Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
XI.Frederik van Eeden. De Kleine Johannes. Den Haag, 1887.
| |
[pagina 50]
| |
Als artiest is van Eeden geen zwaar lyricus, die zijn vreugden en smarten uitschudt over de menschheid in een orgelspel van tonen, in een onweder van geluid. Het klinkt bij hem als muziek van verre en zijn volzinnen in haar sterke golving zijn als het breede heendeinen van een groot water naar de avondkim, ruim en rustig als het ademhalen van dat kalme, late uur. Zijn natuurbeschrijvingen zijn geen naturalistische proeven van individueele gevoeldheid en gehouwenheid van lijn, maar teêrgetinte pastellen, stil in hun sentiment. Zelfs de tocht door de woningen der lijken is gedempt van toon, met een enkel donker détail als een zware zwarte toets. Zijn scherts glimlacht en zijn ernst is bedaard en zijn somberheid beheerscht zich zelf. Want over alles ligt één stemming, de stemming van liggend zonnegoud en vredige achtermiddagen, van avondstilte en maneglans. Rust is de groote indruk, dien het werk bij mij achterlaat - rust en een wereldwijsheid, die wegtrekt boven de hoofden der menschen met gelijkmatigen vleugelslag.
Maar daarom zal dit boek ook niet genoten worden door al degenen, die met zichzelven overhoop liggen: door emotioneele naturen, wien de hartstocht naar de hersens stijgt en die zich opwerpen tegen het leven met al de wildheid van hun temperament; door sensationeele artiesten, ziek van hunne kunst, die hen dwingt in den ban harer hantises, zooals een geesteskranke uit den droom niet komt, dien hij om zich werpt op de dingen, die hij ziet: door groote kinderen vol schreeuwende begeerten, die de handen voor zich uitstrekken, met koortsige oogen, naar wolken van genieting en paradijzen in de lucht: door allen ook einde- | |
[pagina 51]
| |
lijk, die nooit met zichzelf tot klaarheid kunnen komen over de plaats, die zij innemen in dit leven vol geheim. Verschil van meening is hier slechts een kwestie van persoonlijkheid.
Maar ik reken natuurlijk niet mede, de vele leesgrage halfbeschaafden, die ‘De Kleine Johannes’ zoo ‘dichterlijk’ noemen, of zeggen dat het zoo'n lief verhaaltje is, of het mooi vinden, omdat er zooveel over bloemen en vogels in gesproken wordt.
* * *
Ik weet niet, wat van Eeden bedoeld heeft, toen hij schrijven ging, en ik ken dus niets anders dan mijn persoonlijken indruk: ik zeg slechts wat ik er in zie, wat mij het werk geeft. En misschien drijf ik dus slechts spel met mijn eigen fantasieën, als ik er een levensphilosophie uit opbouw, met een opperste mystiek als vaag gehouden achtergrond.
Johannes werkt zichzelf omhoog in het gemoedsleven door vier achtereenvolgende stadia zijner ziel. Deze psychische processen zijn gesymboliseerd in de figuren van Windekind, Wistik, Pluizer en den Ongenoemde, die niet Jezus en niet God is, maar meer dan die. Windekind verpersoonlijkt de neiging der menschen naar het onzegbare, dat door aardsche vormen niet kan en toch moet worden verbeeld: de begeerte naar een nog schoonere werkelijkheid achter de dingen, verzinnelijkt door het verlangen om hoog uit te vliegen boven deze wereld, ver-weg, een wereld tegemoet van ongekend genot: de lust om alleen voor zichzelf, | |
[pagina 52]
| |
in dronken egoïsme, te feesten op de zaligheden van zijn ongebonden ziel, de grondbegeerte, kortom, van iederen kontemplatieven, lyrischen artiest. Deze neiging is goed en schoon maar zij is, als zoodanig, in het praktische leven niet te gebruiken, en wie haar wil voldoen, vindt slechts een enkel middel: den Dood. Daar zal men zelf zijn wat men verlangt te kennen. Want die zucht naar het onzegbare is ten slotte toch niets anders, als een zoeken van zichzelf. Maar wie reeds op aarde aan haar zou toegeven, gaat ten onder, want: ‘Alle dieren, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door de liefde tot de zon, van wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijnbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen.’ Daarom moet Johannes tot een beter inzicht komen in het eigenlijke doel des levens, en gebracht worden, door smarten en vreugden heen, naar den man met het bleeke gelaat en het diep-donkere oog, die hem zal voorgaan op den weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid is en haar weedom. Om daar te doen naar de ware levenswijsheid en met de menschen te lijden en te werken en lief te hebben, als één onder hen. Deze ontwikkeling van den begeerenden tot den ethischen mensch geschiedt door twee overgangsstadia, | |
