Politiek kritiek
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Volgend vlugschrift, hier en daar misschien eenigzins overdreven, gelijk de meeste dergelijke geschriften, hetwelk, naar het oordeel van de Gids, ‘meer zoekt te overreden dan te overtuigen en den strijd waagt tegen die reeks van bedenkingen en bezwaren, welke, door vreesachtigheid en vooroordeel ingegeven en voor eigenlijk gezegde argumentatie onbereikbaar, vaak aan de zaak der waarheid den gevaarlijksten tegenstand bieden,’ dankt zijn ontstaan aan een verzoek, bij gelegenheid der pas ingevoerde regtstreeksche verkiezingen, tot den schrijver gerigt. Mogen sedert 1849 enkele der aangevoerde gronden tot het gebied der hersenschimmen zijn gebleken te behooren, deze ééne niet aangevoerde grond houdt als een paal boven water stand, dat, leenen zich de kiezers tot knoeijerijen, laten ze zich reactie en ongeschiktheid als hunne vertegenwoordigers bij wetgevende beraadslagingen opdringen, zij den verkeerden gang van zaken ten minste niet aan het nepotisme en de kuiperijen eener versletene oligarchie, maar aan hunne eigene onverschilligheid, karakterloosheid, onrijpheid te danken hebben. Al was het om die reden alleen, verdienen regtstreeksche verkiezingen boven ieder ander stelsel van vertegenwoordiging de voorkeur. | |
[pagina 3]
| |
Naauwelijks is het jaar 1848 op het derde van deszelfs baan, en het oude Europa staat in een nieuw Europa herschapen en trilt op deszelfs grondvesten, vorsten vlieden van hunne troonen, voortgezweepte hartstogten zwaaijen hunne toortsen wijd en zijd, en de geschiedenis grift reeds met onuitwischbare letteren het jaar, dat voor slechts drie maanden aan de kimmen des tijds verrees, op hare onvergankelijke tafelen. Parijs opende zijn wijden krater, braakte met onweerstaanbare kracht het graniet, dat zijne lendenen benaauwde, de wijde wereld in, en stroomen van electrieke vloeistof schieten zijne glooijing af naar oost en zuid, naar Duitschland en naar Italie, vervullen den dampkring, beroeren de bevolkingen, werpen de koninklijke zetels omver. Ziet de geteisterde steden in vlammen opgaan, hoort dat moordgegil, alsof de middeleeuwen terugkeerden! De hoofdplaatsen der staatkunde: Parijs, Weenen, Berlijn; Milaan, Palermo, Venetie, steden van paleizen en marmer, arsenalen der kunst, heerlijke getuigen van de zede- | |
[pagina 4]
| |
lijke waarde der menschelijke natuur, afgrijsselijke schouwplaatsen thans van vernieling, volkswoede, wanhoop, gruweldaad, bloeddorst, opstand, zwemmen in stroomen kostbaar burger-, dapper soldatenbloed. Overal geheime mijnen, die slechts wachten op de vonk om te springen, wier geleiders dolle en verwatene benden zijn, door Frankrijk uitgeworpen, welks geschenk der vrijheid op den adem der winden den aardbol rondwaait en de volkeren bevangt; alom gevaarlijke verwikkelingen, alom brandpunten van oorlog; oproer, afbraak, omverwerping, omkeering alom. Dank zij den hemel bij dit tafereel, in Nederland is het rustig! Ter goeder ure heeft de vorst het volk met zijn scepter aangeraakt, het oogenblik begrepen, in den nood der tijden voorzien, de stormen bezworen. Belgie wordt door opgeruide scharen verraderlijk en onhandig gekweld; de koning van Zweden ziet zich gedwongen in eigen persoon de rust onder het tierende gepeupel te herstellen; meetings van Chartisten verontrusten Engelands troon; een koor van onverlaten stoort, door snaphaanvuur begeleid, de zorgelooze romance van Isabella II; in Nederland - want eenige kwâjongens, die zich aan de ruiten der inwoners, die hunne schamelheid voeden, vergrijpen, willen wij niet de eer doen van eene vlek op deze bemoedigende schets te werpen - in ons Nederland gaat alles kalm, verstandig, beraden, eensgezind toe, en teregt zijn wij er, in deze ontzettende dagen van verguizing en vernieling, trotsch op, dat wij leven in het vaderland van het gezond verstand. | |
[pagina 5]
| |
- Gij staat daar mooi in uw eentje een lofzang te prevelen; alleenspraken zijn trouwens in deze oogenblikken van gemoedsbeweging niets buitengewoons. Maar ik zou u toch aanraden die dichterlijke vlugt voorloopig niet al te hoog te nemen, want als de wieken zoo breed worden uitgeslagen, zouden zij wel eens vlam kunnen vatten, bij de algemeene brandbaarheid der lucht. Gij jubelt ook van eensgezindheid, terwijl regtstreeksche verkiezingen in de toekomst liggen, met haren nasleep van wanordelijkheid en ontbinding. Als die doos ooit opengaat.... Uwe verrassende toespraak doet mij verbaasd bekoelen. Maar het lied was opregt, daarom kon ik het moeijelijk bedwingen, daarom zal ik evenmin verbergen, dat ik van een volkomen tegenovergesteld gevoelen ben, en zien of ik mijne redenen bedaard kan verklaren en bevattelijk voorstellen.
