Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
VIII.Mr. H. Cosman. Nosca, een gedicht. Amsterdam, 1886.
| |
[pagina 17]
| |
verzen niet zoo moeilijk was, dan zou de heer Cosman immers een zeer verdienstelijk dichter wezen? Ja, want ik ken den heer C. persoonlijk, en ik heb hem ook zijn verzen hooren voorlezen. - Hij las... niet goed, maar toch hoorde ik door die onvolkomen weêrgave het waarachtige accent, den ondertoon, breken, die ook uit de gebrekkigste voordracht van het minst gelukte werk ons kan tegentrillen, als het naruischen van die groote zee van teederheden, het menschelijke hart. Jammer, jammer, dat de verzen met dat al even affreus blijven, maar dáár kan zelfs de... ‘Heerscheresse over Verbeelding bei en Weten’ niets aan doen!... Ach, hoe jammer! Ja, waarlijk jammer!... Want ik houd van den heer Cosman. Vroeger hield ik niets van hem, omdat ik zijn ‘Wilde Halmen’ gelezen had. De heer Cosman was toen een aardig en solied student, zooals er zoovelen zijn, die iedere drie maanden een andere straat langs loopen, om naar het venster eener andere, eens ontmoete bal-verliefdheid op te zien; een nobel en verlicht student, die hoog-ernstige almanakverzen schreef, waarin hij Multatuliaansche ideeën in De Génestetsche braafheid kleedt, - groote wildemannen met een valhoed op, verscheurende diersoorten met jurkjes en rijglaarzen aan... Ziet, zoo was de heer Cosman in die dagen, en ik, die een hekel heb aan onbesproken jongelingen, ik zei tot mij zelf: ‘Die meneer Cosman is de ware niet!’... En toen kwam de Julia-onthulling, en toen kon de heer Cosman maar niet begrijpen, waar hij ingeloopen was en dát hij er in geloopen was, en toen begon ik hem een beetje grappig te vinden en hem te houden voor een der literaire dwazen, | |
[pagina 18]
| |
waar ons vaderland zoo vol van is... Ach, die tijd!... Maar, nu!... Nú ben ik zoo vrij geweest zijn jongste boekgeschenk te excerpeeren - men kan dat met de verzen van den heer Cosman doen - en o, wat was ik blij, toen ik vond, dat hij zoo'n erge goeje jongen was! Onder ‘goed’ versta ik hier: gevoelig, weetgierig, levenslustig, geneigd tot peinzen en vertwijfelen, en diep doordrongen van 't besef, dat er in 't algemeen veel meer moet geklaagd worden over het lot van jonge doctoren die hun eenig kindjeGa naar voetnoot1) en van violoncellisten, die hun Italiaansche vrouwenGa naar voetnoot2), door toevallige omstandigheden, verliezen moesten... Ik herhaal het, de verzen doen, alsof de poes ze gemaakt had, maar daarom kan men toch wel een bovenste-beste, brave jongen wezen?... O, al gij arme ouderloozen en misdeelden in deze wereld van Gods maaksel, hoe jammert ons uw lot! Cosman ontfermt zich over behoeftige jonge beeldhouwers, die ruzie met hun moeder hebbenGa naar voetnoot3), en over gefortuneerde jonge schilders, die, ondanks zich zelve, vuile, leelijke meisjes... niet schoffeeren, maar er hun toch het geld voor geven, alsof zij zich inderdaad dat zeldzame genoegen hadden gegundGa naar voetnoot4): hij treurt mede met verlaten kantoorklerken, die geen verzen kunnen makenGa naar voetnoot5), en geeft sympathie aan jonge rechtsgeleerden, die niet klaar kunnen komen met hunne eigene gedachtenGa naar voetnoot6), hij klaagt steen en been, dat de vrouwen worden mishandeldGa naar voetnoot7), en de kinderen te veel geproduceerdGa naar voetnoot8), en is op en top verontwaardiging tegen de priesters, die altijd maar willen heerschen | |
[pagina 19]
| |
en familiebanden brekenGa naar voetnoot1), (men weet, dat priesters erg tuk zijn op heerschen en het breken van familiebanden): kortom de heer C. is een philanthroop in de poëzie, een soepuitdeeler in rijm en maat, een Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, verpersoonlijkt in een artiest. Kunst?... Wat wilt gij met Kunst?... Schoonheid?... Weg met Schoonheid!... Daar ginder staat een vrouw met kinderen naar het vonnis van den man en vader te kijken - de kinderen zijn hongerig en eten hun knuistjes op - wat zou er van hen worden - ja, wat? -Ga naar voetnoot2) Kom, gauw de pen gegrepen en een vers op hen gemaakt, want de wereld moet weten... dat de heer Cosman zoo'n licht aandoenlijk gemoed bezit... O, wat is 't een goeje jongen!... O, o, wat is hij ridikuul!
