| |
| |
| |
Dr. H.W.E. Moller
Toen wij in de eerste jaren dezer eeuw aan de Amsterdamse Universiteit studeerden, waren Moller en ik de enige katholieken, die de lessen van het candidaats-examen voor Nederlandse Letteren volgden.
Dr. J. te Winkel doceerde letterkunde. Dr. R.C. Boer taalkunde, Dr. H.C. Rogge geschiedenis, terwijl Dr. C.M. Kan aardrijkskundige colleges gaf. Rogge legde sterke nadruk op de kerkelijke geschiedenis en werd na zijn emiraat vervangen door Dr. G.W. Kernkamp, meer politiek geöriënteerd; na diens vrij spoedig vertrek naar Utrecht nam Dr. H. Brugmans zijn plaats in, die zich bijzonder interesseerde voor de economische toestanden. Bij Rogge kwamen wij als studenten nog een enkele maal in de familiekring op de thee. Je gevoelde je wel niet erg op je gemak bij zo'n visite, maar de gemoedelijke vertelling van de bejaarde hoogleraar over zijn wandeltochten door Nederland brak spoedig het ijs der kille formaliteit. Te Winkel was de vriendelijkheid en behulpzaamheid in persoon; bij een bezoek te zijnen huize dook hij af en toe in de schemer van zijn massale boekenschat, om je wegwijs te maken in de netelige kwestie, waarvoor je zijn raad was komen inwinnen. Je verliet zijn woning nooit ongetroost. Kreeg hij copie van een dissertatie toegezonden, dan maakte hij daarop enkele aantekeningen, die slechts zelden de stijl betroffen, omdat hij op het bewaren van een eigen stijl in de proefschriften gesteld was. Door allerlei omstandigheden kon ik pas in 1913 promoveren. Ik herinner mij nog de geestdrift, waarmee hij het late proefschrift begroette, dat hij niet meer verwacht had. Wat stugger was professor Boer op de responsie- | |
| |
colleges, een soort spitsroede-lopen voor wie dong naar de lauwer van een geslaagd examen. Boer gold voor bijzonder knap en kreeg een internationale reputatie door zijn Nibelungen-studie en zijn kennis der Noorse literatuur.
Onder de studenten ging het op de colleges vriendschappelijk toe, al werd er in de vrije pauze nog al geboomd over de socialistische ideeën, die sommigen aanhingen. Na de spoorwegstaking van 1903 had Frederik van Eeden te Amsterdam zijn coöperatie ‘De Eendracht’ opgericht, die na enige jaren in duigen viel. De socialist A.M. Reens trad tegen de fiscus op door inboedelverkoop van arme belastingschuldigen te beletten. Herman Heyermans' ‘Op hoop van zegen’ was in trek.
De ras-echte Limburgers in Amsterdam waren lid van de vereniging ‘Limburgia’, die 's Zaterdags haar gezelligheidsavond hield op de bovenzaal van ‘De Kroon’ op het Rembrandtsplein. Daar werd bij een glas bier gekiend om hazen, konijnen of kippen, snaaksigheid verkocht, voor de afwisseling een mosselpartij gegeven, overlegd omtrent dans en toneel bij feestelijke gelegenheden. Men beschikte over een eigen bibliotheekje en zong een eigen Limburgs volkslied, dat aldus begon:
'k Ken een streek, waar taal en zeden
in haar eenvoud zijn bewaard,
waar men rustig en tevreden
leeft zoo vrij en vrank op aard:
schoone parel aan de Krone
van Oranje's fier geslacht;
Limburg! klink' 't in vreugdetonen,
U zij onze groet gebracht!
De laatste twee regels vormden het refrein van de vier coupletten, met slechts dit verschil, dat de ‘vreugdetonen’ achtereenvolgens veranderden in: jubeltonen,
| |
| |
oorlogstonen als het vaderland ten strijd riep, en dankbre tonen bij beden voor het dierbaar Limburgs land. Voor het Carnavalsfeest huurde men soms het Concertgebouw. Vele jaren was voorzitter August Savelkoul, eigenaar van een grote winkelzaak op de Koningsweg, die het financieel tekort meermalen gul dekte; secretaris en bibliothecaris M. Kengen uit Sittard, leraar bij het handelsonderwijs. Lamberts Hurrelbrinck schreef wel eens een stukje in dialect voor het societeitstoneel. Op de duur rezen moeilijkheden bij ballotage van leden, omtrent wier Limburgerschap twijfel bestond; een nieuwe vereniging ontstond als ‘jong-Limburgia’, die zo nauw niet keek. Tweedracht betekende kwijning.
Het Amsterdams verkeer werd in die jaren nog beheerst door de paardentram en de aapjeskoetsiers met hun grauwe jassen, hoge hoeden en kletsende zwepen. Op het Damrak kocht men sigaren bij Justus van Maurik. Voor negentig cent kon je bij een kok in de stad uitstekend dineren. Wie gastronomeren wilde bij het genot van een strijkje, betaalde hiervoor een gulden extra; die gelegenheden waren echter schaars. Een heel fijne sigaar, na een copieus diner gerookt in een extra-zaaltje, kostte vijftien cent tot een kwartje, een luxe die slechts weinigen zich konden permitteren. Bioscoop bestond nog niet. In het Panopticum ging je de Europese beroemdheden in was bewonderen. Een andere attractie vormde een panorama-gebouw van grote afmeting. Bij de boekenstalletjes van de Oude-Mannenhuispoort kon je soms aardige koopjes doen.
Amsterdam, beroemd om zijn fraaie pierementen, die in de volkswijken tot straatdans noodden, befaamd om zijn hossen bij feestelijke gelegenheden, bood aan de studenten ruim gelegenheid voor ontwikkeling en ontspanning. In het Concertgebouw waren volksconcerten, ook toegankelijk voor de smalle beurzen. De opera vierde triomfen in het Paleis voor Volksvlijt, waar in de restauratie, na afloop der voorstellingen, de artisten
| |
| |
soms met studenten samenkwamen in een gezellig onderonsje, zoals dat ook wel in de bars geschiedde bij een afzakkertje. De Maastrichtenaar Jules Moes was een gevierd tenor. De Schouwburg op het Leidse plein bracht gerenommeerd toneel. De hoofdacteurs verzamelden zich na afloop der voorstellingen dikwijls in hun stamcafé ‘Zur guten Quelle’, door een gemoedelijke eigenaar beheerd, die wist wat zijn klanten toekwam en hen bij gelegenheid van Nieuwjaar en andere feesten op een hartig soupeetje met een bestofte fles onthaalde in een hoekje van het restaurant na het officiële sluitingsuur. Wij reserveerden er ook onze studentikoze stamtafel op enkele avonden. De wanden van het lokaal waren met wijze spreuken beschilderd, zoals: ‘Es sind die schlechtste Früchte nicht woran die Wespen nagen.’ Op de houten lambrizering aan onze kant stonden de vier F's: Frisch, Frank, Frei, Fromm. Flora bood variété. J.H. Speenhoff debuteerde er met zijn humor en gijn. Het Rembrandt-theater vergastte het publiek op worstelwedstrijden en operetten met veel dans en jubelzang. Wie meer voelde voor huil-dramatiek, kon terecht in de schouwburg van de Plantage-laan, waar de spelers van verradersrollen werden uitgejouwd en ‘De ondergang der Medusa’ het gebouw deed weergalmen van pistoolschoten.