De constitutionele regeringsvorm is de verwezenlijking van een afgetrokken, een wijsgeerig, maar vrij ingewikkeld en zamengesteld denkbeeld, welks deelen een harmonisch geheel opleveren en elkander naar onderlinge kracht en verschillende zwaarte in evenwigt houden. Gij moogt het met den sterrenhemel of met een uurwerk vergelijken. Maar het raderspel, waardoor het in beweging wordt gezet, is uit deszelfs aard gebrekkig, want zonder menschen raakt het niet aan den gang, en menschen hebben hartstogten, menschen zijn afgunstig, hunne handelingen zijn niet vreemd aan eigenbelang; heerschzuchtig, breiden zij het gebied hunner ge- | |
[pagina 6]
| |
stelde magt gaarne uit, en de verschillende ligchamen van dien hemel, welke maar al te dikwijls er als een helletje uitziet, stooten, helaas! al te vaak tegen elkander en dreigen elkaar te verbrijzelen. Om den vorst, die de wet, waarborg van orde, vrede en welvaart, in handen houdt; om den vorst, zon van het constitutionele stelsel, wentelt iedere gestelde staatsmagt, uit verschillende kleinere bollen van persoonlijkheden zamengesteld, en het glansrijk ligchaam des opperhoofds is met het bijzondere vermogen toebedeeld van deszelfs aantrekkingskracht milder uit te storten of spaarzamer in te houden, opdat alle storing, noodzakelijk gevolg der menschelijke onvolmaaktheid, voorgekomen of hersteld worde en het stelsel ongeschonden in al deszelfs zuiverheid gehandhaafd blijve. - Maar het stelsel is somtijds niet zuiver. Dan loopt het kwalijk, de vorst raakt het spoor bijster, of zijne aantrekkingskracht vervliegt nutteloos, en er volgen botsingen, die zoo geweldig kunnen zijn, dat het gansche stelsel uit elkander springt. In Frankrijk was er al te veel vuil uit de groote spil in de raderen gekomen, en er zat niet anders op dan de heele boel weg te gooijen; in Duitschland was het werk grootendeels onvolledig, de veeren zaten in trommels opgesloten, niemand kon er bij, zij waren slecht, ze werkten tegen in plaats van mede, en toen er een paar, waar het op aan kwam, stuk sprongen, was het geheele werk in de war. In Nederland was het zamenstel ook zeer gebrekkig; sommige raderen liepen tegen elkander in en hinderden elkander, de meeste stukken werk- | |
[pagina 7]
| |
ten traag en stonden eindelijk bijna stil; kortom, alles droeg het kenteeken van knoei- en lapwerk; er zat niet anders op dan, wilde men gevaar voorkomen, het oude te verwerpen en iets geheel nieuws, maar dan ook iets geheel zuivers en volledigs, daar te stellen. De mannen van den vooruitgang zijn thans in twee legers verdeeld: constitutionelen en republikeinen. De republiek is zeer denkelijk de regering der toekomst, en Italie zal mogelijk eenmaal eene reusachtige confederatie vormen, gelijk Duitschland zulks reeds doet. Wij gelooven echter nog niet aan eene volksregering voor onszelven. Daarom is het noodig, dat wij aan de constitutie, met een vorst als middel- en brandpunt, die de stralen, welke hij van het volk ontvangt, weldadig en gelouterd tot het volk terugkaatst, standvastig vasthouden en eendragtig iedere opgedrongene republikeinsche proefneming afweren. Maar daarom ook moet het constitutionele stelsel niet angstvallig worden ontworpen, niet ten halve, niet bekrompen, niet schoorvoetend, niet huichelend, maar moedig, fiksch, hartelijk, zonder vrees, zonder weifeling, met al zijne gevolgen, al zijne kracht. Geen slag om den arm; geen vreemd zaad op den akker; geene grondwet, verknipt naar Engelsche snid, alsof Holland geen karakter meer bezat, en de staatslieden, die aan het roer zijn geroepen, aan oorspronkelijkheid twijfelden en geene bewustheid hadden van het karakter, de behoeften der natie! Derhalve rond er voor uitgekomen: geene andere dan regtstreeksche verkiezingen. Durft gij ze niet aan, | |