[pagina 53]
| |
waarvan het eerste is verpersoonlijkt in den onrustigen, altijd zoekenden, altijd vragenden Wistik. De naïeve zucht om het oneindige te genieten verandert in het meer bewuste verlangen om het oneindige ook te kennen en te begrijpen. Wistik is het zinnebeeld van hen, die de groote mysteriën van het Zijn willen oplossen, die van alles willen weten, waarom het is, zooals het is. Wistik is de vertegenwoordiger van de metaphysica, zooals Windekind die van de verbeelding en de poëzie. Als een noodzakelijk gevolg, verdwijnt nu deze laatste en met hem de schoone droomwereld, die hij om zich had. Johannes vindt zichzelf terug in de werkelijkheid, koud en verlaten, en moet weêr gaan leven onder de menschen, die hij meent, dat hij haat. Nu begint zijn lijdens- en tevens zijn louteringstijd, een tijd van zoeken en niet-vinden, van hoop en teleurstelling, waarin hij Windekind vergeet voor diens schijnbeeld in een vrouw. Maar ook dit wordt hem ontnomen, en moede van zijn vruchtloos wachten, laat eindelijk zijn booze demon van hem af. Wistik is henen, en Johannes ligt ter neder in vertwijfeling, niet wetend, waarom hij leeft. Nu breekt de derde ontwikkelingsphase aan. Johannes valt hoe langer hoe dieper in de ellende des levens en beweegt zich onder de menschen, bukkend onder 't leed. Van de begeerte om alles te begrijpen komt de dwang om iets te willen weten, of hij zóó misschien, stap voor stap, zou kunnen komen tot de oplossing van het hoogste geheim. Maar ook thans is het een bedriegelijke demon, die hem leidt. Pluizer is de wetenschap om de wetenschap, het zoeken om te zoeken, het doellooze en nooit voldane bouwen zonder baat. En alle drie - Pluizer, Wistik en Windekind - zijn de drie tastbare ‘staten’ waarin der menschen egoïsme | |
[pagina 54]
| |
en zelfgenoegzaamheid zich inkarneert. Daarvan moet Johannes geheel gezuiverd worden, en daarom leert hij den diepsten jammer dezer wereld kennen en leert weenen en medevoelen met de menschen, onder hen als een mensch. Steeds regeert hem nog zijn kwade leidsman, doch als deze hem ten laatste in het liefste wat hij heeft, in zijn sterkste menschelijk gevoel, hoopt te treffen, richt Johannes zich tegen hem op en strijdt. De demon wordt overwonnen en verdwijnt. Nu is Johannes gelouterd door het lijden, rijp voor het leven. Hij ziet nu, dat hij de menschen, die hij meende te haten, meer liefhad, dan hij wist en na zich, nog eens zichzelf overwinnend, den wenkenden Windekind ontzegd te hebben volgt hij den Ongenoemde, die nu voortaan zijn gids zal zijn. | |
II.Er is een groot verschil tusschen den kleinen Johannes en de letterkundige figuur van Mejuffrouw Hélène Swarth. En toch, in dat verschil welk een overeenkomst. En in die overeenkomst weder welk een verschil. Bij beiden hetzelfde psychische proces van groeiïng en ontbloeiïng, maar daar, bij den weeken droomer, in zijn meêgaande passiviteit, een natuurlijke en geleidelijke ontvouwing van de zielstoestanden uit zichzelven, een gebukt gaan onder 't leven en de slagen er van, zonder morren, zonder weeromstoot: een zich laten worden, kortom, van het dwalende tasten der eerste jaren tot de kalmte en de ruimte van de ziel, die alles omvat en alles gevoelt; hier daarentegen de wilde begeerte, die opworstelt tegen de trappen van | |
[pagina 55]
| |