De bitterfuif na een examen werd gewoonlijk gehouden in restaurant ‘Polen’ in de Kalverstraat onder het genot van hors d'oeuvres, terwijl na afloop velen een halve of een hele biefstuk met gebakken aardappelen inderhaast nuttigden in de ‘Poort van Kleef’, om 's avonds nog ergens van toneel of variété te kunnen genieten. De door het examen afgetobde maar nu gelauwerde collega werd rondgevoerd door de stad in een Jan Pleizier met gepluimde paarden en bovenop de wagen een viertal muzikanten met blinkend koper, waaruit galm en geschetter stroomden; uitgeworpen biljetten verwittigden het publiek van de behaalde zege op wetenschappelijk gebied. Bij zulke gelegen- | |
| |
heden toonde de politie zich clement, zelfs al werden er 's avonds laat wel eens kuipjes met palmen van plaats verwisseld en kinderen uit hun slaap opgeschrikt door luide triomfkreten van joelende scharen, die elkaar thuis brachten. Pieter Stastokken kregen onverwachts bezoek op hun gemeubileerd appartement, waar zij, naar collegiaal gevoelen, te hard vosten, en werden dan genoodzaakt hun dorstige makkers te onthalen. De door rustige kamerbewoners verwende hospita's keken grimmig, als de oude fluwelen sofa te zwaar ingedrukt of bevlekt uitzag na het vertrek der barbaren, maar dat moest de patiënt dan maar op de koop toe nemen. Het gebeurde trouwens ook maar bij uitzondering.
Moller hield zich steeds buiten deze rumoerigheden. Hij was thuis bij zijn ouders op de Ceintuurbaan en huwde spoedig. Zijn voorstudie stelde hem in staat de examens te verhaasten. Ik zag hem uitsluitend in de college-zaal en op de vergaderingen van de vereniging ‘Geloof en Wetenschap’, die nauw verbonden was geworden aan de katholieke studentenvereniging ‘Sanctus Thomas Aquinas’ met haar onvergetelijke geestelijke leider Professor Magister Dr. Joannes Theodorus De Groot O.P. Buiten zijn werkzaamheid aan de Universiteit gaf Magister De Groot wijsgerige privatissima, die velen bijwoonden op zijn kamer, waar bij de ingang een grote plaat hing van de H. Monica met haar zoon Augustinus en boven zijn bureau een afbeelding van de Engelen van Fra Angelico. Deze uiterst vrome priester was de toevlucht van wie in geestelijke nood verkeerden en hij heeft velen voor ondergang behoed in de zedelijke gevaren van het toenmalige Amsterdam. Zijn welsprekend woord op de studenten-bijeenkomsten klonk opgeruimd en bemoedigend. De vaderlijke toon klonk er steeds doorheen. Hij won het studentenhart, als dit juichte bij feest, als het treurde in uren van inkeer. In ‘Geloof en Wetenschap’ hield Pater W. De Veer S.J. boeiende lezingen, later deels
| |
| |
gebundeld. Hij is opgevolgd door A.B.H. Gielen S.J., die de bibliotheek der vereniging belangrijk uitbreidde en ze onderbracht in een gezellig studiezaaltje. Als redacteur van ‘Boekenschouw’ kwam hij later door zijn wat enge beschouwingen over literatuur in fel conflict met sommige katholieke jongeren. Zijn veel verdienstelijk werk is hierdoor te scherp overschaduwd. Als geboren Maastrichtenaar gaf hij niet gemakkelijk kamp.
Na mijn candidaatsexamen nam ik gedurende een maand de geschiedenislessen over van een vriend aan de Brinio-school van Kleefstra te Hilversum, een internaat voor jongens uit de deftige kringen. De lessen werden door de week gegeven 's morgens van half negen tot half één en 's avonds van zes tot half acht, behalve Zaterdagavond. In de middagen konden de leerlingen genieten van spel en sport op bij de school aangelegde terreinen onder toezicht van leraren. Gedurende de half-uur-pauze 's morgens stond voor leraren en leerlingen een kop koffie of een glas melk gereed in een groot vertrek en wandelden zij door de bossen, rond het instituut. Ik maakte er kennis met Dr. Hendrik Jan Boeken, die er klassieke letteren gaf en als dichter bewonderd werd; Albert Verwey heeft zijn mythologische, bespiegelende en ontboezemende sonnetten gekarakteriseerd als een ‘late bloei van de Nieuwe Gids-poëzie’. Hij was een in zichzelf gekeerd maar beminnelijk man. Onze wandeling liep soms langs de woning van mevrouw A. Noordewier-Reddingius, uit Deurne geboortig, bewonderaarster van de muziek van Mahler en Bach; zij vierde toen haar triomfen als a capella-zangeres. 's Avonds vond ik nog wel eens prettige ontspanning in de omgang met H. Van Calker.