[pagina 8]
| |
landgenooten! welnu, keert terug tot eene monarchie achter eene grondwet verschanst, van wier invloed en strekking wij de zure vruchten dragen. Geene halve maatregelen! Alles op eens, eens voor altijd. Het grondwettig stelsel moet in zijn meest uitgebreiden zin worden aangenomen. Zal men er de evenredigheden van storen, door het rad der verkiezingen op te houden? Laat de voorzigtigheid, onzen landaard eigen, ons hier niet bedriegen! Iedere deugd brengt haar eigenaardig gebrek mede. Beschouwt den loop, den stroom der gebeurtenissen! Binnen luttel jaren, luttel maanden, en de gebeurtenissen zijn voortgeijld, sneller en verder dan uwe grondwet; gij hebt een kamp van onbevredigden gevormd, en terwijl de noodklok door Europa klept, gaat een nieuw geroep om herziening, dreigender dan ooit, in den lande op. God weet welke gevaren, thans in al hunne uitgestrektheid niet te voorzien, wij dan loopen zullen, welke vorderingen de propaganda van het republicanisme zal gemaakt hebben, welke eischen zij zich zal vermeten, hoe wij zullen belaagd worden, hoeveel brandstof de onvolledige grondwet onwetend zal hebben vergaderd, hoevele dreigende bestanddeelen in den schoot der maatschappij zullen zijn ontstaan. Alom zal het herziening, herziening klinken; het hek zal van den dam zijn, bij de vermeerderde krachten der heethoofden, dweepers en fortuinzoekers; het dolzinnige volk zal, een weinig later dan elders, onbetamelijke kreten tot den vorst doen doordringen met wiens stamhuis de geschiedenis van Holland innig is zaamgegroeid, en wij | |
[pagina 9]
| |
duchten de tooneelen van Parijs en van Berlijn te 's Gravenhage en te Amsterdam. Neen! is het onvermijdelijk, dat er tegensparteling en gemelijkheid in den staat is, het zij die van vervallen adel en zelfzuchtige aanzienlijkheid; zij mogen zoo luid zij verkiezen roepen om herstel van het oude, de wagen zal op het versleten spoor niet terug; gedane zaken hebben geen keer, en zouden hunne uitgeputte krachten en zwakke vermogens tegen den vloed der gebeurtenissen opzeilen, welke legers vernielt en troonen verzwelgt? - Eene vraag: waant gij u verstandiger dan zoo vele afgevaardigden, die in de Tweede Kamer onlangs?..... Onpartijdiger zeker. Verdienen die vertegenwoordigers vertrouwen? outerknapen, die het wierookvat voor elk optredend ministerie zwaaijen; aanbidders van iedere zon, aan welken hoek der kim zij oprijze; weesjongens, wie het geene moeite kost in het rood terug te keeren, als zij straks in het zwart zijn voorbijgegaan; mannen zonder achting voor zichzelven, zonder achting voor het volk; weêrhanen op het oude kasteel, om hetwelk de sloopers gereed staan, van welks dak zij schaamteloos hunne gewetenloosheid uitkraaijen. Weg met die hardnekkige behouders van gisteren, die, heden op commando liberaal, van langgevoelde behoeften reppen, gedurig ieder nieuw bewind, welks handelingen nog niet blijken konden, op deszelfs eerste woord toejuichen en iedere overtuiging tegen f 2400 aannemen! Spreekt niet van de Kamer; het meerendeel der leden verdient achting noch invloed, en onbe- | |
[pagina 10]
| |
grijpelijk is het, hoe men aan de stem van lieden, die, onder voorwendsel van het volk te vertegenwoordigen, het wagen hun zelfmoord te overleven, eenig gezag kan toekennen. Neen, het zijn andere bedenkingen, die velen tot verkiezingen in den geest der Tweede Kamer dreigen te verleiden: omkooping, religietwist.
