In den vreemde
(1840)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
[pagina VII]
| |
Onze vriend Drabbe is niet meer. Jammerklagten en geween voeren hem niet in onze armen terug. In die eenzaamheid des harten, welke het vreemde land ons vaak doet gevoelen, rustte mijne gedachte met het meeste welgevallen op hem. Ik zou het een geluk hebben gerekend zijn dierbaren naam aan deze bladen te mogen verbinden. Ach, nu hij van ons is weggerukt, neem gij, die, met onzen Hoffman, zijn boezemvriend waart, deze toeeigening aan! Het is eene soort van vermaking, het zal mij een troost zijn in mijne smart. Hoe zal ik den braven jongeling voor uwe en mijne verbeelding nog eens in al zijne uitmuntende en lievenswaardige hoedanigheden terugroepen? Welk eene stilte om ons heen, welk eene leegte! Welk een groot deel van onszelven daalt met hem ten grave! Hoor ik zijne stem, zijn levendigen lach, zijn haastigen stap, den | |
[pagina VIII]
| |
toon van zijn opgeruimden groet?..... Maar hij tikt niet meer aan onze deur. Onze vriend is weg. De beminnelijkste mensch slaapt onder de aarde. Getuigt het, gij allen die om zijn grafkuil stondt te weenen, of ik te veel zeg, als ik hem het aangebeden middelpunt noem van de broederlijke schaar der Leidsche jongelingschap, den oogappel zijner Hoogleeraren, het sieraad der Academie! Zijne menschenkennis, zijn fijn inzigt in alles wat gebeurde, zijn schrander en lofwaardig gebruik maken van de omstandigheden, zijn vaardig verstand om te bevatten en te doorgronden, gestoken in de eenvoudigste vormen, zijne kunst om door gematigdheid en overleg de verschillendste gevoelens tot elkander, de doldriftigste gemoederen tot bedaren te brengen, oefenden een onbetwisten invloed uit, onder welken zich ieder gaarne boog. Hij had zichzelven altijd en overal in de schaduw geplaatst; zijne erkende verdiensten en buitengewone bekwaamheden ruimden hem de eerste plaats in, en zijn gevoelen werd dat van het algemeen. Gelijk hij de ziel was van de kleine maatschappij waarin hij leefde, was hij ook die van het gezin tot hetwelk hij behoorde. Hij was de staf zijner moeder, eene weduwvrouwe! het voorbeeld zijner | |
[pagina IX]
| |
broeders, de lieveling van hen allen. En hij was nog oneindig meer voor hen. Gij weet dit. Welk een schat zijne kennis weldra voor het vaderland en de wetenschappen zou geweest zijn, kunnen zij alleen doorgronden, die, gelijk wij, zijn ijver gadesloegen, zijne vlugheid roemden, zijne onvermoeide werkzaamheid bewonderden. Er was in hem een ongeduldig, vurig streven naar kennis, dat vermoeijend was om in de verte te volgen, een dorst, eene behoefte naar vooruitgang, welke niets leschte noch voldeed. Hoeveel hij wist, hoeveel hij gearbeid heeft - ach, dat hij minder gedaan had! - zouden wij het gelooven, als wij het niet onmiddellijk aanschouwd hadden, hem niet onophoudelijk bezig hadden gezien en er in onzen dagelijkschen omgang niet de opgetogene getuigen van geweest waren? Zijn geest was geheel op de geschiedenis gerigt. Zijne kindschheid was gevoed geworden met de meesterstukken der oude wereld, en hij trad de academische loopbaan in, vervuld van de edelste bewondering voor hare groote feiten en helden, welke hooge ingenomenheid den grond legde tot die fiksche en onbevooroordeelde beschouwing van alles wat tot haar gebied behoorde of betrekking had. Hartstogtelijk nam hij de on- | |
[pagina X]
| |