Henri H. Van Calker, geboren te Waalwijk 14 Juli 1881, werd in 1903 redacteur van de ‘Nieuwe Limburger Koerier’ te Heerlen en ging in 1905 over naar de ‘Gooi- en Eemlander’ in Hilversum. Anderhalf jaar woonde hij in 1908-1909 te Alkmaar en richtte daar voor de Katholieke Sociale Actie ‘Ons Blad’ op, waar- | |
| |
uit later een katholiek dagblad is ontstaan. Daarna keerde hij weer naar Hilversum terug als hoofdredacteur van de ‘Gooi- en Eemlander’, die in 1921 dagblad werd. In 1941 is hij door de Duitsers afgezet. Een N.S.B.-er kwam in zijn plaats. Na zijn pensionering in 1946 bleef hij in zijn lijfblad nog geregeld de rubriek ‘Beeldende Kunst’ verzorgen. In jongere jaren publiceerde hij in Moller's tijdschrift ‘Lectuur’ en in ‘Het Centrum’ en schreef verzen in De Gids, De Nieuwe Gids, Groot-Nederland, Elsevier, Buiten, Van Onzen Tijd. Als afzonderlijke uitgaven verschenen van hem een werk ‘Prof. J.H. Jurris’ en ‘Schilders van heden en morgen. Deel 1: In het atelier van den schilder. Bezoeken bij Nederlandsche beeldende kunstenaars van dezen tijd’, waarin meer dan vijftig schilders worden besproken en dat geïllustreerd is met hun foto's en ongeveer tweehonderd reproducties naar hun werken: landschap, stilleven, bloemen, figuur en portret. Zeer bekend is Van Calker's vertaling van de ‘Gelijkenissen’ van Joh. Jörgensen, waarvan drie drukken verschenen benevens een bibliophile-uitgave, waarvan een exemplaar mij vriendschappelijk werd verstrekt.
De Brinio-school beleefde later nog een grote bloei, maar is daarna een pleeghuis voor Joodse kinderen geworden, die tijdens de Duitse bezetting van ons land zijn weggevoerd als slachtoffers van de beruchte rassenhaat. Duitse officieren namen hun intrek in het gebouw, totdat de Engelsen het in 1944 stuk bombardeerden.
Moller had inmiddels zijn ‘Inrichting voor Gymnasiaal Onderwijs’ te Amsterdam gesticht en nodigde mij uit hieraan enige lessen te geven. Ik bleef er ongeveer twee jaren aan verbonden en leerde Moller ook in zijn huiselijk leven waarderen als voorbeeldig echtgenoot en vader. Het gezin kreeg met veel ziekte te kampen. Moller's dagtaak begon des morgens nadat hij de H. Mis had bijgewoond, en eindigde laat in de avond. Hij bewoonde een groot huis, waarin een ruime studeerkamer,
| |
| |
aan de Ruysdael-kade 21. Een buste van Jacob van Maerlant sierde de schouw en wees op de nauwe verbondenheid met Vlaanderen, waaruit mevrouw Moller stamde: Alice E.Th.M. Bourgonjon. Haar broeder G.P.D. Bourgonjon, vermaard beeldhouwer, vervaardigde die buste en was later docent aan de Academie der Leergangen.
Dat ik in September 1907 aan de Rijks Hogere Burgerschool te Venlo als leraar in tijdelijke betrekking kwam, dankte ik hoofdzakelijk aan het getuigschrift, mij door Moller verstrekt. De toenmalige Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs, K. ten Bruggencate, was mij mee ter wille, evenals directeur P.J.M. Steijns.
Moller verheugde zich hierover en schreef mij op 15 October: ‘Van harte geluk met je tijdelijke betrekking. Zo kom je wel verder. Het blijft mij anders altijd nog spijten dat Amsterdam je niet meer ziet. Maar eigenlijk mag het mij niet spijten, nu ik zie en met vreugde zie, hoe kranig je werkt in het Zuiden. Is het met die ontwikkelingscursussen nog gelukt in Maastricht? In “Geloof en Wetenschap” is het hard werken tegenwoordig met die verschillende kringen. God zegene het!’
Ik had toen in de ‘Limburger Koerier’ een oproep gedaan om te komen tot wat men later noemde een ‘volksuniversiteit’ voor middenstanders en arbeiders, die naar algemene ontwikkeling streefden. Slechts bij enkelen van de hogere standen, o.a. Jhr. Mr. Charles Ruys de Beerenbrouck, die zich toen veel met sociale actie bezighield, vond ik steun. Er ontstonden enkele clubs van jongere middenstanders, die zich vooral voor letterkunde interesseerden, maar het plan als zodanig mislukte wegens gemis van financiële ondergrond en voldoende morele hulp. De tijd was hiervoor nog lang niet rijp. In enkele sociëteiten, zoals ‘Momus’, waren meer ontwikkelden en welgestelden uit handel en industrie gegroepeerd, en die golden ook cultureel als de élite. Slechts voor de burgerlijke armbedeling en voor de publieke carnavalsviering traden zij meer in contact
| |
| |
met het volk. Ook organiseerden zij tentoonstellingen en hielpen mede de prachtige historische optochten in stand houden, aan het ontwerpen waarvan Fons Olterdissen met zijn vrienden de grootste zorg besteedde. De officieren van het stedelijk garnizoen, merendeels nog beroepskader, deelden dat sociëteitsleven, opgeluisterd door veel feestelijkheid in besloten kring. De dialectlitteratuur vond onder de leden verdienstelijke beoefenaars. Het valt te betreuren, dat men veel geestigheid niet tot humor vermocht uit te werken en dat waarachtig talent te gemakkelijk verknoeid werd aan onbeduidende onderwerpen met hekeling van plaatselijke politiek.
Mijne werkzaamheden waren in het najaar van 1907 zeer zwaar. Ik had mijn studie voor het doctoraal examen door de leraarsbenoeming onderbroken en wilde die toch spoedig voleindigen. Door Moller's bemoeiingen kreeg ik studiemateriaal uit de bibliotheek van de Amsterdamse Universiteit, en deze uitwisseling leidde tot correspondentie over toen verschenen boeken, zoals ‘Vondel's Bekering’ van Gerard Brom, waarin Moller ‘mooie stukken’ waardeerde maar dat hem niet diep genoeg ging, zodat hij er een uitvoerige gedocumenteerde studie aan wijdde, die veel opzien baarde. Brom was toen nog meer kunstenaar dan geleerde en heeft in zijn ‘Vondel's Geloof’ later zijn wetenschappelijke uitgroei waardig getoond. ‘Toch is Brom een goede mooie kracht voor ons Roomsen’, schreef Moller mij op 18 November 1907. Ik had toen juist een lezing gehouden, en ook hierover moest hij nog even iets opmerken: ‘Met blijdschap heb ik gezien dat je in Roermond bent opgetreden over de “Frankische Romans”, maar in het krantenverslag dat ik erover las, stonden nog al dommigheden’. Zijn kritische geest kon geen vlekken dulden in het wetenschappelijke, ook niet in wat de dagbladpers hierover publiceerde.