Ja, ridikuul! - Want - en nu in ernst - philanthropie is goed, maar aan de philanthropie de kunst op te offeren - dát is toch wat al te bar! - Houd uitdeelingen van brooden aan werkeloozen, schrijf traktaatjes tot verbetering van den arbeidersstand, ijver, kortom, uit alle macht, voor wat gij als het goede beschouwt, - wij zullen u toejuichen als uit éenen mond, want wij hebben niets liever, dan dat alle menschen volop te eten hebben en gelukkig zijn. Maar laat de Kunst, alsjeblieft, daarbuiten, Mijnheer! Gij, die, 't kan zijn, eenigen aanleg hebt voor 't métier, waaraan gij u waagt, maar die stellig nog, in dat métier, ook zelfs niet een relatieven trap van voortreffelijkheid hebt bereikt, gij, die geen enkel vers hebt gemaakt, waarvoor het | |
[pagina 20]
| |
jonge literaire en artistieke Nederland - ik weet, wat ik zeg - een oortje zou willen nederleggen; die in uw eenige leesbare gedicht: de ‘Ar’ in den toon van Verwey, in uw beste sonnet: ‘Lust en Liefde’ in dien van Jacques Perk vervalt, houd gij u voorloopig bezig met werken en u te oefenen, en verwar niet de Literaire Kunst met uw, zeker zeer oprechte, meêwarigheid voor anderer menschen leed. Er zijn te veel prulpoëten in Nederland, dan dat gij er u bij zoudt behoeven te voegen, en gij zijt een veel te best mensch, om zelf aanleiding te mogen geven tot een spotlach op de lippen van ook slechts éénen, die u leest. Vaarwel! | |
II.Wat een andere man als die Cosman is de heer M. Coens! Cosman, de geborene omstreeks '60, voor de eene helft dekadent van de Génestet, maar verruigd, maar verzwakt, hoewel als kind van zijn tijd met een verder stadium van gedachten dan deze: ter andere zijde aangepakt door de nieuwe artistieke idee, maar die hem in plaats van een kus, een tik op het voorhoofd gaf; Coens, daarentegen, de geborene omstreeks '40, de volbloed epigoon van Staring en Beets, met minder langen ademtocht dan zijne meesters, maar verfijnd, maar verdiept, - beiden staan tot elkander, als de bij toeval gewordene halfling, die, wanklend tusschen twee richtingen en te zwak voor elke, tot niets kan komen en zich in het vage verliest, tot den normalen en noodzakelijken voleindiger van een groeïingsproces, die weet, wat hij wil, en het doet, naar hij 't kan. Cosman is een uitwas, Coens is een nabloeisel. | |
[pagina 21]
| |
Zelf noemt hij zich een discipel van de beide genoemde oudere dichters, en zijn werk weerspreekt hem niet. Zoover zijne krachten reikten, had Beets het eenvoudige, het natuurlijke, het frissche in onze literatuur gebracht, Staring deed hetzelfde met het conciese, het middelpunt zoekende, dat met woorden spaarzaam is. Coens nu, eerst nog een volgeling der Hollandsch-Latijnsche rhetoriekGa naar voetnoot1), die haar nakomers reeds in M.C. van Hall en Wiselius had gehad, om vervolgens dood te loopen in de rederijkersGa naar voetnoot2), Coens werd al spoedig door Beets ingepalmd, die hem Staring leerde waardeerenGa naar voetnoot3). Het klassicisme bleef hem