De naam is echter ongetwijfeld uit Duitsland tot ons gekomen. Daar vindt men hem al in 1620 in de ‘Engelische Tragedien und Comedien’. Hier te lande wordt hij voor het eerst aangetroffen in een klucht van 1637 en ook later alleen in zangspelen en kluchten, die uit het Duits waren vertaald.
In de zestiende en zeventiende eeuw was Pekelharing de lieveling van het op snaaksigheid beluste publiek. Maar reeds in de aanvang van de zeventiende eeuw moest hij de volks- | |
| |
gunst delen met de Franse Jean Potage op jaar- en weekmarkten. Deze was kakelbont uitgemonsterd en gemaskerd met een lange, kromme, hooggekleurde neus of een olifantssnuit. Nog in het begin van de achttiende eeuw vinden wij hem te 's-Gravenhage.
Beweren sommigen, dat de Engelse Punch ontstaan is uit Puncinella, een verbastering van Pulcinella, dan rest de vraag, wie die Pulcinella was. Dr. E. Laurillard vertelt in zijn ‘Sprokkelhout’ (1887), van een zwartgallig Fransman, die te Napels woonde en in zijn dienst had een knaap uit Acerra, een vlek bij de Vesuvius, waarvan de inwoners gekleed waren in witte broek en witte kiel, terwijl zij een rode muts droegen in de vorm van een suikerbrood. De knaap heette Paolo Ciniello. Hij was lui en op een gemakkelijk leventje gesteld, maar ook grappig en geestig en beurde zijn meester dikwijls op door zijn snakerijen. Zijn naam radbrakende, noemde zijn meester hem Poulchinel, waaruit de Italianen Pulcinella en de Fransen Polichinelle hebben gemaakt. Hij werd een van de maskers van de Italiaanse schouwburg en trad als koddig personage bij alle volksfeesten te Napels op. Driekwart van zijn gezicht was dan met een zwart masker bedekt. Zijn kluchtige invallen vermengden zich soms met bijtende spot.
Pierrot was de hansworst van het Franse toneel, een onnozele hals, die steeds in de maling genomen en vaak afgerost werd. Hij verscheen gewoonlijk in een wijd, wit vest, een soortgelijke broek, droeg een pak met lange mouwen, voorzien van grote knopen, en witte schoenen. M. Nijhoff heeft hem in onze letterkunde eerst geïntroduceerd in een clowneske rapsodie ‘Pierrot aan de Lantaren’ (1919, herdrukt 1936). Een diepe melancholie uitte zich hierin op plechtige toon. De zangen aan en van Pierrot zijn toen elkaar snel gevolgd.
| |
| |
Constant van Wessem en C.J. Kelk dichtten hele drama's op hem. Het bizarre van de tijd tekende zich af in de kwasterige figuur met het ziekelijk-bleke gezicht. Weinig opbeurends heeft hij te vertellen aan een van God vervreemde samenleving.
Laat zon stralen over de verpuinde en vergruizelde wereld in blijmoedige aanvaarding van arbeidsplicht, in milde mededeelzaamheid aan de desolate verarmden en de hulpeloze zwervelingen, slachtoffers van eerzuchtige rassenhaat en imperialistische heerszucht. Boven het gedruis der onstuimige genotzucht, boven de helse drogredenen van een materialistische levensleer stijge een deemoedig gebed om ontferming, opdat God niet genoodzaakt zij over de in schaduw krimpende mensheid andermaal zijn vernietigende bliksems uit te slingeren. Slechts een ultieme wil tot onderling weldoen kan de gerechte hemelse straf van ons afwenden, de stormwind doen luwen die dreigend over de aarde raast.
|
|