Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] XXXIII. Mijn oogen branden, Met felle randen. De klokken luien, luien mij uit. Mijn klamme handen Betasten de wanden. De klokken luien, luien mij uit. Wàt toch dat luien in góds-naam beduidt.... O, om een slag, Die op eens mij versloeg! O, om een dag, Dien ik niet meer verdroeg! Warende waduwen walmen mij om, Dwalende schaduwen staren daar stom. [pagina 34] [p. 34] De klokken luien, luien mij uit. Heffende handen rekken gestrekt, Vragende vormen worden gewekt. O, wat dat luien, dat luien beduidt.... De klokken luien, luien mij uit. Vorige Volgende