gedeeltelijk bij, zooals het zijnen voorbeelden was bijgebleven, maar hij keek ook de goede kwaliteiten van deze af, en bracht ze in praktijk met een grootere intensiteit en een grootere verfijning. Waar hij 't zijn wil, is Coens gevoelder en naïever dan Beets, puntiger en gedrongener dan Staring, en hij heeft verzen geschreven, waarbij die zijner modellen verbleeken, als kaarslicht in de zon. Maar, zooals ik zeide, hij is korter van adem, sterker in de détails, doch zwakker in het geheel, en dát zal hem wel altijd impopulair laten blijven, schoon zijn genre eigenlijk juist het populaire genre is. Voeg hier nu nog bij eene sporadische neiging naar het dithyrambischeGa naar voetnoot4), die dat gansche geslacht van 1840 eenigszins eigen schijnt te zijnGa naar voetnoot5), | |
[pagina 22]
| |
dan hebben wij zoo wat alles geabstraheerd, wat er van den man te abstraheeren valt.
* * *
Indien deze karakteristiek van 's heeren Coens' talent de ware is, dan moeten wij de konkrete voorbeelden er toe in zijn werken voor het grijpen hebben. En dat is ook inderdaad het geval. Naast de diepst-gevoelde, zuiverst gezegde plaatsen, waar de realiteit onmiddellijk onder ligt, staan vreedzaam de rhetorische figuren en de klassicistische beeldspraak uit de Bilderdijksche school. Het treffendste voorbeeld van dien aard zijn de regels (op bladz. 28): Pijnstillend neemt herdenking's bonte rij
't Verloren schaap weêr vriend'lijk in haar midden.
waar de voor Coens typische, familiare uitdrukking ‘'t verloren schaap’ luid aanvloekt tegen die deftige rij der ‘herdenking’, die pijnstillend en vriendelijk zich bereidt, om iets ‘in haar midden te nemen’, als ik het zoo eens ‘dichterlijk’ uitdrukken mag. En in ‘Reisontmoeting’ laat een ‘onvermoeid stemmenpaar’, dat beurtelings leest, den dichter ‘drinken uit schoonheidsbron en kennisaêr.’ Wèl moge hem die dubbele lafenis bekomen zijn! Het is niet ons doel, den heer Coens onaangenaamheden te zeggen: hij is een ernstig en sympathiek werker, en ieder kan nu de verdere bewijzen voor deze tweeslachtigheid in den bundel zelven bestudeeren. Wij willen daarom liever den heer Coens op zijn mooist laten zien, en wel uit ‘Benjamin's Kindsheid’, met ‘Mooi-Antjes-Sinterklaas-avond’ het beste van den bundel. Grootmoeder is dood, en de kleine Benjamin is bij | |
[pagina 23]
| |
toeval in het kamertje geslopen, waar het lijk te wachten lag op de begrafenis (bladz. 17): Al is ook hier het venster zwaar geloken,
Door 't bovenluiksche klaverblad gebroken
Baant zich één zonnestraal, één bundel licht,
Den weg naar een zóó lief, zóó kalm gezicht,
Dat ik de slaapster - is het mijn verloren
Klein Grootje, en toch een ander? - niet durf storen,
Maar op mijn toonen staande 't vreemde bed,
In de ongebruikte ruimte neêrgezet,
Den lichtbalk, waarin zilv'ren stofjes zweven,
De stille vrouw - van duisternis omgeven,
Maar zelf hel zichtbaar - diep verbaasd bekijk,
Onwillekeurig toch haar wangen strijk - -
Wat zijn ze kil en vreemd om aan te raken!