Omkooping. Eer zouden wij durven beweren, dat er bij verkiezingen met één trap grooter gevaar van bestond dan bij regtstreeksche verkiezingen. Letten wij op het geringe aantal kiezers en op den stand van degenen, die zeer waarschijnlijk door de stemgeregtigden voor die betrekking zullen gekozen worden! Hoe kleiner de hoeveelheid, hoe gemakkelijker voor eene regering haren invloed uit te breiden, en het ligt in den aard der zaak, dat men altijd minder kiezers dan stemgeregtigden hebben zal, zoodra de bevoegdheid van kiezer en stemgeregtigde niet in denzelfden persoon wordt vereenigd. De wijsgeerige Hallam getuigt: ‘it must be confessed, that a small body of electors is always liable to corrupt influence and to intimidation.’ Ga naar voetnoot1) Bij eene verkiezing door kiezers zullen - de zaak brengt zulks mede - deze aanzienlijker, vermogender personen wezen dan zij door wie zij gekozen worden. Hoe ligt nu aanzienlijken en vermogenden, ook hier te lande, door titels, linten, ambten bekoord en verleid worden; hoe gedwee zij, op bevel van den leider, springen naar een titel, | |
[pagina 11]
| |
dansen aan een lint, buitelen voor een ambt, hebben de dertig laatste jaren getoond. Zal de regering, die er belang bij heeft, van deze neiging, welke de weinige ontwikkeling onzer hoogere standen zoozeer ontzenuwt, geen volksregten onderkruipend gebruik kunnen maken? Wij dagen integendeel ieder minister uit, de gansche schaar der burgers verraad te doen plegen aan hunne overtuiging, hun pligt en hun vaderland. Het is daarom niet, dat wij niet aan pogingen tot omkooping gelooven. Maar wij gelooven niet, dat ze slagen zullen. Zij zullen het niet kunnen. Ziet, wij beroepen ons op een hooger beginsel, een beginsel, dat in ieder land zich, onder de lagere standen bij voorkeur, handhaaft en, als men klaagt, dat het verstikt is in 's menschen borst, plotseling zich bemoedigend en weldadig afscheidt van de onreinheden des geestes, zich heerlijk wreekt en als eene hoopvolle ster ten gids rijst aan de vaderlandsche transen: de nationale eerlijkheid. De overtuiging staat vast in onze ziel: de eerlijkheid des volks is onverdelgbaar. Ten gunste van het stelsel, dat hij hardnekkig volhoudt, keurt de schrandere Guizot alle middelen dienstig en onderwerpt zich de eigenbaat der hoogere standen. Maar op eens tintelt een phosphorisch licht, dat onweer voorspelt, boven den slijkpoel der zelfzucht, waarin hij Frankrijk gedompeld waant, de bliksem klieft het zwerk en de dienaar ligt met zijn vorst geveld, de eerlijkheid heeft hare regten hernomen. Hoeveel te meer in ons vaderland! Het past niet, dat we ons op onszelven verhoovaardigen, maar toch mogen wij | |
[pagina 12]
| |
ons wel veroorlooven in deze omstandigheden te herinneren wat de geschiedenis getuigt: wij zijn een eerlijk volk. Wij zullen die uitspraak tot geene leugen maken. Wij zullen ons karakter niet verliezen. Wij zullen eerlijke, cordate, vroede mannen blijven: eerlijk duurt het langst. Zullen wij beweren, dat er nooit strikken voor den zwakke, voor den weinig vermogende zullen gespannen, dat er nooit eenig verdrag met de naauwgezetheid voorgeslagen zal worden? Het zij verre! maar men mag er niet bang voor zijn. Men moet iedere poging afwachten, het hoofd bieden, het staat immers aan onszelven ze te verijdelen. Met eene verkiezing door kiezers zal men natuurlijk met geheime kuiperijen te strijden hebben, met indringers, mooi- en goedpraters, neven en vrienden, die men plotseling op het kussen ontdekt, zonder te weten, hoe ze in de zaal geslopen zijn. Het gevolg van regtstreeksche verkiezingen daarentegen pleegt eene openlijke aanbeveling te zijn. Zij, die zich sterk genoeg gevoelen, om 's lands belangen in de hoogste vergadering des volks waar te nemen, doen een beroep op het vertrouwen der burgers, slaan het vizier op en zeggen: ‘aldus besta ik, beoordeel mijne kennis, weeg mijne handelingen; zoo gij mij de eer uwer vertegenwoordiging waardig oordeelt, ik ga, waar uw vertrouwen mij zendt, op mijne roeping trotsch.’ Daarbij leven wij niet in een uitgestrekt rijk, de menschen loopen hier niet uit elkaar en hebben meer dan die onverschillige welwillendheid voor elkander over, welke den waren Hollander eene walg is. Het land | |
[pagina 13]
| |
is klein, men kent elkander, men weet wie men is, hoe zwaar men tilt, er heerscht iets huisselijks in den omgang, het kon zelfs wel zijn, dat men zich wat heel veel met zijn buurman bemoeide. Maar welk een bolwerk, wanneer er sprake is van knoeijerij! Zal een soortgelijk schandaal het voordeel genieten van alleen niet ruchtbaar en wereldkundig te worden? Voorwaar niet. De blooheid, de ligtvaardigheid, de schraapzucht, worden met den vinger aangewezen, staan met beschaamde kaken en met eene zwarte kool geteekend en maken een vrij dwaas figuur voor de vierschaar des algemeens, gelijk - het voorbeeld ligt bij de hand - op dit oogenblik de mannen wier overtuiging den meestbiedende veil is gebleken en die, door de wol geverwd, voor het oog der natie de afzigtelijkste bewijzen hebben afgelegd, hoezeer zij zich boven ieder vonnis, dat een kloek en degelijk man over hen velt, verheven achten. Landgenooten! de eerlijkheid, die van den voorzaat op den naneef overgaat, zij onze leus, zij zal ook ons schild wezen. Onverschrokken, aanbiedingen afgewacht, en die bezwijken, staatkundig dood, stilletjes bijgezet. Die staan blijven, zullen des te reiner wezen. Maar het zal zoo erg niet loopen; de vrijzinnige mannen, die ons voorgaan, de bedaarde, verstandige beradenheid der burgers, staan er borg voor, zoowel als de aard der regtstreeksche verkiezingen en de bijzondere gesteldheid des vaderlands.
