| |
| |
| |
XII.
Mr. C. Vosmaer. Gedichten. Leiden 1887.
Ieder dichter moet zoo natuurlijk en zoo nauwkeurig mogelijk zeggen, wat hij bedoelt. Dit is eigenlijk de heele aesthetiek en het a.b.c. van alle literaire kunst. En de toepassing, na interpretatie, van deze formule op de werken der schrijvers is het eenige wat de kriticus van gedichten heeft te doen.
Natuurlijkheid - welzeker! Maar daar is niet éen dichter, die beweren zal, dat hij zooveel mogelijk onnatuurlijk tracht te zijn. Ja, het is zelfs een bekende veronderstelling van het oudere geslacht, dat de thans levende jongeren, in tegenstelling tot henzelven, zoo bijzonder gezocht en gekunsteld moeten worden genoemd. Zie, en daarom is het onze plicht, te bepalen, wat wij onder die door ieder gebruikte uitdrukking verstaan.
Laten wij dus nog eenmaal, met andere woorden, herhalen, wat reeds zoo vaak door ons, op verschillende wijzen werd betoogd.
* * *
Dichter is hij, die kan weêrgeven met woorden de dingen, die hij gevoelt.
| |
| |
Hier zijn dus reeds twee elementen van de kwestie: dát wat is geschreven en dát wat is gevoeld. Maar woorden zijn woorden, benoemingen van iets anders, en daarom ligt dat andere alleen in het geschrevene, in zooverre het door woorden is gezegd. En daar het duidelijk is, dat gedichten, als alles, zooveel waard zijn als zich zelven, en niet zooveel als de bewegende oorzaak, die hen schiep, kan het niet anders, of ons oordeel moet afhangen van die woorden en niet van het gevoel van den dichter, toen hij schreef. Dus, naarmate men meer van dat gevoel terugvindt in die woorden, zal het te beoordeelen gedicht ook een beter moeten zijn. Juist, want als dit niet zoo ware, zou ieder, die voelt en zich uit, een dichter moeten heeten, en waar zijn dan de grenzen tusschen kunstenaar en voelend mensch?
Zeer waar, zegt de lezer, maar wie zal dan oordeelen? Zooveel menschen, zooveel indrukken, en ieder die lezen kan, heeft het oordeel in zijn hand.
Daarom zeg ik: laat dan ook allen oordeelen naar hunne mate van bevatting: de kunstwerken zullen er niet door veranderen, en de eenige groote vraag is: wie heeft gelijk? En dát heeft hij, die het fijnst-geörganiseerd is, en dus de fijnste en diepste, de meest juiste indrukken ontvangt en kan weêrgeven in zijn eigengevoelde taal. O, zeker, de kriticus moet ook goed wezen, en de Heer Beets was geheel in zijn recht, toen hij 't zei. Maar 't was het recht van iemand, die een blauwen mantel wit blijft noemen, omdat de binnenzijde met hermelijn is gevoerd. Want goed-zijn is ook verstandig zijn, daar niet-goed-zijn een uiting is van onverstand. Een goed kriticus zijn, dat is: eerlijk en wijs zijne ziel blootleggen, zoo eerlijk en wijs, dat men
| |
| |
de eerlijkheid en wijsheid van de besten beschaamt. Een goed kriticus zijn is niet: dezen ontzien en dien sparen, omdat deze zoo'n brave huisvader is, en gene zich zoo aangenaam in gezelschap beweegt; niet: aarzelen en meesmuilen en huichelen, maar: lachen en schreien en denken door de boeken, en dan zijn indruk meêdeelen, met een stijl als-een-klok. Wie zóó een goed kriticus is, zal tevens ook de beste kriticus wezen, en de waarste en de grootste, omdat hij het meest ontwikkelde deel zijner natie op den langsten duur beheerscht.
* * *
Nauwkeurig en natuurlijk - dát is het. De dichter hoort, diep in zich zelven, duidelijk en toch onhoorbaar, 't onstoffelijk geluid van zijn stemmings-muziek, de melodie, die de opperste uiting is van zijn psychischen toestand van 't oogenblik, volgend met angstvallige zorg iedere wending van den dans der dwarrelende tonen, iedere rijzing en daling in het wisselingvolle spel van het orgel zijner ziel. En als dan het werkelijke lied, met zijn woorden naast elkaar, voor hem staat als een levend geheel, als een zingend stuk taal, waarin beelden en gedachten, en vreugden en smarten, vielen en zich vervluchtigden en werden tot het uitdrukkingsvolle geluid dat henzelf is, dan heeft hij zijne ziel belichaamd voor de wereld, dan heeft hij iets gemaakt, dat ieder die oor heeft om te luisteren en ziel om te voelen, meê kan hooren en meê kan voelen, en meêleven het groote leven, dat de dichter in zich leeft.
Ziedaar de betrekking van den kunstenaar tot zijn
| |
| |
werk, van dat werk tot het publiek. Ziedaar wat ik bedoel, als ik zeg, dat de dichter nauwkeurig moet zijn.
