Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
Er zijn voorbeelden van zoowel ligchamelijk als zedelijk verfijnde bewerktuigingen, verdwaald, zou men zeggen, onder de krachtige en minder bevoorregte dassen; wezens, zwak van handen en zenuwen, zacht, aandoenlijk tot bij het weeke af en met eene ziekelijke gevoeligheid toebedeeld, wie eene naauwlettende oppassing, een gestadig en voorkomend toezigt, stille, vreedzame uitspanningen, meer de hersenen dan de spieren ter oefening, een zomerdampkring in het hart van den winter, de aangename vormen der beschaafde zamenleving, behoefte zouden zijn, en die vaak wegteren onder de ontberingen der nooddruft, het zwarte brood, den kouden haard, het harde leger. Wie noemt het getal der schrale jongelingen, door zuchten en bekommeringen bij hoogen en edelen aanleg teruggehouden in hun groei, in hunne geestontwikkeling! boezems zonder lucht, zielen zonder voedsel, harten zonder vreugd, geele kelderbloemen zonder lente en zon, ten laatste, in weerwil van al de kracht, het jonge leven eigen, verlept, bezweken en vergeten! Enkelen nogtans worden als 't ware met een bepaald doel afgezonderd uit het getal dier beklagenswaardig misplaat- | |
[pagina 160]
| |
sten, wier pijniging de wereld niet vermoedt, wier wanhoop tot de menschen niet komen zal, voor wier martelaarschap geene palmtakken ruischen, en ontvangen van den Hemel kracht naar kruis, moed om te worstelen, wil om te leven, en wel niet het leven te genieten, maar te kennen en te gebruiken. De ooijevaars, alvorens zij de groote reis aannemen en de stormen en wijde zeeën trotseren, houden monstering en dooden, die te zwak geoordeeld worden voor de vermoeijenissen van den togt; de maatschappij doet nagenoeg hetzelfde, maar de Heer, die de zijnen kent, ziet de zwaan onder de eendenkuikens, treedt als 't Hem lust, tusschenbeide, voedt den gunsteling op, zich ter eere, en geeft hem het gewijde wierookvat in de hand. ‘Mijn God! mijne moeder! en mijn vriend!’ riep violeau te midden zijner angsten en verrukkingen. Christendom, kinderliefde, vriendschap, doordrongen zijne ziel, vonden weerklank in zijn hart en weerklank op zijne snaren, en weinigen, in de school des rampspoeds opgevoed, mogen ten meer zigtbaren teeken strekken, dat er eene Voorzienigheid waakt, die 's menschen paden leidt als waterbeken en die beproeft om te louteren. Naauwelijks is het kind van den zeilmaker uit Brest zeven jaren oud, of de broodwinner sterft en het gebrek neemt plaats in vaders zetel. Het knaapje is te tenger en te onredzaam om school te gaan; van andere kinderen verwijderd. wast hij tusschen vrouwen, zijne moeder en beide zusters, op. Misschien door de eentoonigheid zelve der leefwijze komt er met het leeren lezen beweging in zijn denkvermogen; hij begint gevolgen uit beschouwingen te trekken, de zucht naar kennis ontwaakt, gunstige voorteekenen openbaren zich. Met rassche | |
[pagina 161]
| |
schreden naderen intusschen de leerjaren; voor een ambacht deugt hij niet, toch moet hij er aan, hij is immers uit den stand der werklieden. Eene oude tante had wel op een legaat doen hopen, doch haar uiterste wil bewees, dat zij haar woord niet gehouden had; een oom beloofde wel het jongetje op te voeden en tot zich te nemen, doch naauwelijks was de toezegging gedaan of de man overleed; blijde uitzigten, valsche flikkeringen gebleken aan den gezigteinder, door geen dageraad, bode van een schoonen dag, gevolgd. Toen zijne moeder geen raad meer wist, werd hippolyte op zijn twaalfde jaar naar eene fabriek gestuurd. Hij, aan geene andere verkeering gewoon dan die van gemoedelijke en vrome vrouwen, wier nabijheid hem hare duivennatuur had medegedeeld; hij, de uitgelezene, ernstige geest, dorstend, ofschoon onbewust, naar het schoone en voegzame, plotseling geworpen in het gewriemel