De gulle ontvangst te zijnent genoten in de week dat ik doctoraal examen deed te Amsterdam, midden in
| |
| |
mijn leraarswerkzaamheden, meende ik enigermate te moeten vergoeden door een fruitbezending. Op 12 Juni 1908 schreef Moller mij over een bijdrage, die ik hem geleverd had voor een van zijn tijdschriften, en was ten overvloede nog erkentelijk voor mijn kleine attentie: ‘Dank, hartelijk dank, ook aan je aanstaande, voor de fijne appelen. Dat is goeie Limburgse waar: ze waren puik. Wanneer zul je nu in 't bootje gaan? We horen nog niets. Zorg maar dat het want en de zeilen gauw in orde zijn.’ Op 30 Juni volgde weer een schrijven, dat toen gedateerd was ‘Sint Pauwels Gedachtenis’. Vanaf die tijd bleef die echt katholieke datering van brieven en stukken Moller eigen. Hij feliciteerde: ‘M'n hartelijke gelukwens met je vaste benoeming. God zegene het voor je geluk hier en later’. Mij bleek verder, dat hij stevig werkte aan de uitbouw van de boekhandel E. van der Vecht, waarmee hij een groot katholiek belang gediend achtte. Moller's dissertatie is er verschenen, die van J. Van Ginneken, en ook de mijne over ‘Reyer Anslo. Zijn leven en letterkundig werk’ (1913), waarin ik belangrijk nieuws kon brengen.
Door mijn studie over Reyer Anslo kwam ik in nauwere relatie met H.J.P.H. Allard S.J. en J.F.M. Sterck, twee figuren nog uit de kring van Jos. Alberdingk Thijm; beiden hadden reeds een en ander over Anslo gepubliceerd. Mijn eerste kennismaking met Pater Allard had plaats in het Jezuietenklooster te Maastricht, waar hij sedert 1898 professor was aan het Theologisch Scholasticaat. Aan een van de muren van zijn eenvoudig studeervertrek hing een oud schilderijtje met de afbeelding van Thomas à Kempis, zeer waardevol, zoals hij mij meedeelde. Wij zaten spoedig verdiept in de zeventiende-eeuwse vaderlandse historie, waarbij vooral Vondel en Adrianus Poirters ter sprake kwamen, in verband met Thijm's ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken’, waarvoor Allard belangrijke bijdragen had geleverd. Zijn plan was geweest, zo
| |
| |
vertelde hij, daar achtereenvolgens de voornaamste bekeerlingen uit de zeventiende eeuw uitvoerig te bespreken; door ander noodzakelijk werk had hij dat plan niet geheel kunnen verwezenlijken. Zijn Anslo-studie vormde een onderdeel daarvan. Het deed hem bijzonder genoegen, dat ik die Amsterdammer eens grondig wenste te bestuderen. Ik ontving van hem een afdruk zijner studie, en daar hij hoorde, dat ik mij ook interesseerde voor Erycius Puteanus, ook zijn studie over deze Venlonaar, later professor te Leuven en merkwaardig humanist. Mijn uitvoerige studie over Puteanus, die mij veel werk gekost heeft, kreeg ik niet gepubliceerd naar wens; een fragment over ‘Constantijn Huygens en Puteanus’ werd later opgenomen in het tijdschrift ‘Studiën’ (April 1940). Allard verstrekte mij belangrijke inlichtingen over de ‘Litterae annuae’ der Jezuieten. Toen ik hem op zijn tachtigste verjaardag - hij was 1 April 1830 te Geertruidenberg geboren - met een rijmpje in de plaatselijke pers verraste, bedankte hij met een snaaks schrijven, erop wijzend, dat hij op dezelfde curieuze dag geboren was als Bismarck vroeger.
Met Johannes Franciscus Maria Sterck (1859-1941) bleef ik zeer vele jaren in correspondentie. Hij verstrekte mij vele inlichtingen over zeventiende-eeuwse letterkunde en gaf gaarne zeldzame boeken uit zijn rijke bibliotheek voor studie in bruikleen. Met Jan te Winkel en Moller zat hij aan de feestdis bij mijn promotiefeest in Hôtel Americain te Amsterdam. Het ere-doctoraat van de Amsterdamse Universiteit in 1919 heeft hij wel verdiend door zijn uitvoerige studiën over Bilderdijk en Vondel en zijn belangstellende werkzaamheid voor alles wat zijn geboortestad betrof. Zijn statige gestalte en bezadigd optreden stempelden hem tot een van die bezonnen oudere geleerden, wier ogenschijnlijk dorre navorsingen door sommige jongeren, vooral niet-academici, meermalen hooghartig werden bejegend in de door hen beheerste persorganen. Van- | |
| |
wege zijn belangstelling voor de geschiedenis van het H. Sacramentsmirakel plaatste A. Derkinderen hem als oud-Amsterdams boogschutter op zijn schilderij van de Mirakelprocessie in het Amsterdams Begijnhof.
Op 28 Juli 1908 huwde ik te Swalmen in Limburg, in de nabijheid van het om zijn folklore later zo bekend geworden Asselt. Hendrik Lodewijk uit Arnhem, later gehuwd met Mathilda Haan, apothekeres te Roermond, was de tolk der academiale vrienden bij het zenden van een kostbaar geschenk, en J.J.M. Knitel, arts te Oud-Gastel, telegrafeerde uit een mijner jeugdgedichten: ‘Het is dus waarheid en niet slechts een sproke.’ Beiden zijn reeds overleden. Bruid en bruidegom kregen bezoek van ‘Vader Aartje en zijn kinderen’, de dorpsjeugd, die haar deel in de geneugten van de feestdis kwam opeisen onder luid getier en zich dankbaar toonde bij dat genot. Des morgens na de terugkeer uit de kerk had de bruid onder de voor het huis verzamelde jeugd reeds het ronde broodje met geld erin te grabbel geworpen, naar oude zede. Bij ons veertigjarig huwelijksfeest hebben wij nog met genoegen teruggedacht aan de prettige gemeenschapszin van het Limburgse dorpsleven.
Moller nam elke gelegenheid te baat om de vriendschap te onderhouden. Zijn sprankelende geest bracht steeds afwisseling in de correspondentie, bij al de zorgen die hij persoonlijk had, meestal op geestige wijze. In 1912 een nieuwjaarswens: ‘Hartelijk, Zalig Nieuwjaar voor jou en je huisgezin. Ook nog door ons van harte gelukgewenst met de nieuwe spruit. Jonge, jonge, dat schiet op. Zeg, voor enige jaren waren wij samen nog met z'n beien, met twee man sterk. Maar nu is 't al 'n hele volksstam geworden: 7 + 5 = 12 man..’ Bij de beoordeling van Moller's karakter is zelden of nooit gesproken over zijn geestigheid, waarschijnlijk bij gemis van gegevens.