Religietwist! een netelig en teeder punt! Maar wij willen onze gevoelens zonder schroom blootleg- | |
[pagina 14]
| |
gen. Wat helpt al dat plooijen en draaijen? Bovendien verbeelden wij ons, dat menig welgezind Katholiek er ons niet minder om zal achten, en moeten wij, helaas! aan het kijven, komt het dan niet op hetzelfde neder of het wat vroeger of later is? Wij moeten voorop zetten, dat wij tot de oude vaderlandsche Gereformeerde gezindheid behooren en van oordeel zijn, dat het beginsel der Roomsch-Katholieke kerk en dat der Protestanten niet met elkander kunnen leven, niet kunnen ademhalen in denzelfden dampkring. Het beginsel van Rome is gezag der Kerk, dat van Wittenberg gezag der Schrift; eenheid, het beginsel van Rome, individualiteit dat van Wittenberg. Rome, beginsel van regtzinnigheid, derhalve van onverdraagzaamheid, dwingt en sluit uit, niet minder dan onze Roomschgezinde Protestanten, die Dordrecht als de onfeilbare kerk aannemen, terwijl het Protestantisme zich grondt op verdraagzaamheid, toegefelijkheid, onderzoek, nasporing; waaruit onvermijdelijk volgt, dat die beide polen elkander gedurig afstooten en Luthers aarden kruik gevaar loopt het kind van de rekening te worden tegen den ijzeren ketel des Pausen. Maar de twee beginselen zijn hier te lande nu eenmaal aan elkander vast, de hond en de kat in de algemeene keuken. Het komt er op aan de verstandhouding te regelen, te organiseren. Of dit mogelijk is, zal de toekomst leeren; maar dat het de pligt is van ieder Protestant naar een vreedzaam doel, door middel van belangelooze billijkheid en ruime erkenning van gelijke regten, te streven, staat in onze overtuiging vast. Evenmin als uit | |
[pagina 15]
| |
vrees voor omkooping en knoeijerij, laat ons ook, uit vrees voor godsdienstgeschillen, den strijd niet ontwijken! Drijven wij, zoo als met het constitutionele stelsel, het tot het uiterste, en komen wij zonder haat of partijgeest, maar met de hand op het hart en het oog ten hemel, voor onze meening uit. Als Roomsch en Onroomsch tegen over elkander staan, is het een ongeluk voor het land. Als Rome hare onafzienbare loopgraven opent, is de vrijheid verloren; zij bezwijkt echter niet, zonder het levendig tirailleurvuur van Genève, en ziedaar den onzaligen burgerstrijd en godsdienstoorlog uitgebarsten! Doch hoe weinig, helaas! de begrippen der beide groote afdeelingen der Christenheid vatbaar schijnen voor verzoening; hoezeer wij de tegenwoordigheid dezer beide beginselen binnen de grenzen des vaderlands betreuren, vreezen wij de worsteling niet; hooger hand beslist de overwinning; laat ons slechts, met Protestantsche vrijzinnigheid, onbevooroordeeld en opregt te moede, de Roomschen als medeburgers, dat zij zijn, erkennen. Wij zeggen dit, omdat velen dien stap nog niet over kunnen. Zij hechten nog te zeer aan het verledene. Zij dweepen zich nog in de laatste helft der vorige eeuw, zonder te bedenken, dat onze oude geschiedenis bij de vernietiging van het gemeenebest gesloten werd en in 1815 onze nieuwere een aanvang heeft genomen op een geheel verschillenden grondslag, met een koning tot hoofd en vrijheid van godsdienst tot beginsel, zoodat het ons, in zekeren zin, vrij onverschillig moet zijn, wat in de vorige tijden, van welke het keizerrijk ons afscheidt, op | |
[pagina 16]
| |
het plekje gronds, dat wij bewonen, is voorgevallen. Maar de grondwet verleent vrijheid van godsdienst, en zoo lang derhalve die wet geen ijdele klank is en verdraagzaamheid den vasten bodem blijft van Luthers leer, heeft iedere geloofsbelijdenis, iedere gezindheid, gelijke aanspraak, gelijk regt, op vertegenwoordiging. Daarom allen argwaan verbannen, geene averegtsche gevoelens gekoesterd, iedere gedachte aan verschil van leer, aan tegenstrijdigheid in rigting ter zijde; allen broederlijk, in opregt vertrouwen, gelijk het staatsburgers onderling betaamt, de hand gereikt; menig Katholiek zal ook ons die welmeenend toesteken, het goed vertrouwen bij hem versterkt worden, en allen zullen minder angstvallig op hunne hoede zijn, maar zich liever overtuigd houden, dat zij dwaalden, toen zij in het denkbeeld verkeerden, dat de Protestanten steeds, in hunne vooringenomenheid tegen hen, op hunne luimen lagen. - Gij wilt de partijschappen doen herleven! De partijen, wij mogen het lijden. Levert ons eerst het bewijs, dat wij het thans op alle punten eens zijn, of liever, dat twee en een half millioen mensclien het ooit zouden kunnen wezen. Of dacht ieder eenstemmig onder de vorige bewindslieden, hebben wij toen niet iets vernomen van oneenigheid tusschen verschillende gezindheden, zijn wij toen geene getuigen geweest van, bij voorbeeld, bekrompene provinciegeest? Hoe lang stond het constitutionele kamp tegenover dat van het behoud? En heeft ieder vrijzinnige het niet toegejuicht, dat de regering partijen zich in partijschappen deed | |