eener werkplaats, midden onder eene menigte, wier vroege verwaarloozing de treurigste vruchten draagt! Wat hij daar leed laat zich niet onder woorden brengen; dat hij het er uithield, verklaart zijn pligtbesef. Maar voor het oog der moeder verheelt geen zoon het minste: de knaap werd te huis gehouden, en der moeder verdroot zoo weinig teleurstelling op teleurstelling, dat zij slagen mogt haren zoon eindelijk als klerk op een kantoor van hypotheken te doen bezorgen. Hier komt een keer in hippolytes lot: de maat der beproevingen schijnt vol, toereikend tot zijne hoogere opleiding; een zonnestraal breekt door tot zijn zachtmoedig, liefdevol en christelijk gemoed. Le premier sentiment dont un jeune homme est susceptible n'est pas l'amour, c'est l'amitié, zegt rousseau. Op | |
[pagina 162]
| |
het kantoor vond hippolyte een vriend in al de uitgestrektheid van dat woord. Wat er al tusschen die twee zielen is geschied, welk een onzigtbare ruilhandel gedreven, waarin engelen zich moeten verheugd hebben, God weet het, die het vergelden zou, waren onze goede daden en aandoeningen meer dan reukwerk onzer harten op Zijn altaar. Maar de vriend vertrok naar Guyana, waar zijne tante eene kleine volkplanting van vrijgemaakte zwarten gesticht had, en keerde, helaas! niet terug, onbestand tegen de moorddadige luchtstreek. Zij die zich een afscheid naar Indië herinneren, hoedanigen er zoo velen onder ons zijn, wanneer het vleesch en beên, hetwelk ons dierbaar is en waaraan 's menschen zinnelijkheid maar al te veel gehecht blijft, uit het leven wegvalt, de bezielde en gevleugelde stem uit nooddwang ligchaam aanneemt en verstijft als bevrozen op het koude papier, het levend oog op het doode paneel eeuwige strakheid wordt opgelegd en het onlangs gesproken woord des dichters bewaarheid: Et l'absence est souvent une soeur de la mort,
beseffen wat het prikkelbare gemoed van violeau gedurende die verwijdering, die afwezigheid, wat het op de verpletterende tijding van den dood ondergaan heeft. Maar gelijk de natuur het tegengif naast het gif plaatst en de hand, die sloeg, den balsem over de wond strijkt, zoo wies op dien verren grafheuvel de bloem van duurzamen voorspoed voor den getroffen jongeling. Kon de gierige dood hare prooi niet afstaan, ten minste gaf zij van den vriend terug zooveel hare natuur veroorloofde; de teederbeminde hand, kennelijk door de Voorzienigheid geleid, reikte over de zeeën de weldaad toe: | |
[pagina 163]
| |
een nederig sommetje van slechts honderd francs, het geheele vermogen van pierre javouhey, maar voldoende om de gedichten in het licht te zenden, waaraan geen uitgever zich durfde wagen. Toen hij, zonder uitzigten, het gezin zijner moeder tot bezwaar en voor handenarbeid onbekwaam, zijne eerste verzen aan het oordeel van een letterkundige onderworpen had en bitter ontmoedigd naar huis keerde, gevoelde hij den heiligen aandrang eene kerk binnen te gaan en daar zijne tranen, droefenissen en gebeden voor den Allerhoogste uit te storten. Zijne smeekingen bleven niet onverhoord. Zijne zusters hadden twintig francs gespaard, ten einde eenige lessen in de moedertaal mogelijk te maken; weinige teregtwijzingen waren genoegzaam en de gave van den vorm en de reine wellust der poëzij daalden op hem neder, de vriendschap herbloeide in letterroem, zijne geboortestad trok hem zich aan, nam door een geschenk van duizend francs een edel deel in zijne overwinning te Toulouse, en zijn doorstoken hart vond troost in dichtmuziek, genas, barstte los in lofzangen. Zonder voorspraak of aankondiging verscheen in 1841 de eerste bundel: Loisirs poétiques, die spoedig was uitverkocht en, even als de nouveaux Loisirs poétiques, zijn derden druk beleeft. De tweede druk van le livre des mères, violeau's derde bundel, zag in 1847 het licht. Julij 1850. |
|