In 1912 was zijn ideaal in vervulling gegaan. Hij had te 's-Hertogenbosch het eerste studiejaar van de R.K.
| |
| |
Leergangen geopend. Het verslag over het tweede studiejaar begint aldus: ‘Het tweede jaar van onze R.K. Leergangen heeft meermalen in ons opgewekt de herinnering aan de verzen, die Vondel in den mond legt van Amsterdam's met zwart-rood bekleede burgerweezen: “Wij groeien vast in tal en last.” Al moeten wij er onmiddellijk bijvoegen, dat niet uit ons gemoed gekomen is Vondel's volgende regel: “Ons tweede Vaders klagen.” Integendeel veeleer zijn we dankbaar voor 't wassend getal en de groeiende last, die God in onze huizing gebracht heeft. Het getal deelnemers steeg in het tweede studiejaar tot 109 ingeschrevenen in 't geheel, 92 aan 'n vollen leergang en 17 als toehoorder.’ De eerste Wereldoorlog en de mobilisatie veroorzaakten slechte reisverbindingen voor leerlingen en docenten. Twee cursussen zijn aan die tijdsbeproevingen bezweken.
Moller wist uitstekende docenten voor de Leergangen te winnen. Dr. H.F.M. Huybers (1881-1929), een Utrechtenaar, te Utrecht cum laude gepromoveerd op een proefschrift over ‘Don Juan van Oostenrijk, landvoogd der Nederlanden.’ Als mens en docent even hoogstaand als beminnelijk, nauwgezet historicus en voorbeeldig katholiek, onvermoeid in zijn nasporingen, zijn ontspanning zoekend in de rijke weelde der flora, waarin hij zich met kinderlijke blijmoedigheid vermeide. Bij de oprichting der Nijmeegse Universiteit kon aan niemand beter dan aan hem het geschiedenisonderwijs worden toevertrouwd. Met J. Kleijntjens S.J., wiens vriendschap hem tijdens zijn ziekte veel zorg verlichtte, stelde hij voor het katholieke onderwijs een reeks uitstekende leerboeken samen. In 1918 is er sprake van geweest, dat ik speciale onderwerpen uit de geschiedenis der zestiende eeuw aan de Leergangen zou behandelen, zoals over de handel en het muntwezen. Huybers wees mij op bronnen en literatuur. Het plan stuitte op onvoorziene moeilijkheden; mijn dictaat bleef onbenut voor het gestelde doel.
| |
| |
Als opvolger van Huybers is aan de Leergangen nog altijd verbonden Dr. J.L. Hermans, die in September 1948 door zijn enthousiaste leerlingen bij zijn zilveren jubileum uitbundig werd gehuldigd om zijn inzichtig onderwijs en beminnelijke humaniteit; hij is afkomstig uit Brunssum.
Moller benoemde als docent voor taalkunde de scherpzinnige Dr. L.C. Michels, naderhand gepromoveerd op een Vondel-studie en medewerker aan de nieuwe Vondel-uitgave, Huygens-specialiteit, en thans als opvolger van Professor Van Ginneken te Nijmegen. Bij zijn afscheid van de Leergangen in 1946 boden de cursisten hem een origineel feestgeschrift aan als aflevering van ‘Amen Amen quitha izwis. Literair-philologisch tijdschrift met humoristische inslag, verschijnend overeenkomstig intuitieve invallen.’
Van meet af doceerde aardrijkskunde Mej. Dra. Jacoba B.L. Hol, thans professor aan de Rijks Universiteit te Utrecht, wier lessen en excursies bij de oudleerlingen nog steeds de aangenaamste herinneringen wekken; haar offervaardigheid was grenzenloos.
De studentenvereniging ‘St. Leonardus’ vond bezielende leiders in M. Molenaar M.S.C., Pater Gervasius O.M. Cap. en de kunstzinnige priester Fr. Siemer.
Voor het 2e Nederlandse Maria-Congres te Maastricht gehouden 15-18 Augustus 1912, schreef ik een uitvoerige studie over ‘De Sterre der Zee’. Daar ik geen uitgever ervoor kon vinden, publiceerde ik tien fragmenten in de ‘Limburger Koerier’ van Juli en Augustus.
De mobilisatie van Juli 1914 rukte mij voor een jaar uit mijn leraarsfunctie. Grenswacht en brugbewaking brachten mij weer in militair milieu met al het lief en leed, daaraan verbonden voor een huisvader met groeiend gezin. Als verpozing bij het soldateske kreeg ik de zorg voor een bibliotheek met ontspanningslectuur voor de militairen en mocht nu en dan een causerie houden over een onderwerp uit de vaderlandse
| |
| |
geschiedenis, terwijl ik in de Soldatenkrant een feuilleton schreef over Eugenius van Savoye. Hieraan dank ik het ‘Witte Mobilisatiekruis’, mij later vereerd. In avond- en nachturen op wacht werkte ik soms aan de ‘Historische Schetsen’, samen uitgegeven met Jos. Kleijntjens S.J., afkomstig uit Maastricht. Ik schreef dan bij een petroleumlamp in een afgedankte spoorwagon, om de slaap afzijdig te houden en de verveling te verdrijven.
De zomer van 1916 zou mij een grote verrassing bezorgen. Moller was een drukke briefwisseling begonnen, die eindigde in een sommatie aan mij om binnen vier en twintig uur te beslissen, of ik de betrekking van directeur aan de door hem nieuw op te richten R.K. Middelbare Handelsdagschool te Waalwijk al dan niet aanvaardde. De beslissing is een van de moeilijkste geweest die ik ooit heb moeten nemen: het was een sprong in het duister, het prijsgeven van een vaste rijksbetrekking met pensioen voor een onzekere toekomst, en dat met een groot gezin. Venlo was mij bovendien lief geworden. Ik werkte er met genoegen in het volle sociale leven en had me verdiept in de belangrijke historie der stad, welker toen nog ongeordend archief mooie studiegelegenheid bood. In ‘Het Centrum’ van 1911 en 1912 publiceerde ik een dertiental artikelen ‘Uit Venlo's Verleden’ en verder een en ander in de ‘Nieuwe Venlosche Courant’, waaraan ik een poos vrij geregeld meewerkte.