[pagina 17]
| |
Zamentrekken en het denkbeeldige Zwarte Boek aanlegde, dewijl daardoor de verschillende meeningen scherper werden afgebakend? De vreesachtige angst van partijschappen aan te blazen gaat op in rook, maar niet het onomstootelijk regt, dat elke staatkundige rigting eener welgeordende maatschappij bezit, zich in de vergaderzaal, waar de hoogste belangen des lands besproken worden, te doen vertegenwoordigen. Laat ons derhalve op goed vertrouwen leven, ons aan de omstandigheden onderwerpen, den stand van zaken welgezind aannemen, den natuurlijken loop der dingen niet stremmen, maar volgen, en vooral geene roekelooze poging aanwenden, ten einde eenige stem in den lande te smoren. Weest verzekerd, dat, zoo de stemmen, die sommigen vreezen, niet aanwezig zijn, zij zich ook niet zullen doen gelden; maken zij een bestanddeel der maatschappij uit, waarin de wet ons zamenvoegt, dan is haar het regt tot spreken onbetwistbaar.
Het ziet er met den geest der natie slecht uit. Bekrompenheid, koelheid, onverschilligheid, zietdaar het algemeen karakter; verbrokkeling, versnippering, zietdaar dat der instellingen. Beiden ontbreekt eenheid: eenheid in streven, eenheid in uitvoering. Zoo er zijn, die van wat in het oog loopt de blikken afwenden, zij mogen in de bijzonderheden der zamenleving afdalen en daar betreuren, hoe eenzelvig ieder zich - het is de keerzijde der huisselijkheid - in zijn gezin opsluit en hoe de eene burger van den anderen vervreemdt. | |
[pagina 18]
| |
Geene sympathie. Wij weten het; de Hollander is te verstandig om zich, gelijk de Franschman, in onbekookte geestvervoering aan den boezem te werpen van den eerste den beste, die de kunst verstaat de ligt bewogene snaar zijns gemoeds te doen trillen; maar eene zóó sterke terughouding en afstand als ten onzent stooten af, en wij beklagen zoo'n landaard. Geene bloem, die zijn stengel even boven het bloeijende veld verheft, of de openbare meening slaat haar af. Zelden eene grootmoedige opwelling, de rigting van een meer wakkere bewonderd, blijmoedig verdienste gehuldigd, gevierd, gekroond, haren invloed gezocht, hare pogingen geschraagd, doch met geheimzinnige achterdocht nagespoord en fluisterend uitgevorscht, wat die man toch wil, wat hij toch wel in zijn schild voert. Wordt het u niet kil om het hart? Geene wrijving, geene uiting van gedachte of meening, welke niet opbreekt. Wemelt het dan van dwingelandjes, van spionnen in duodecimo, van speurhonden uit den Haag, en onder welk vreeselijk stelsel zuchten wij? Of heeft het volle behoefte aan afhankelijkheid, schept het genoegen in vrijwillige boeijen, is eigenwaarde het vreemd? Houdt u van dien man verwijderd! Hij staat in slechten reuk, waarschuwt een vriend. Men ontwijkt u in het openbaar, men vermijdt zich met u te vertoonen. Gij zijt melaatsch, gij brengt ramp aan, en men verhaalt elkaâr aan het oor, dat gij een gevaarlijk mensch zijt, iemand daar niet meê gesproken behoort te worden en die heimelijk den ondergang van den staat voorbereidt. Geene belangstelling. Ik zeg niet geene bijzon- | |
[pagina 19]
| |
dere, maar geene algemeene belangstelling. Bij het algemeen aan belangstelling volslagen gebrek. Wij voelen het hart eens volks zoo gaarne warm en flink slaan en vinden er zelfs geen kwaad in, zoo de teugel van het medegesleept gevoel een weinig dient ingekort. Maar in Holland klopt het hart langzaam, het bloed is loom, het ooglid zwaar. Weinigen, die aan de scheppingen eens landgenoots gelooven; weinigen wier ontwerpen niet met een meesmuilend schouderophalen worden ontvangen; hoe velen, die uit gemis aan bijval en aanmoediging aan hunne eigene goede invallen en voornemens twijfelen! Daarom komt er weinig tot stand; edele, grootmoedige beginselen raken uitgedoofd; hier en daar sleept zich een verwezenlijkt denkbeeld