Schetsen en verhalen uit Zwitserland
(1850)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[pagina III]
| |
Wanneer de letterkundige zich in de Julijzon koestert op het land, of de vunzige stad, welke hij voor eenige weken ontvlugt was, terugziet, overvallen hem op den drempel zekere gedrukte circulaires van soortgelijken aanhef en inhoud als de volgende: Wel Edel Geboren Heer, | |
[pagina IV]
| |
Jaarboekjes met één te vermeerderen. De Redactie is toevertrouwd aan mannen van kunde en smaak, en het is namens dezelve, dat ik Uw Ed. Geb. uitnoodig deze onderneming door Uw Ed. Gebs. medewerking krachtdadig te ondersteunen. De lust tot een zestal mogelijk eensluidende antwoorden ontbreekt den man van verbeelding en opmerking. Maar hij is van de briefwisseling daarom niet af. De boekverkoopers wagen een tweeden aanval, even onbetamelijk van toon als de eerste. De brief draagt thans een vertrouwelijk karakter en herhaalt het verzoek ten vriendelijkste, maar dringend. De Bijdrage wordt altijd zeer spoedig te gemoet gezien; zij heb- | |
[pagina V]
| |
ben er op gerekend, en zij twijfelen niet, of 's mans welvoorziene portefeuille zal nog wel een enkel stukje willen afzonderen. Is het niet eene volslagene bedelpartij? Geeft de letterkundige de aalmoes, tot belooning ontvangt hij 1o. November eene tweede circulaire, waarbij een present-exemplaar, dat voor honorarium geldt, van het Jaarboekje gevoegd is, waarvan, gelijk de circulaire meldt, uwe Bijdrage een wezentlijk sieraad uitmaakt, en aldus wordt ieders gave onder dezelfde maat gebragt, over dezelfde kam geschoren.
Naar mijn gevoelen brengen genoemde Jaarboekjes dit nadeel aan de degelijkheid der letterkunde toe, dat zij aanleiding geven tot eene versnippering, welke meer dan een vak tegenwoordig kenmerkt. Dichters en prozaschrijvers werken op de Jaarboekjes, gelijk een slecht student op het Examen, en ten einde allen te bemilddadigen, vloeijen hunne krachten in eene menigte van stroompjes weg, die, vereenigd, mogelijk eene aanzienlijke waterkom gevormd hadden. Daarbij komt - | |
[pagina VI]
| |
of een enkel het zou doen blijft de vraag - dat ons heirleger Jaarboekjes in de oogen van het publiek de letterkunde niet vertegenwoordigt, niet, ofschoon de boekverkoopers van die onderstelling uitgaan, als haar maatstaf en toetssteen erkend wordt. Het is niet te ontveinzen, op wat in een Almanak staat rust zeker vooroordeel; de schrijver, wiens naam enkel aan de Jaarboekjes verbonden is, staat eene schrede achteruit. Het publiek beschouwt ze als ik weet niet wat onbeduidends en oppervlakkigs, zonder waarde en duurzaamheid. Voor de groote menigte zijn ze niet veel meer dan fraai ingebondene prente- en modeboekjes, waarvan de kennismaking Neêrlands schoonen niet ongevallig zal wezen, gelijk de boekverkoopers zich, de onderscheiding, welke de St. Niklaas-litteratuur geniet, in aanmerking genomen, onhoffelijk genoeg uitdrukken. Van daar ook, dat genoemde Nieuwjaarsgeschenken niets verheveners bedoelen moesten dan hun wordt toegewezen; het plaatwerk diende voortreffelijk te zijn; zij behoorden te zijn: typographische juweeltjes, en de Bijdragen van dien aard, dat zij, onberispelijk in | |
[pagina VII]
| |
hare soort, gevoegelijk geene andere plaats bekleedden dan de ondergeschikte in het Jaarboekje.
Ook de ondergeteekende is vele malen bezweken, noem het zwakheid of vriendelijkheid, voor den aandrang der bede. Getuige het boekdeeltje, dat zich, nederig en bescheiden, het Hollandsch publiek aanbeveelt.
Versch uit de pen, is het wel niet anders mogelijk, of het opstel, zoodra het, netjes op velijn gedrukt, den schrijver onder de oogen treedt, legt enkele leemten in taal en stijl, zoo niet in voorstelling, bloot. Ofschoon zulks den schrijver hindert, trekt hij het zich echter minder aan: het stuk staat maar in een Almanak, hij rekent zich voor de uitgave niet aansprakelijk, hij wil er niet op achterhaald zijn; een Jaarboekje is bovendien van voorbijgaanden aard, en spoedig is zijn werk half, misschien geheel vergeten. Later nogthans spoort zekere letterkundige eerzucht, de behoefte onder zijn eigen naam de verstrooide opstellen, | |
[pagina VIII]
| |
welke den boekverkooper aan voordeel hielpen, tot een geheel bijeen te brengen, hem aan; de jaargetallen smelten zamen, alles schikt zich onafscheidelijk onder eenzelfden titel, onder eenezelfde letter, in hetzelfde formaat, op hetzelfde papier; de schrijver maakt zorgvuldig en naauwkeurig van vreemde aanmerkingen, eigene aanteekeningen gebruik, en het boekje gaat met zekere vaste houding de wereld in, zonder verbeteringen schijnbaar meer noodig te hebben, en om te blijven gelijk het is.