sterfelijke werken harer wijsgeeren, harer historieschrijvers, harer dichters en redenaars in handen en vond er een wellust in zich te vereenzelvigen met hare beschaving. Wat hem echter voornamelijk aantrok was het archaeologische gedeelte, de geschiedenis der zeden, der gewoonten en der kunst. Hij paarde deze studie aan die der regtsgeleerdheid, welke sommigen, wij ontveinzen het niet, te regt of ten onregte toescheen wel eenigzins voor de beoefening der oude letteren door hem op den achtergrond te worden geschoven, ofschoon hij, ook in dit vak, onder de meest belovende jongelingen geteld werd. Met het toenemen zijner jaren en kundigheden breidde zich ook de kring zijner gedachte meer en meer uit. Zijn blik werd helderder, veelzijdiger, onafhankelijker. Hij verliet allengs Rome en Griekenland voor de barbaren die het verwoestten, de studie der oudheid aan die van latere tijden parende, en drong door in den nacht, gelijk men pleegt te zeggen, der middeleeuwen. Hier vond zijne jeugdige zucht naar ontdekkingen een ruim veld ter ontginning. Aangelokt door het geheimzinnige en tooverachtige der ridderlijke tijden, begreep hij terstond dat die periode van overgang en voorbereiding, verlicht moet worden, niet alleen door den | |
[pagina XI]
| |
glans der Romeinsche wapenen en beschaving, maar ook te gelijk uit de gebeurtenissen der nieuwere tijden moest worden verklaard. Hij greep daartoe de moderne geschiedenis, vooral die des vaderlands aan, en deze leidde hem weder allengs tot de penningkunde, waarin hij zulk eene uitstekende hoogte bereikte. Van toen af werd het leven hem een eeuwigdurende arbeid, een eindeloos zwoegen, een rusteloos, ja, op het laatst, ziekelijk, zenuwachtig, overspannend jagen naar de bereiking van zijn geliefkoosde doel: de ontsluijering der middeleeuwen. De groote Europische talen, de klassische oudheid, het onafzienbare veld der geschiedenis, stonden voor hem open. Hij viel met geestdrift op de bronnen aan, op de kronijken, op de oude perkamenten en archieven, onder het stof der eerwaardige boekerijen bedolven. Zijn rijkbegaafde, oorspronkelijke geest dwaalde rond om de puinhoopen der kasteelen met verbrijzelde gewelven en ingestorte torens, en zijne verbeelding herstelde ze in hunne voormalige eer. Hij kende de wapenborden, hij wist de lotgevallen der edelen, hoe de adellijke stam vervallen was en die der vazallen opgekomen. De wapenkunde, welke hij als eene der gewigtigste bronnen voor de ge- | |
[pagina XII]
| |
schiedenis der middeleeuwen beschouwde en ook slechts achtte als zoodanig, wilde hij in het ware licht plaatsen en zuiveren aan haren oorsprong. Hij zat aan in den huisselijken kring onzer voorouders met wie hij leefde, wier gebruiken hem gemeenzaam waren. Zijn hart ging open bij het beschouwen van roemrijke gedenkteekenen, van meubelen, wapenrustingen, kleedingstukken uit vroegere eeuwen, van de kunstgewrochten onzer schilders, onzer plaatsnijders, onzer bouwmeesters. Niets was onverschillig voor zijne waakzame opmerking. Dan verrees voor zijn geest het voorgeslacht en ligtte de zerk op hunner graven! O, hem dan te hooren spreken, hem dan te hooren verklaren!... Weinigen bezaten die uitgebreidheid van kennis, die helderheid van blik, die klaarheid van voorstelling, die populariteit van voordragt omtrent de duisterste en ingewikkeldste punten, die vrijheid van vooroordeelen, dien afschuw van partijdigheid. Met al deze en zoo vele andere kundigheden toegerust, hoe kon het anders of hij moest de vraagbaak worden van elk die hem maar durfde naderen, en hoe moest niet zijne innemende hulpvaardigheid iedereen te gemoet komen en verstouten? Maar wij, mijn vriend, treuren | |
[pagina XIII]
| |
