Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 254] [p. 254] CLXIX. O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje, Dat ferm zit op 't belachelijkste troontje, Pas op, daár gaat 't, uw waggelende kroontje Valt van uw kopje, och kereltje, wat dorst je IJdlijkjes je verheffen op één toontje Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje Schijnbaar, daar gij niet zijt dan een hansworstje, O fierlijk om u blikkend, gij gewoontje, Denkt uw klein menschje-zijn te zijn het echt-zijn Van 't mensch-geslacht, groot-heerlijk in zijn hoog-doen, Maar dat vóór alles moet manlijk oprecht-zijn, O gij, die haakt naar uiterlijke roempjes, Zeg doempjes. Want geen dezer zal omhoog spoen, Dan wie 't al-godlijk voelt in zeed'ge bloempjes. Vorige Volgende