* * *
Maar nu de natuurlijkheid, eindelijk. Natuurlijk-zijn is niet-rhetorisch zijn. Er zijn soms dichters, die natuurlijk zijn, zonder nauwkeurig te wezen. Dat zijn de niet-intense artiesten, die genoeg artiest zijn, om de geërfde beeldspraak te verlaten, en zich hun eigen dictie te scheppen uit het leven en fantasie, maar niet genoeg, om in zich het groote geluid te voelen, dat gevolgd worden moet. Maar meestal zal men zien, dat nauwkeurigheid en natuurlijkheid onafscheidelijk tezamen gaan, dat de dichter, die ziet, tegelijkertijd ook de dichter is, die hoort.
De dichter, die ziet. Een rhetoricus ziet niet, een rhetoricus schikt. Een rhetoricus, die schrijven gaat, zegt niet de schoone dingen en hun onderlinge gelijkenissen, die hij zag en gevoelde om zich henen of in de wereld van zijn verbeelding, frisch en oorspronkelijk; een rhetoricus rangschikt en kombineert en vervormt de beeldspraak en de rhetorische figuren, die uit den schat van het door vroegere dichters zelf-geziene en gezegde, langzamerhand stabiel zijn geworden en verdord tot een dichterlijke taal.
Neen, de rhetoricus ziet niet, maar daar is ook geen rhetoricus, die hoort. Wèl de groote bewegingen van zijn opgewonden ziel, wèl het breedzwaaiende gebaar van den hartstocht, die naar buiten slaat, daarvoor is hij ontvankelijk en die vindt men dan ook soms in zijn werk terug: maar niet het fijn-genuanceerde van de klanken naast elkaar, niet het trillen en het
| |
| |
lichten van de woorden, ieder op zijn eigene, hem alleen passende plaats, niet de vertastbaring van het intiemste leven van de ziel, die ieder goed vers tot iets zóó innigs maakt en zóó gevoelds, iets zóo teederfijns, dat het op een levend organisme gelijkt. Rhetorici kunnen zeer intellektueel wezen, artistiek zijn rhetorici nooit.
Maar is de klank van de woorden dan alles, en de beteekenis niets? Welzeker, de helft.
Maar zóo staat het met den mysterieusen drang, om zijn ziel uit te zingen, geschapen, dat het Onbewuste de woorden kombineert, met behoud hunner beteekenis, tot het onverbiddelijk-eenige geluid.
En de lezer, die dat geluid kan nahooren en ontleden in zijn kleinste bestanddeelen, en die van het allerkleinste bestanddeel, om het juist te zeggen, proeven kan, óf het gevoeld is, en hoe het gevoeld is, dat is de ware kriticus, die bevoegd is om te oordeelen over poëzie. Maar zoo zijn er in Nederland niet veel.
* * *
De dichters onzer natie hebben altijd geloopen in het harnas der rhetoriek. Maar het gelaat was ontdekt, en men kon de trekken onderscheiden, en den menschen in de oogen zien naar hun menschelijk gemoed. Maar ook dat hield op, en Bilderdijk was gepantserd van het hoofd tot de schenen en staat nu dientengevolge stokstijf in 't museum van gestorvene kunst. Doch, tegelijk met hem, begon ook de revolutie te brommen onder den grond.
Bellamy, de arme, goede jongen, met zijn zwakgeziene en bijna-niet-gehoorde, maar onklassieke verzen
| |
| |
en zijn hart vol werkelijkheid, was de eerste, die wat zeî. Toen kwam de storm der romantiek, en woei wat natuur naar binnen, maar de menschen, die toen wild deden en ten slotte toch heel bedaard werden, zij liggen nu dood in hun graven, of zitten met beroemdheid op stoelen in hun huis.
En de dekadenten van deze, en de Génestet, allen kortom, de geheele opeenvolging van onze poëten in hare normale ontwikkeling, brachten het hunne bij, hoe weinig dan ook, om de Nederlandsche literatuur natuurlijk te doen zijn.
Maar allen stemden ook daarin overeen, dat zij in praktijk hunne theorieën vooruit waren, en dat zij der achttiende-eeuwsche traditie getrouw blijvend, bewusteloos het goede deden, als zij 't deden, zonder kritiek.
't Was, of, de geheele eeuw door, de natuur trachtte op te komen, en terug gedrongen werd, en zich weer omhoog worstelde, telkens en telkens, totdat zij stond.
Maar buiten deze beweging om, staan enkele figuren, die niet in de school vallen, omdat zij zich hunne eigene dictie schiepen uit eigene macht. Een van deze figuren is Mr. C. Vosmaer.
| |
II.
