Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] XCII. Gij stápt met tóórnig opgestreken zeilen, En kuif, parmantig in de hoogte stekend, Uw toorn tot harde stukjes grofheid brekend, Die al uw vrienden om hun óoren keilen Als nonchalante en ongalante bijlen... O, Schoonheid's opperman, gij beukt uitstekend,... Maar toch, woest slimmertje, die 't al uitrékent, Rekendet ge óók uit de óórzaak onzer feilen? Hoor dit: Wij hebben ijzersterke magen; Eens zwakling's ziel moog in zijn roes verstuiven, Wij rollen voort in dronkene productie: En dáárom, vriendje, wou ik je even vragen: Zoudt ge ook niet zélf een héél klein beetje fuiven, Was maar uw maag wat steviger van structie? Vorige Volgende