Als de zomer ons begeeft en de Septemberdagen ten einde spoeden, breekt een jaargetijde aan, hetwelk aandoenlijk is voor den buitenman, die eenige vriendschap heeft opgevat voor de heimelijke en digtbegroeide hoekjes, tusschen welker struiken hij zich in oogenblikken van weemoed verschool; voor de breede lanen, welke hem, in gepeins verloren, de luwte van haar zachtruischend gebladerte zoo genegen aanboden; voor de zoete bloemen, de heesters, wier blijmoedig kleurgefonkel hem dagelijks verheugde; voor dien | |
[pagina IX]
| |
wijd uitgespannen blaauwen hemel, hem telken ure zegenende in al de glansen zijner luchtbollen. Het loof verschiet, de boomen worden kaal, de bloemen verleppen, dreigende wolken betrekken het zwerk, regenbuijen, onbarmhartige windvlagen slaan het laatste blad van de geslingerde takken, en terwijl men het gegeeselde landschap verdrietig aanstaart, bekruipt ons een geheime trek naar de stad, waar de Muzen vergaderen, de studie wenkt, de vermaken ontwaken en de vrouw de gezelligheid der haardstede heiligt. Men verhuist. Langzame behangers en luidruchtige timmerlieden worden ingeroepen, gordijnen afgehangen, tapijten opgenomen, koffers volgepakt, doozen gevuld, huisraad geborgen, meubels omkleed, schuiten bevracht, wagens hoog opgeladen, en de wintervoorraad met den oogst uit duistere kelders naar boven in het licht gebragt. Duizende togten doorgieren het holle, onherbergzame huis; elke hond en elke poes hoort men ongezellig over de houten vloeren trappelen; meiden en knechts loopen in overmatige bedrijvigheid elkander en meester en meesteres in gang | |
[pagina X]
| |
en op bordes omver, en men bidt, te midden van al deze beslommeringen, om een droogen dag en een straaltje zonneschijn. Dit alles met het gevolg, dat, wanneer men al deze ongeriefelijkheden op vijf dagen berekent, vijf andere dagen vereischt worden, alvorens alles in de stad weder tot den gewonen staat van zaken is teruggekeerd en men in het stille boekvertrek, hergeven aan wetenschap en kunst, weder zonder stoornis eene pen of een geschrift in de hand kan nemen.
Ook u, lezer! liggen zeker deze tooneelen en gewaarwordingen thans nog versch in het geheugen. Moge het werk, dat gij in uw eersten morgen van ledigheid en gelukkige rust openslaat, deze Schetsen en Verhalen zijn! Herinnert gij ze u nog van vroeger en neemt gij de moeite van te vergelijken, dan zult gij zien, dat hier en daar verbeteringen zijn aangebragt en het niet alles opgewarmde spijs is, die u wordt voorgezet. Ik hoop alleen maar niet, dat gij de Nouvelles Genévoises van topffer kent. Mij zweefden | |
[pagina XI]
| |
ze bij de ontwerping somtijds voor den geest, maar hoe zou mijn werk bij dat van den zoo gemoedelijken en fijnen humourist afsteken! Niemand, die, gaf hij zich zonder verblindheid of vooroordeel rekenschap, billijker, scherper oordeel over zijne voortbrengselen zou vellen dan de schrijver zelf. Ongelukkig spruit hetgene ik voor laakbaar houd in wat het toegefelijke publiek van mijne hand ontving, hoofdzakelijk voort uit de eigenaardige organisatie en ontwikkeling, waaraan ieders vernuft onderworpen is. Intusschen is het verkeerd tegen den vorm, waarin men gekneed is, in verzet te komen, en zoo doende natuur en waarheid geweld aan te doen. Het was bij voorbeeld mijn oogmerk, de opgevoerde personen slechts als poppen, als stoffering in de landschappen aan te wenden; naar mate zij van lieverlede handelende werden en op den voorgrond traden, boezemden zij, vrees ik, minder belang in, dewijl zij noodlottigerwijze hunne poppennatuur niet verloochenden. Het dichterlijke landschap te Vevay in een karikatuurrand op zijn chams te vatten en de schilderachtige partijen van het Mun- | |
[pagina XII]
| |
sterdal tot decoratie voor eene studentengrap te vernederen, schijnt voorzeker velen eene heiligschennis. Goedhartige scherts is, helaas! mijn geest vaak ontzegd; hoe ongemeend en onwillekeurig ook, doorgaans, vindt men, komt er iets hards, iets bitters.... Maar ik zou wel dwaas zijn, als ik voortschreef.
leiden, November 1849. J.K. |
|