Als ik met één woord moest zeggen, wat Vosmaer voor een dichter is, dan zou ik zeggen, dat hij een kunstdichter is. Niet in den zin zooals men kunstlicht en kunstboter, en kunstbeenen heeft. Want een kunstdichter is toch après tout een dichter, die echt is; alleen maar is het geen dichter van den kouden grond. 't Is een ongemeene plant, gekweekt in de kassen, van een gladde reinheid en sierlijke deftigheid, maar die
| |
| |
dan ook de frissche groening en zelfgewilde uitgroeiïng mist van de vrij-tierende planten in de buitenlucht.
Niet als de natuurdichter, bij wien de eerste gedachten zijner jeugd al rijmen zijn, die, zonder het te willen, maten hoort en beelden ziet, en wiens smarten en vreugden als rhythmen doen: die zich later oefent in zijn kunst, met bevende onbewustheid en bedaarde gemakkelijkheid, als iemand, die langzaam, in verwachting, een groot mooi boek opslaat; met onverwachte élans van spontane verheffing, en mooie lange verrukkingen tusschen perioden van rust: die zichzelf kortom geheel van zelf maakt, in staêge groeiïng, als een krachtige boom: maar als een man van meer dan gewonen aanleg, met neiging tot vele dingen, die zich ontwikkelt en beschaaft tot een zeer verfijnden geest: en die dan de sensaties en gedachten van zijn hoogstaand organisme tracht vast te houden en meê te deelen met talentvolle vlijt: eerst aarzelend en onzeker zoekende om zich henen naar modellen en hulp, dan bewust van zijn weg, geduldig werkend, om zijne gedistingeerde persoonlijkheid te beelden in de taal: zóo is Vosmaer geworden de man, die hij is, en heeft hij zich de hoogliggende plaats veroverd, die hij inneemt in onze literatuur.
Maar wat is hiervan het gevolg?
Voor den een is zijn kunst de geleidelijke, van zelf werkende ontwikkeling zijner eigene ikheid, voor den ander daarentegen iets aangegroeids, een verovering, waartoe hij de dispositie slechts in zich had. De een is artiest bij de gratie zijner ziel, de ander, omdat hij 't wilde zijn en kon. De een heeft het volgroeide, vasthandige meesterschap, dat alles kan en ook alles doet, de geweldige muziek, die zinnen en ziel doordringt,
| |
| |
den zuiverhoogen toon: de andere, niet zoo krachtig aangedaan en aandoend, zingt met een goede egaalheid van klank, die eigenlijk beneden de expressie blijft en grover de stemming geeft, dan deze werkelijk is. Vosmaer behoort tot de dichters, die, zonder nauwkeurig te wezen, natuurlijk zijn. Dit hangt ook samen met het minder sensationeele dan intellectueele karakter zijner kunst.
* * *
Meer intellektueel dan sensationeel. Zóó is Vosmaer, en dit onderscheidt hem van de moderne kunst. Vosmaer's dictie - ik spreek hier slechts van Vosmaer waar hij Vosmaer is - Vosmaer's dictie is natuurlijk, en vrij van de welbekende Hollandsche rhetoriek. Maar zij is niet - en hoe zou dit anders bij iemand, die voor zestig jaar geboren werd - zij is niet de gespannen uiting van een intensen, in zijn beeldenwereld levenden visionnair. Toch is zij ook niet een vernuftig hersenspinsel van oratorischen wissewas, maar geeft de realiteit van des dichters fantasie. En die realiteit is gezien, maar niet zoo individueel, als men dat van den modernen kunstenaar verlangt. Vosmaer ziet een paar lijnen, een enkel mouvement, en dat niet met een plotselinge opdoeming voor zijn innerlijk gezicht, maar bedaard, algemeen. Men zou zeggen, Vosmaer weet meer, hoe het wezen moet, dan dat hij ziet, hoe het is.
Niet dat dit een speciale karaktertrek van hem zou zijn. Hij is eigen aan een heele rubriek van poëten van allerlei rang. En dat dit geen oneer is voor Vosmaer behoef ik er niet bij te voegen, als ik zeg, dat de grootste van deze dichters Goethe is geweest.
| |
| |
* * *
Na aldus de kunst des heeren Vosmaer, zooals zij ligt in dezen bundel, naar mijn beste vermogen gekarakteriseerd te hebben, is mijn eigenlijke taak volbracht. Een korte impressie te geven is al wat mij rest.
Als ik de dichters in schilders en beeldhouwers mocht verdeelen, dan zou ik den heer Vosmaer bij de laatstgenoemde rangschikken. Dit komt van het sobere, bedaarde, algemeene, eenigszins koele en kleurlooze zijner poëtische plastiek. Ook de faktuur zijner verzen en hun klank zijn er mede gemoeid. Die verzen leven niet en ademen niet en huilen en klagen niet, zij schijnen gedreven te zijn uit goud, blinkend goud of edelen steen. Dan weer, anders, schijnen zij gehouwen uit koel, wit marmer, met groote slagen, of melkwit albast. Ook dit doet hem onder zijne tijdgenooten alleen staan.
En nu heb ik gezegd, niet alles wat er van Vosmaer kan gezegd worden, maar alles wat noodig was, dat hier gezegd werd.
|
|