niet zoo zeer om de groote hope des vaderlands die in rook vervloog. Wij treuren om den dierbaren jongeling, die ons met zijne zachtzinnige hartelijke, weldadige vriendschap beschaduwde, wiens geheele leven ons eene lange vriendschapsbetuiging geweest is en die zonder afscheid is heengegaan, Onvergetelijk zal hij ons blijven, die afgebroken bloemstengel uit den hof onzer jeugd. De doren, die in ons hart steekt, rukt slechts de dood er uit. Met hem was de toekomst zoo schoon! Zijne vriendelijkheid, zijne voorbeeldige nederigheid, nooit genoeg te prijzen en te zegenen, zijn open gemoed, zijne opregte, eenvoudige, vlekkelooze zeden, zijne kinderlijke gelijkmoedigheid, zijne goedhartigheid wie nooit iets te veel was, die de vaak zware pligten der vriendschap met blijdschap torschte; en bij dit alles die onmiskenbare grootheid en kracht van ziel, die hooge adel des harten, die verlichte en beschaafde geest, die grondige geleerdheid, die uitgebreide belezenheid in de meeste vakken van wetenschap en kunst, ondersteund door een veel omvattend en vasthoudend geheugen, die kiesche teederheid, welke het weinige dat zijne vrienden wisten niet onderdrukte, maar - zonderling! - deed uitkomen, dat overwigt zoo | |
[pagina XIV]
| |
veler uitstekende hoedanigheden, de vereeniging van dit alles in één persoon, die ons waarachtig lief had, is het, welke wij nooit zullen ophouden met heete tranen te beschreijen. De bron die ons laafde is opgedroogd, een lichtpunt in ons leven ondergegaan. Helaas! de blijde toekomst lacht niet meer. Voorheen slingerde ons levenspad door eene welriekende gaarde, thans wandelen wij onder de zwarte takken van een pijnboomwoud. Toen onze vriend, vijf weken slechts na die noodlottige bloedspuwing, nog maar zes en dertig uren te leven had en voor zijn verstand de troostelooze maar weldadige nevel der verbijstering was nedergedaald, stondt gij voor zijn bed. Toen hij u gewaar werd, stak hij u krampachtig de hand toe en hield haar vast en riep met afgebroken stem: - dag, Graham!.. beste jongen!- Toen was het weder nacht voor zijn geest. Ziet gij, deze woorden, vriend, deze woorden!.. Al de krachten waarover hij nog kon beschikken, het weinige denkvermogen, reeds verzwakt en half ingesluimerd en verdoofd, dat hem overschoot, gaf hij u ten beste. Als de ziekte het hem vergund had, wat zou hij niet gezegd hebben! Maar nu! het was eene flikkering die | |
[pagina XV]
| |
voorbij toog, een uitroep van innige verknochtheid, die alles besloot wat hij voor u gevoelde, zijn laatste zegen en zijn laatste vaarwel. Het was: - gij hebt mij trouw en opregt lief gehad, ik dank u! Het was: - ik ga heen, te vroeg! maar gij die blijft, houd mijne nagedachtenis in waarde! Het was: - ik dank u dat gij nog eens hier zijt, wij zien elkander hier beneden niet terug. Het was: - wat word ik spoedig opgeroepen! Het leven was mij zulk eene aangename pligt! Het was: - heb mijne moeder, heb mijne broeders en zusters lief!.. O! het was dit alles zaamgedrongen in één kreet, een kreet van behagen in u. Zie, ik zou u dit kunnen benijden. Ach! hoe weinig had hij zich voorgesteld reeds zoo spoedig te verdwijnen, zijne wallen half opgetrokken te laten staan, en dat de hand die de zijne nog zoo kort geleden gedrukt had, zoo kort daarna deze regels met tranen zou nederschrijven. Des zondags morgens - de zware slag was gevallen - stond de zon helder in mijn tuin en scheen verblindend op de witte bloesems en verwde de lucht met helder blaauw; het was een morgen van vreugd, van licht, van schittering en glans. Maar toen de engel des doods | |
[pagina XVI]
| |
den voorhang voor zijn geloovig gemoed wegschoof, zijne gelouterde ziel de kluisters van het ligchaam ontvlood, zijne oogen opengingen voor het eeuwige licht der waarheid, welk een glansrijke morgen zal dat voor onzen zaligen vriend geweest zijn! Wij hebben het hem nooit verklaard hoe lief wij hem hadden. Eerst van toen af wisten wij het. Maar laat ons zoo leven, Graham, dat wij het hem eenmaal kunnen zeggen! En nu, mijn vriend, troosten wij elkander en de zijnen, bewandelen wij zijne wegen, houden wij zijn aandenken in waarde, ons verdriet levendig, en neem deze bladen aan, zoo als hij het zou gedaan hebben, liefderijk en toegevend!
Vaarwel!
J.K. |
|