het leven, terug-gedrongen door zichzelve, en grijpend naar schijnbeelden, en zich verwarrend in haar eigen bewegingen, de loshangende haren in de schaduw van een kroon: maar zij wint en wint, en gekomen op de toppen, waar rust is en grootheid, doet zij uit de wolk van hoogheid, die zij om zich sloeg, haar melodieuse orakelen weerklinken, als een andere profetesse van Delphi. Zoo wordt de een: een mensch, die tevens een artiest is, en de andere een artiest, die haar menschelijkheid in zichzelven sluit. En dat verschil in die overeenkomst weêrspiegelt zich in beider kunst. Bij van Eeden die breede, zachte, vredige gevoeligheid, waarin alles trilt en toch alles stil is; bij Hélène Swarth het streven van het bandelooze, wild-bewogene naar het preciese en het koele, naar het metalene, naar het hooge zilverklinkende accent van een engelenbazuin. Al Hélène Swarth's werk is mét dien psychologischen strijd gewijzigd en gegroeid. Tusschen de ‘Etsjes’ harer ‘Eenzame bloemen’ en de ‘Aquarellen’ harer ‘Beelden en Stemmen’ ligt de afstand van meisje tot vrouw. Dáár, meer dan vier jaren geleden, de sentimentaliteit eener jongejuffrouw, die weent en klaagt en beeft, daar de bonte verven-mengeling van een ongeöefenden smaak, die zich vermeide in schelle oppositie van dikke kleur; hier het zekere oog en de vaste hand van een artiest, die tinten schikt en lijnen trekt, om te voldoen aan haar fijne sensatie voor een gedistingeerd, volledig geheel; daartusschen de ‘Aquarellen’ der ‘Blauwe bloemen’ met een redelijker gevoel voor 't verdriet en de vreugde des levens, dan in haar eerste boek: met een wat minder bedaarde kunstenaarskracht dan thans. | |
[pagina 56]
| |
Maar nog naspeurbaarder zie ik die ontwikkeling van haar werk in een ander genre van haar keus. Voor mij zijn die beeldjes uit het leven, die zij schildert met haar woorden, niet het beste wat zij kan. 't Is realisme en geen realisme, een realisme, dat niet onmiddellijk geïnspireerd is op de natuur. In die teekeningetjes staat alles, wat men er maar in verlangen kan, geen tintje te weinig, geen trekje te veel. Maar er zit voor mij te weinig toon in: 't is niet individueel genoeg. Als mij de uitdrukking gepermitteerd ware, zou ik ze allen willen brengen tot de soort: abstrakt realisme. Een realisme namelijk, dat niet is het weergeven eener sterke sensatie van een zelfgezien moment in de werkelijkheid, maar het min of meer bewust kiezen, uit de fantasie van de werkelijkheid, van bijzonderheden voor een afgerond geheel. In ieder beeldje staat juist elk détail, dat in de abstrakte voorstelling van het onderwerp absoluut een vereischte is, maar ook niet meer. Hier geen huiveringen van den sensationeelen kunstenaar, die schrijft, wat hij, de kleuren- en lijnen-zieke, met eigen oogen zag. Maar dit neemt niet weg, dat deze aquarellen, als wat zij zijn, ongemeen knap, precies en onverbeterlijk zijn. Zooals ik zeide: Mejuffrouw Swarth uit zich ook op andere wijze, en dan vooral begroet ik haar gaarne als de souvereine kunstenaresse van ons land. Mejuffrouw Swarth maakt ook sonnetten, en daarin gevoel ik het meest de macht van haar talent. Al in haar eersten bundel gaf zij er, met brokken van schoone belofte, en van nog meer. Maar de sentimentaliteit woekert er nog van alle kanten, als doellooze uitbotsels, uit het groote en klare menschlijke gevoel. Dan kwam haar tweede | |
[pagina 57]
| |
en de sentimentaliteit is nog wel niet verdwenen, maar het echte sentiment breekt toch meer door de toevalligheden van den omgroei henen, om smetteloos te branden in dat opperste poëem harer toenmalige periode, in het sonnet: de Pop. En nu, in haar laatste werk, vind ik een zestal sonnettenGa naar voetnoot1), waarin deze dichteres zich in eens boven zich zelve verheft, met een beslistheid, alsof zij al dat andere maar voor de grap had gedaan. Dat is geen menschelijke stem meer die spreekt, dat is het hooge klagen eener zieneres, die kalm en luid, met koninklijke gebaren, de groote visioenen harer godverpande ziel voor de verbaasde menigte onthult. Hélène Swarth heeft nooit iets schooners gemaakt, maar wie zoo iets maakt op haren leeftijd, zal nog veel meer schoone dingen in zich hebben. De toekomst is háar.
Nu denkt de lezer, dat ik gezegd heb, wat ik te zeggen had. Maar ik wil voor hem zelf ook iets overlaten, om te vinden. En daarom zou ik alleen nog heel graag, al wat ik hier gezegd heb, doen weêrschitteren in het licht van dit allerschoonste sonnet: De jongste dag
Toen hoorde ik vleugelkleppen of een zwaan
Zich neêrliet bij mijn leger en ik zag
Een engel met een blinkend zwaard. Ik lag
Verlamd, als zij die weldra sterven gaan.