Op 1 Augustus 1916 werd ik te Waalwijk benoemd. Ik kwam in een mij geheel vreemde streek te staan voor de lastige problemen van een nieuw soort middelbaar onderwijs met slechts enkele richtlijnen. Bovendien werd Moller ernstig ongesteld, zodat hij zich van alle geesteswerk moest onthouden en slechts in uiterste noodzaak mocht geraadpleegd worden. Eenmaal bezocht ik hem op Sparrendaal, waar hij te midden van de bossen uitrustte van de vermoeienissen van de zwaren politieke strijd, in de voorbije zomer doorwor- | |
| |
steld bij een intense propaganda voor zijn schoolidealen. Gelukkig vond ik te Waalwijk een uitstekend schoolbestuur met als voorzitter de heer E.W. Klijberg, als secretaris M.A.J. van Liempt, als penningmeester J. van Iersel-Holtus. Met Toon van Liempt fietste ik de omstreken af om propaganda te maken voor het aan de bevolking onbekende onderwijs. Voorzover ik mij herinner, begon ik in September de school met twaalf leerlingen, die toelatingsexamen hadden gedaan in een oud gymnastieklokaal zonder enig gerief. Maar wij konden de lessen beginnen in het ruime, voor dat doel afgestane ouderlijke huis van de historicus Dr. Jan Witlox, de latere redacteur van ‘De Maasbode’. Daar heb ik, buiten het directoraat, les gegeven in Nederlands, Geschiedenis, en bij vacature ook soms in Aardrijkskunde en Handelskennis. In het kalenderjaar 1917 moest ik met vijf verschillende leraren voor Rekenen en Boekhouden werken, totdat eindelijk iemand bereid bleek in functie te blijven. De schaarste van kunstlicht en het gebrek aan brandstof maakten het nodig het tekenonderwijs, dat de schilder Theo van Delft gaf, op twee dagen samen te trekken. Omstreeks Kerstmis 1917 telde de eerste klas 17, de tweede klas 18, de derde klas 8 leerlingen; hiervan waren er 36 katholiek en 7 van een andere gezindte. Directeur Drs. G.J. de Vries bracht na mij de school tot grote bloei.
Uit deze enkele gegevens kan blijken, hoe ons katholiek middelbaar lekenonderwijs in Noord-Brabant begonnen is.
Het leven te Waalwijk was toen onrustig in verband met de talrijke gemobiliseerde militairen, die er ingekwartierd waren, en de levensmiddelenschaarste. H.M. Koningin Wilhelmina bracht er een bezoek aan de soldatenkwartieren. Korte tijd genoten wij van een visafslag; voor een hammetje werd vijf en zeventig gulden gevraagd; vleesloze dagen hoefde men van overheidswege niet in te voeren; eigen groenteteelt had geen
| |
| |
propaganda nodig; wij waren hoofdzakelijk aangewezen op aardappelen met weinig smakelijk vet.
Hoe het toen met de salarissen gesteld was? Op 1 September 1908 genoot ik als leraar met een volledige betrekking en volbevoegd een jaarwedde van 1450 gulden; op 1 Januari 1910 werd die verhoogd tot 1570; op 1 Januari 1912 tot 1800; op 1 September 1913 tot 2040; op 1 September 1914 werd ze gebracht op 2230 gulden. Dat wij, ouderen, met een groot gezin gezegend, weinig konden overleggen, behoeft geen betoog. En wie in zijn gezin veel met ziekte te strijden kreeg, was er slecht aan toe, want sommige verzekeringen van thans bestonden toen nog niet. En toch viel onder mijn collega's van 1907 weinig of geen beklag. Het standsbewustzijn weerhield hen daarvan. Sommigen verschenen op school nog altijd in geklede jas, een enkele met hoge hoed.
Moller heeft een lange reeks van jaren onvermoeid op de bres gestaan voor de verdediging en uitbreiding van de talrijke door hem gestichte scholen, waarbij ook de stoffelijke belangen van de docenten steeds door hem werden behartigd. Zijn gouden hart kende geen egoïsme.
Velen hadden hem een professoraat aan de R.K. Universiteit te Nijmegen toegewenst. De benoeming van Dr. J. van Ginneken sloot die hoop af. Moller bracht op tentoonstellingen het werk van Brabantse schilders als Jan van Delft en Albert Verschuuren naar voren. Jan van Delft schilderde een mooi portret van hem, Albert Verschuuren ontwierp een fraai feestalbum.
In September 1918 werd ik te Helmond benoemd als directeur van een nieuwe R.K. Hogere Burgerschool en Middelbare Handelsschool. Ik begon met 59 leerlingen, thans telt het St. Carolus Borromeus-College er 390 onder Rector Dr. W.H. Beuken, mijn opvolger sinds October 1944. De school heeft bijzonder veel te danken gehad aan Deken M.P.P. Rath, die de stoot tot de oprichting gaf, aan P.J.J. De Wit en W.A.J.M. van
| |
| |
Asten. Een felle politieke strijd ging er mee gepaard. De tekenleraar J.V.Th. Stroucken schilderde de portretten van Deken Rath en Van Asten voor de leraarskamer.
Als wethouder van Tilburg en als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verrichtte Moller zeer verdienstelijk werk. Onverbloemd dorst hij zijn mening zeggen, helder en beginselvast. Hij legde zijn mandaat te Tilburg neer, liever dan toe te geven in iets dat zijn goedkeuring niet kon wegdragen. Ook zijn conflict als rector der R.K. Leergangen met het curatorium in November 1920 eindigde met zijn ontslagname. Op verzoek van zijn opvolger Mgr. Dr. Th.J.A.J. Goossens nam ik zijn lessen in Nederlandse Letterkunde over in Februari 1921 met de verklaring, dat ik ten allen tijde bereid was als docent terug te treden wanneer Moller wenste terug te keren. Het heeft niet mogen zijn, en zo ben ik nog steeds aan het onderwijsinstituut verbonden, dat inmiddels uitgegroeid is tot een nooit vermoede bloei onder de schrandere leiding van Mgr. Dr. Goossens. Na zijn ontslagname is Moller begonnen met het geven van cursussen en hield op vele plaatsen lezingen, die zeer in de smaak vielen. Dat zijn heel zware jaren voor hem geweest. Het afscheid van de onderwijsstichting, hem lief als de appel van zijn oog, heb ik later als een providentiële schikking leren zien. Om tot ware grootheid te komen, moet een mens getoond hebben ook de zwaarste beproevingen met overgave aan de goddelijke wil te kunnen doorstaan. Door God voorbeschikte leiders gaan een bijzondere weg door het leven.