druipstaartend voort. Sleur, ellende, versterving, ondergang! Geene vereeniging, geene eenheid, geene algemeene gedachte, die de natie bezielt, die aan hare bemoeijingen voorzit; geen vaandel, waaronder zij staat; geen kreet, die haar te zamen roept. Bestaat voor het Nederlandsche volk eene algemeene zaak? De burger heeft zoo goed als geene stem, daar de grondwet hem, door een jaarlijksch spotbiljet, waaraan zijn verstand zich ergert, het regt geeft zich te laten regeren. Maar, zegt men, de natie is niet rijp, hetgeen beteekent is niet algemeen beschaafd genoeg. Wanneer zal zij het zijn? Volgens het tegenwoordige stelsel staat iedere trap van verkiezing met de ontwikkeling der kiezers in verhouding. De stemgeregtigde ziet niet verder dan de stad, de raad niet verder dan de provincie. Als men nu bedenkt, dat de leden van den stedelijken, | |
[pagina 20]
| |
raad reeds kiezers zijn, dat zij geene andere dan leden van liun eigen collegie tot leden van de Provinciale staten benoemen, dat zelden iemand ter volksvertegenwoordiging wordt afgevaardigd, die niet deel maakt van de Provinciale staten, dan ontdekt men, hoezeer misbruik de gedachte, welke dat stelsel bezielde, ondermijnd heeft, en onder hoe onverzettelijk een oligarchisch ligchaam, onder hoe digtgespannen een net, de natie zit. En wie zijn het, die van die onrijpheid praten, waarvan zij zich wel wachten zullen eene proef te nemen in een land, welks burgers, ondanks den ongelukkigen geest, die hunne veerkracht verlamt, wat verstand, overleg, welvaren betreft, de kern der natie pleegt geprezen te worden? Het zijn voornamelijk onze regenten zelven, wie de kracht van het kiesstelsel, waaronder wij zuchten, in plaats van verdiensten en vertrouwen, doorgaans op het kussen gebragt heeft en vast doet kleven. Het is met onze aanzienlijke standen bitter gesteld. De geest, die hen kenschetst, is bedroevender dan die van het volk, het hoofd is nog zieker dan het ligchaam. Men moet vreezen, dat hun tijd voorbij is, terwijl in het volk altijd nieuwe en versche levenskrachten voorhanden blijven. Het volk is schijndood, het heeft slaapkruid in. De hoogere standen leggen het af, en geene soep of hertshoorn helpt, om het verval hunner krachten te stuiten. Er is maar één geneesmiddel: tot het volk afgedaald, zich met deszelfs begrip vereenzelvigd! Zullen zij het? Het drankje is leelijk. Helaas! in plaats, dat de aristocratie voor den landgenoot zou zijn wat zij moest, een steun, een heul, eene baak, | |
[pagina 21]
| |
een gids, sterk door kennis, warm van gemoed, groot in uitvoering, voorop in veelzijdige ontwikkeling, hangt zij als eene kwaal over het land, als een mist, die het oog belemmert, als eene spaak in het wiel des vooruitgangs. Zij is volstrekt beneden hare roeping, beneden den naam, dien zij draagt; zij bepaalt zich tot het innen harer pachten, het knippen harer coupons, het geven harer partijen, en beschouwt de betrekkingen, welke den invloed van hun huis en geld tot verderf des algemeens toevallen, als een regt, dat haar niet kan worden ontnomen. Regtstreeksche verkiezingen zullen veel tot verbetering van dezen toestand bijdragen. Zij zullen de burgers dwingen tot belangstellende zamenwerking. De burgerij, zoodra hare regten erkend en geëerbiedigd worden, zal beseffen, wat zij in den staat beteekent; zij zal zich opgeheven gevoelen; zij zal, bij haar meer en meer ontwaken, levendiger denkbeeld krijgen van hare waarde, hare kracht, haren pligt; zij zal inzien, dat handelingen van haar moeten uitgaan, dat zij de pijler der openbare orde en rust is en het middelpunt uitmaakt van al wat er boven en beneden haar in den lande bestaat. Er zal vereeniging, verbroedering komen onder de menschen; de noodzakelijkheid zal behoefte doen ontstaan aan toenadering, en alle schuwheid, eenzelvigheid, dofheid, moedeloosheid, verlamming, zullen een einde nemen. Nu zit de burger lijdzaam bij zijne haard te zuchten, dat hij geen man is, om zich met staatszaken te bemoeijen en men dat maar aan wijzeren dan hij moet overlaten. | |
[pagina 22]
| |