Toen sprak hij: - ‘Wee! gedenk den Oordeelsdag
Wanneer gij, naakt, zult voor uw Rechter staan,
Met al uw zonden!’ En hij zag mij aan.
En 't was verplettrend als een donderslag.
| |
[pagina 58]
| |
En driemaal rees en daalde 't vlammend zwaard,
En driemaal gloorde een lichtkruis op de lucht,
En toen hij heenvloog beefde driemaal de aard.
Die engel Gods! nog sidder ik voor hem,
Die alles weet en sterk is en geducht.
Ik zie die oogen en ik hoor die stem.
| |
III.Er liggen nog vóór mij drie deeltjes met verzen van 'n menheer Julius Vuylsteke. Die boekjes zijn curieuser dan ik 't zeggen kan. 't Was me of er een doodkist openging, toen ik ze las, en daaruit stapte, nobel en fier, een staalgravure van 't jaar '50. Met bezield oog en klassieken neus, blikt een gebarette jongeling naar de sterren, terwijl de harp in zijn handen op de elegant gebogen heuplijn rust. En wie was zoo goed, dit poppetje uit de oude doos, deze antiquiteit op twee beenen, die verbleekte figuur eener vergankelijke en vergane periode voor ons op te leiden met de toppen zijner rechter-hand?... Natuurlijk, de altijd onhandige, zich altijd in de vingers snijdende menheer van Hall. De Gids en een ouderwetsche rijmer, huppelend zij aan zij! ‘O, roerende aanblik! o, onweêrstaanbaar aantrekkelijk tafereel.’ Maar neen - de zaak is ernstiger, dan men meent. Want het moet nu eindelijk eens uit zijn met de fictie, dat er in België een heusche, waarachtige Vlaamsche literatuur bestaat, die vooral zooveel frisscher en eenvoudiger dan de onze zou zijn. Dat heeft men elkander opgedrongen, toen men den boel zich zag bewegen in de provinciën van het Zuid, toen er daar veel over de taal en vóór de taal werd geschreven en geschreeuwd, | |
[pagina 59]
| |
toen boeken op boeken over de Vlaamsche persen gingen, boeken vol van slecht Hollandsch en jongensachtig gerijm. En men had het over verbroedering, en aaneensluiting, en oorspronkelijke Vlaamsche kunst, terwijl de waarheid was, dat de Vlamingen begonnen geboren te worden, dat zij hunne eerste klanken stamelden, hunne eerste pogingen deden om te leeren spreken hun eigene taal. Vlaanderen heeft vijftig jaren lang een reeks van schrijvers voortgebracht in allerlei soort, maar die ter eene helft niet zooveel aanspraak maakten op een plaats in de literatuur, omdat zij schreven voor den gemeenen man, die ter andere helfte in alle opzichten de dekadenten waren van hunne tijdgenooten en voorgangers in het Noord. Neem b.v. een schrijver als Prudens van Duyse en zeg mij, waar is het onderscheid tusschen hem en zijn leermeester Bilderdijk? Allemaal hetzelfde dichterlijke taaltje, alleen wat gebrekkiger, wat slapper, wat eentoniger. En nu komt me zoo'n menheer van de Gids, bezig voor de eer der nationale letteren te waken, haalt een houterigen en saaien modedichter van het jaar '60 uit de kast, en presenteert dien aan zijn landgenooten als een toonbeeld van wat een modern dichter moet zijn. De vergissing is weêr épatant en zij maakt het weêr voor de zooveelste maal zeer duidelijk, dat de letterkundige kriticus van ons deftigste tijdschrift in letterkundige dingen geen a van een b onderscheiden kan. Hoor, wat hij zegt: ‘hij (dat is Vuylsteke) weet voor wat er in zijn gemoed omgaat, voor de verontwaardiging, die hem vervult, de helderste, krachtigste taal, den veerkrachtigsten rhythmus te vinden. Vol vertrouwen in het goed recht van de zaak, die hij voor- | |
[pagina 60]
| |