Typerend is het slot van zijn rondgezonden dankbetuiging bij zijn benoeming tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: ‘Dringend verzoek ik U de goede God te bidden, dat ik de taak mij opgelegd met volkomen toewijding mag volbrengen. Tilburg, op Sint Hendrik 15 Julie 1925.’ Dat was op het kerkelijk feest van zijn patroonheilige.
| |
| |
Natuurlijk was de tekst in Kollewijnse spelling. Sinds 1906 zat Moller in het hoofdbestuur van de ‘Vereniging voor Vereenvoudiging van onze spelling’. Na zijn leraarschap aan de R.K. Gymnasia te Katwijk en Amsterdam had hij enige jaren gedoceerd aan de openbare Hogere Burgerschool van Dr. R.A. Kollewijn te Amsterdam, over wien hij zich loffelijk uitliet. Moller streed fanatiek voor de doorvoering van diens spelregels, toen deze nog aan heftige aanvallen blootstonden van handelslui en industriëlen, die van hun kantoorpersoneel een grondige kennis van de spelling De Vries en Te Winkel eisten. Bij de samenstelling van de boekenlijst voor de Middelbare Handelsdagschool te Waalwijk leidde dat tussen hem en mij tot hete discussies. In uiterste consequentie voerde hij die spelling door. De eerste druk van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde’ (1927) getuigt hiervan. De kritiek op dit boek betrof dan ook niet alleen Moller's waarderingsnorm van literatuur, waarbij het aesthetische soms te weinig tot zijn recht kwam, maar ook de schier onmogelijke spelling van het boek; in latere drukken heeft hij hiermee enigszins rekening gehouden; in 1939 verscheen een vijfde geheel omgewerkte druk, waarin ook over de jongere literatuur belangrijks te vinden is. Het Kollewijns propageerde hij ook in de door hem opgerichte tijdschriften: in 1904 ‘Lectuur’, waaruit ‘Boekenschouw’ ontstaan is; in 1907 ‘Opvoeding en Onderwijs’, voortgezet als ‘Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer’; in 1913 ‘Tijdschrift voor Taal en Letteren’; in 1922 ‘Roeping’, waarin hij een tijdlang de jongeren om zich wist te verzamelen.
Moller's Vondel-liefde blijkt uit zijn nog altijd belangrijke dissertatie over de ‘Heerlijckheit der Kercke’ (1907) en zijn medewerking aan de standaard-uitgave van de Wereldbibliotheek. Zijn prachtige uitgave van Ruusbroec's werken bleef tot één deel beperkt (1914). Zijn inleiding bij de ‘Sevenste Bliscap van Maria’ (1913) getuigt van zijn belangstelling voor
| |
| |
het geestelijk toneel.
Als initiatiefnemer toonde Moller zich een matador. Hij heeft niet altijd voldoende ontkieming van het uitgestrooide zaad afgewacht. Hij vloog als het ware van de ene vergadering naar de andere, beseffend de kostbaarheid van de tijd. Zijn dag-indeling werd ten volle uitgebuit. Soms stiet hij op voor hem onbegrijpelijke hindernissen. Want Amsterdammer van geboorte, slaagde hij niet altijd in het doorgronden van de Limburgse en Brabantse volksaard met zijn luchtigheid en afkeer van overijling. Zijn strenge godsdienstigheid neigde naar uitersten, die men hier liever vermeed. Bankiersvoorzichtigheid betrachtte hij weinig bij de opzet van plannen. Het kruis op de top straalde de idealist soms blind voor de moeizame opbouw zijner ideologieën.
De feestvergadering te Tilburg bij zijn zestigste verjaardag, die ik het genoegen had te presidiëren, geleek op een vorstelijke hulde. Uit alle kringen, waarin Moller zich bewogen had, waren vertegenwoordigers, en de rij van sprekers, die het woord verlangden, leek onuitputtelijk. Namens de docenten van de Leergangen sprak Dr. Jacoba B.L. Hol.
H.C. Bonsel belichtte de betekenis van de Academie voor Beeldende en Bouwende Kunsten; W. Van Kalmthout wees op de grote invloed van het Muziekconservatorium op de verheffing van het muziekleven in de zuidelijke provincies van ons land; Prof. Dr. Aurelius Pompen O.F.M. roemde Moller als de man, die de grote stoot gaf aan de snelle culturele ontwaking van Brabant; Th. Van den Donk uit Eindhoven, directeur van het St. Joris-Lyceum, prees Moller's ijveren voor het leken-element in het middelbaar onderwijs en de behartiging van hun morele en materiële belangen; Willy Melis sprak namens de Vlaamse katholieke studenten, Willem Rutten namens de Limburgers, Cornelis van den Eeden uit Breda namens het Dagelijks Bestuur van O.M.O. Een ruim zeshonderd namen
| |
| |
bevattend album stelde de gehuldigde in kennis van de schenkers der gebeeldhouwde boekenkast, naar het ontwerp van de heer Bonsel aangeboden. Moller verheugde zich weer zovele oude bekenden te kunnen begroeten. Overtuigd in veel tekort te zijn geschoten, verklaarde hij niettemin getracht te hebben naar wat zijn vader hem had voorgehouden: ‘Werk je hele leven voor een ander!’ Hij prees zijn echtgenote, die lief en leed zo lang met hem had gedeeld en steeds zijn grote steun en sterkte was geweest. Veel van de genaden, door God hem gegeven, schonk Hij door hare handen. Hij beval zich aan in de gebeden der aanwezigen en hoopte, dat zij in onderlinge dienstvaardigheid zouden blijven werken voor de katholieke gemeenschap.
Zijn zeventigste verjaardag in 1939 vierde Moller in de huiselijke kring. Dank betuigend schreef hij: ‘De zo talrijke bewijzen van hartelijke belangstelling bij de herdenking van mijn 70e verjaardag hebben mij diep getroffen, vooral ook omdat ik overtuigd was, dat die dag stil zou voorbijgaan gelijk alle andere. Gij allen hebt dat anders gewild, en anders gemaakt.’ Het hoofdbestuur van ‘Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant’ stond hem een ruime boekenkeuze toe; hij nam bijna uitsluitend werken van jongere auteurs, die zijn belangstelling wekten. Het ere-lidmaatschap van de studentenvereniging der Leergangen ‘St. Leonardus’ bleef hij op hoge prijs stellen.