Hoe vreemd om hoofd en leden plooit zich 't laken,
Het glanzig witte! als van een nonnekap;
‘Grootmoeder’ vlei ik, deinzend: stem en stap
Ze klinken even hol en onheilspellend:
‘Grootmoeder’ smeek ik, nu eerst recht ontstellend,
Van 't strak gelaat, het steeds gesloten oog...
Vergeet dien eeuwigen zonnestraal, die zich altijd ‘een weg’ moet ‘banen’, en zeg dan: Dit is niet sterk, niet groot, maar 't is zuiver gezien, 't is lief en vooral: 't is origineel. Een oogenblik later: ‘Nu wist ik, dat dit bed de kist moest zijn,
Die weggehaald ging worden, weggereden
Naar Broêrtjen in den hemel!...
En 'k had vrede,
Zóó zelfs dat, aan het voeteneind der kist,
Op 't deksel, mijne hand met lang gemist,
Hier in de kast hervonden speelgoed solde,
Ja! boven Grootjes lijk den spoortrein rolde,
Dien zij mij schonk, den allereersten dag,
Dat onze stad den héuschen spoortrein zag.’
Later gaat Benjamin op 't kerkhof kijken (bladz. 22): | |
[pagina 24]
| |
‘Om 't hoekje gluurde - gluurt er moog'lijk nog -
Een klein wit Kupidootje?... een Amor?... och,
Wat doet er dat ook toe! Mij leek 't een engel;
“Kijk,” knorde onze oude meid, “ontaarde bengel!
Daar staat je broêrtje; en zóó, in nacht en koû,
Moest je óók staan! maar geen Benjamin moordt jou;
Toe! schrei maar uit! hij heeft je al lang vergeven.”
Intusschen voelde ik mij niet waard te leven,
Keek door mijn tranen 't witte Broêrtjen aan,
En wou een mooien dag wel bij hem staan:
Daar was een appelboom, daar geurden bloemen,
Daar zongen vogels:
Dat ze u zalig noemen,
De luî naar 't spoor of 't kerkhof druk of 't pad -
Allicht uw zusjen ook? is altijd wát...’
Ik geloof, dat de moderne kunst in Nederland iets anders verlangt, dan verzen als deze: maar toch, 't is eerlijk werk, 't is nauwgezet werk, 't is werk van iemand, die zich achten doet.
* * *
Wij schreven deze recensie, omdat de heer Coens ons voorkomt, een merkwaardige illustratie van den gang der literaire bewegingen in het Nederland dezer eeuw te zijn. Want de meest verschillende stroomingen onzer nationale kunst, het realisme, het klassicisme, het sentimentalisme komen bij hem tezamen, en vormen vereenigd het eenigszins barokke, en zichzelf ongelijke, maar ernstige talent, dat ons eerst de ‘Tienden van den Oogst’ en nu, onlangs, deze ‘Schakeering’ schonk. Hij is een epigoon; ja, maar zooals Poot een epigoon was, en Coens staat tot zijne onmiddellijke voorgangers in de zelfde betrekking, als Poot het deed tot de klassieken onzer zeventiende eeuw. Zoo men maar bedenkt, dat, in ons geval, de afmetingen kleiner zijn, en dat | |
[pagina 25]
| |
Coens niet, evenals Poot, op zijne beurt een rij van dekadenten zal voortbrengen, die, als van echo tot echo, elkander nazingend, een eeuw zullen genieten doen door herinneringen aan zijn geluid. De tijd eischt andere dingen dan de genre-kunst, die wij thans achter ons hebben, maar toch zullen eenige verzen van dezen dichter bewaard blijven als zuiver-gestyleerde brokken uit de school van den ouden Gids. |
|