staat en dies vol fierheid is zijn houding: zijn woord is scherp, overmoedig als ge wilt; maar frisch, jong, ongekunsteld blijft zijn lied als zijn hart.’ Elders spreekt hij van ‘zijn frissche studentenliederen, zijn vlammende vloekzangen, zijn gloeiende minneliederen.’ Nu is mijn meening, dat als men de zaak omkeerde en precies het tegenovergestelde ging zeggen, van wat de oude Gids beweert, men dichter bij de waarheid zou zijn. Ik houd staande, dat de verzen van den heer Vuylsteke ònfrisch, ouderwetsch en wèl gekunsteld zijn, en dat er geen greintje ‘gloeiend minnelied’ of ‘vlammende vloekzang’ bij hem te vinden is. En ik zal het bewijzen ook. Ten eerste dan, is Vuylsteke's taal niet helder en niet krachtig. Ik heb slechts den schrijver zelf daarvoor als getuige aan te halen, waar hij in zijn ‘Nawoord’ zegt, dat ‘(hij zich), nog meer dan tijdens de eerste uitgave ‘der verzameling in 1881, menigmaal geërgerd (heeft) over zware tekortkomingen in taal, stijl, versbouw, rijm, enz., welke (hij) onder het proevenlezen ontmoette.’ De heer V. kent inderdaad zijn Hollandsch niet: men behoeft zijne boekjes slechts in te zien, om te weten, dat de schrijver meer met het koeterwaalsche dan met het Nederlandsche taaleigen vertrouwd is. Het wemelt bij hem van Gallicismen, en dat niet, omdat zij nauwkeuriger zijn bedoeling weêrgeven, omdat hij een artistiek effekt er meê bereiken wil, maar eenvoudig omdat hij de Hollandsche uitdrukking niet kent. Niet, dat wij hem dit kwalijk nemen: integendeel, de Vlamingen doen erg hun best en Pol de Mont b.v. is al veel natuurlijker en artistieker, dan zijn voorgangers zijn geweest. Maar men moet dan ook in Noord-Nederland weten, wat men zegt, en niet een | |
[pagina 61]
| |
lang-begraven brekebeen, die zelfs in zijn eigen vaderland verouderd is, verheffen ten koste onzer moderne nationale kunstGa naar voetnoot1). Dat is onverstandig en onordentelijk in hooge mate. Want wat is de heer Vuylsteke toch eigenlijk als poëet? Het spijt me voor den goeden man, dat ik het zeggen moet, want hij schijnt een eenvoudig en eerlijk mensch te wezen, maar ik kan niets anders in hem zien, dan een vervelende rijmelaar van de ergste soort, een literator, die met de literatuur niets heeft uit te staan, dan dat hij onuitstaanbare literatuur schrijft. Zijn minnedichten - de Gids noemt ze ‘gloeiend’ en ‘ondeugend’ - zijn zoo mak als gedresseerde lammetjes: ondeugend zijn ze alleen, in zoover ze niet deugen, en gloeiend, omdat de Gids er zijn vingers aan heeft gebrand. Suffe Heiniaantjes, zonder iets van Heine er in, trippelen zij, als onbeduidende juffertjes, over de hobbelige keisteenen der Vlaamsche rhythmiek. Doch, opdat de lezer zelf kunne oordeelen, zie hier een staaltje van den gloed (ik kies het slechtste niet): ‘Een kus dier lippen te veroveren,
al lage er op 't venijn der slangen;
een liefdeblik van 't oog te vangen,
al moest die blik de ziel betooveren;
die lokken kammen met mijn handen,
al moesten zij als geesels knellen;
die borst een stond te voelen zwellen,
al moest er 'r rustend hoofd bij branden;
al dreigden al de helsche plagen,
al hoorde ik mij ter helle doemen,
nog zoude ik dit een hemel noemen,
en 'k zoude naar geen hemel vragen!’
| |
[pagina 62]
| |
en dit moet zeker ondeugendheid verbeelden: De nieuwjaarsdag is een schoone dag
om alles zonder vrees te zeggen;
wat men gevoelt dat kan en mag
m' in 't nieuwjaarscomplimentje leggen.
Ik trek dan op, en onderweg
wil ik twee nieuwjaarswenschen bereiden,
d'een' dien ik luid der familie zeg
en d'anderen voor juffrouw tusschen ons beiden.
Maar wat ga ik door, deze prullen te citeeren, deze onnoozele zeurderijen, zonder eenige innigheid, zonder naïeveteit! De kroniekschrijver van de Gids heeft door zóo iets te prijzen slechts nogmaals de maat van zijn letterkundige ontwikkeling aangegeven. Maar die vloekzangen dan? Ik wil vlammende vloekzangen zien, zegt de lezer en schuift ongeduldig heen en weêr op zijn stoel. Och, arme, die koude declamaties, waarin de heer V. zijn politieke grieven uiteenzet, zijn noch gevloekt, noch gezongen, en vlammen doen zij alleen, wanneer men de kachel er meê aanmaakt. Wie het niet gelooft, heeft slechts de drie bundeltjes te koopen, en wachte dan, tot het wat kouder is. |
|