Oprecht vaderlander en wars van transigeren, moest hem de rechtsschending door de Duitse bezetting van ons land in Mei 1940 bitter krenken. Hij protesteerde moedig. Dat hij niet in gijzeling of hechtenis raakte, moet wel aan zijn bejaardheid te danken zijn geweest. De zorgen voor het behoud der scholen, met zovele offers gesticht, drukten met de dag zwaarder. Wie in die hachelijke omstandigheden op een verantwoordelijke post hebben gestaan, weten, hoe omzichtig moest gehandeld worden om door de mazen der talrijke verordeningen heen te sluipen.
| |
| |
De meedogenloze oorlog vroeg van Moller een laatste maar uiterst zwaar offer in het sneuvelen van zijn enige zoon Mr. Lodewijk Willem Willibrord Maria Moller, geboren 29 Mei 1911 en als reserve-eerste luitenant bij het elfde regiment infanterie voor ons volk en vaderland gevallen in de heldhaftige verdediging van het vliegveld Valkenburg bij Katwijk aan Zee op 10 Mei 1940. Moller koesterde van die zoon grote verwachtingen. De kennisgeving van zijn overlijden eindigde in de berusting: ‘God geve hem Zijn eeuwige vreugde voor zijn trouw aan plicht en eer naar Gods heilige wet.’
Ruim een half jaar later werd Moller opgenomen in het St. Elisabeth's Ziekenhuis te Tilburg voor een ernstige operatie. Nauwelijks vrij van narcose-last, ontbood hij J.A.A. Van Loon, de secretaris van O.M.O., bij zich voor de ondertekening van dringende stukken. De ziekte nam een onverwachte wending. Gesterkt door de Genademiddelen der Kerk overleed hij 6 December 1940. Na de plechtige Uitvaartmis in de parochiekerk van de H. Margarita Maria escorteerde een lange stoet familieleden, vrienden en kennissen de diep betreurde naar zijn laatste rustplaats op het R.K. Kerkhof aan de Bredase weg. Bij de open groeve werd het woord gevoerd door de heer P.P.J.A. Van der Putt uit Eindhoven als ondervoorzitter van O.M.O., die Moller's buitengewone verdiensten voor het katholiek onderwijs releveerde. Namens de familie dankte de heer A.C.M. Pillot, Moller's schoonzoon, bekwaam antiquair en boekhandelaar te Tilburg. Hij roemde in gevoelige woorden de overledene als echtgenoot en vader en paste op hem Vondel's gezegde toe: ‘Hoe heeft men hem ervaren wijs en simpel: een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel.’
Een waardig monument, ontworpen door zijn zwager Bourgonjon, siert het graf van de onvermoeide strijder, die naast zijn zoon nu rust in de vrede Gods, waarnaar zijn streven zich richtte bij alle handelingen.
| |
| |
Tilburg wacht nog steeds met de hulde van een monument voor deze pionier van de Brabantse cultuur, en aan de Bossche weg ontbreekt nog altijd een Dr. Mollerlaan.
Dr. Moller's belangrijke bibliotheek is grotendeels overgegaan naar de R.K. Universiteit van Leuven, waarvoor ze aangekocht werd door bemiddeling van ‘Brabantia Nostra’.
Bij de opening van de R.K. Lycea-gebouwen te 's-Hertogenbosch in 1923 werd de rectorskamer versierd met het levensgrote, door de schilder Pasmans uitgevoerde portret van Mgr. Cornelius Carolus Prinsen (1852-1941), geboren te Aarle-Rixtel en door zijn veelsoortige werkzaamheden op sociaal terrein als pastoor van St. Jacob te 's-Hertogenhosch tot ereburger der stad benoemd. Dr. P.J.M. Van Gils heeft hem uitstekend belicht in een mooi geïllustreerd boekje (1941). Daaruit blijkt ook Prinsen's belangrijke bemoeiingen inzake de totstandkoming van die scholen tussen de jaren 1916-1927. Bij de financiële opzet vond Moller in Prinsen zijn krachtigste helper, iemand die risico's aandurfde evenals Moller, vertrouwend op de Voorzienigheid. Mgr. Prinsen hield van doorzetten. Op een Sociale Studiedag te Vught, waar ik een inleiding hield, bezielde hij de samenkomsten door zijn opwekkend woord, dat zonlicht opriep.
Paladijn voor het katholiek onderwijs in zijn verschillende geledingen, geen enkele vergadering verzuimend waar profijt voor de katholieke cultuur zich op enigerlei wijze aftekende, heeft Dr. Petrus Josephus Maria Van Gils, geboren te Waalwijk 10 Januari 1869, docent voor klassieke letteren te Rolduc van 1893 tot 1917, nadien Bisschoppelijk Inspecteur van het R.K. Bijzonder Lager Onderwijs te Roermond, lid van het Dagelijks Bestuur van het Curatorium der R.K. Leergangen, voorzitter van de Nederlandse R.K. Schoolraad voor L.O., voor de verwezenlijking van Moller's onderwijs-idealen zeer veel bijgedragen. Hij deed dit
| |
| |
door zijn geestdriftig en aanvurend woord en practische daad. Als een andere St. Franciscus gordde hij zich de bedelzak om en toog het land door voor morele en financiële steun en was ook uit eigen vermogen tot gulle schenkingen bereid.
Als voorzitter van de vereniging ‘Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant’ was Mr. Frans Teulings de aangewezen opvolger van Moller. Zijn groot aandeel in de stichting en uitbouw der Bossche Lycea bracht hem vroegtijdig met Moller in aanraking. Toen hij in April 1921 optrad als secretaris van de R.K. Staatspartij, begon voor hem een politieke werkzaamheid van vijf en twintig jaren, waarin hij ontzaglijk veel goeds tot stand mocht brengen in het algemeen belang. Hij was een grote steun voor de ministers Charles Ruys de Beerenbrouck, Goseling en Verschuur. Minister Kolfschoten, die lang en innig met hem samenwerkte, wijdde hem in ‘De Opmars’ (1946) een fijn gevoeld en dankbaar woord. Als lid van het Dagelijks Bestuur van O.M.O. verheugt het mij de laatste jaren van meer nabij getuige te zijn van de voorbeeldige plichtsbetrachting op een moeilijk arbeidsterrein van deze onbaatzuchtige strijder voor de belangen van Kerk en Staat, joviaal Brabander in de omgang, sterk meelevend in de ontplooiing van de nieuwe krachten, die het katholieke zuiden van ons land beroeren.
|
|