Wiens handen geboeid zijn, hoe weet hij of hij het schrijven niet verleerd is? Maar dat geteem zal uitraken, wanneer hij inziet, dat die staatszaak, waartoe de wet en zijn pligt hem roepen, zijne eigene zaak is, en hij dien pligt vervult, juist ten einde een ander, maar door hem gekozen, in zijne plaats de zaken van den staat bereddere. Landgenooten! men heeft u zoo lang voorgepraat, dat gij glazen beenen hadt, dat gij het waarlijk gelooft; maar tracht toch eens een voet te verzetten en gij zult zien, of gij het niet verder brengen zult dan gij denkt. De hoogere standen zullen niet minder den weldadigen invloed van den veranderden staatsvorm, die hen thans doet morren, ondervinden. Thans weten zij, dat zekere betrekkingen hunne geboorte niet ontgaan kunnen en eerambten, al is het zonder aanspraak, hun toekomen. Dit moet en zal anders worden. Zoodra de aristocratie, in den drang van zekere omstandigheden geplaatst, leert begrijpen, dat posten zonder bekwaamheid en verheffing zonder verdiensten de naaktheid van den rijk uitgedoste des te helderder aan den dag brengen; zoodra zij den band gevoelt, die haar aan de lagere klassen bindt en dat zij, zonder zichzelve eerbied en ontzag waard te maken, niets meer is dan eene looze schaal, voortgedreven door wind, zal zij den verkeerden weg verlaten, die haar ten afgrond voert. Zoo onmogelijk als gelijkheid, zoo onvermijdelijk is aristocratie, want zij ligt in den oorspronkelijken aanleg van den mensch en de huishouding der wereld. De hoogste aristocraat is die het meest geldt. In de toekomst zal geen andere | |
[pagina 23]
| |
dan adel van verdienste, in ons land tot heden door adel zonder verdienste zoo gering geschat, waarde hebben. Mogen onze hoogere standen hem verbinden aan adel van geboorte, oudheid van naam; mogen zij leeren verstaan, wat de verpligtingen zijn van een hoogen oorsprong, wat het zegt een grooten naam wèl te dragen, en mogen zij vooral leeren beseffen, dat, zoo de natie behoefte heeft aan eene kern van aloude vermaarde familiën, geboorte niets is zonder het volk, dat haar meêdoogenloos verschopt, wanneer zij zich de plaats onwaardig maakt, die verdiensten van deugd, verstand en kennis haar hebben ingeruimd.
Men schermt met het jaar 1795, welks wanordelijkheden het tegenwoordig geslacht van regtstreeksche verkiezingen moet afschrikken. 1795 en 1848 in vergelijking! Hoe is het mogelijk! De doldriftigheid dier dagen is ons vreemd. Beleid en gematigdheid staan op den voorgrond. Ieder weet, dat hij niets anders en meer wil dan het zuiver constitutionele stelsel. Wist voor vijftig jaren de menigte óók wat zij begeerde? Het zuivere constitutionele stelsel sluit noodzakelijk regtstreeksche verkiezingen in, niet, zoo als toen, met een algemeen kiesregt, doch met een behoorlijken maatstaf van bevoegdheid, door de wet te regelen. 1795 is een klank, waarbij men zweert, een ijdel beeld, een vogelverschrikker. Wilt gij er eene geschiedkundige herinnering tegenover? In de middeleeuwen waren de afgevaardigden der steden in het rijk van Spanje kloeke verdedigers van de regten des volks, zoo | |
[pagina 24]
| |
lang zij regtstreeks tot vertegenwoordigers bij de Cortes gekozen werden, maar hunne onafhankelijkheid verminderde zoodanig, toen het Alfons XI gelukt was hen te doen benoemen door den stedelijken raad en er bij gevolg eene verkiezing met één trap plaats vond, dat Hendrik IV het zelfs dorst bestaan zelf eenige afgevaardigden te benoemen. Neen! Holland verlangt de republiek geenszins; het verlangt ernstig en bepaald den constitutionelen regeringsvorm, maar dezen in den volledigsten zin, maar dezen met al zijne gevolgen. Daarom deinst het niet voor regtstreeksche verkiezingen terug. Het verlangt boven alles een punt, waarop het stelsel aanloopt, eene spil, waarom het draait, eene zon, die het bestraalt, verwarmt, vruchtbaar maakt: Oranje, hoofd van den staat. Oranje en Nederland zijn één, gelijk beider geschiedenis; het zijn twee zaamgegroeide stammen, waarvan de een niet zonder gevaar voor den anderen zou worden omgehouwen. Houden wij derhalve met al onze vaderlandsliefde aan Oranje vast; tot heil des lands zal Oranje bij eene volledige grondwet welvaren, want het beginsel, voor het koninklijk stamhuis duurzame waarborg, zal in haar heerschen, dat van den vorst enkel goed kan uitgaan. Daarom moedig de handen ineengeslagen, Willem II en gij burgers van Nederland! Laat ons ter goeder trouw, laat ons hartelijk, laat ons eerlijk, laat ons eensgezind wezen, laat ons waken aan de grens, opdat staatkundige dweepzucht geene ellende brouwe in ons dierbaar vaderland!
April 1848. |
|