| |
| |
| |
VII.
H.J.A.M. Schaepman. Aya Sofia. Utrecht, 1886.
I.
Er zijn dichters en dichters, de eenen, die voor de eeuwen werken, anderen, die komen en verdwijnen met een bepaald geslacht. Gene hebben de passie en de groote muziek en het zinnelijke woord, en zij treffen door de onmiddellijke waarheid hunner kunst; deze kunnen lief zijn, en geestig, en krachtig, en diepzinnig zelfs, maar zij hebben die geestigheid en liefheid en diepzinnigheid en kracht slechts voor een poos gehád, en wie ze in later tijd ter hand neemt, moet eerst een heeleboel vooropzettingen aannemen, en zich in allerlei conventies werken, en een uitgebreid poëtisch lexicon uit het hoofd leeren, voordat hij iets kan voelen voor den lof, dien de schrijver bij zijne tijdgenooten had verworven. Als Sophokles' Antigone heengaande klaagt, dat de roem haar beloofd, haar als hoon in de ooren klinkt, dan rilt nog de negentiende-eeuwer op zijn stoel, zoo intens als de stemming is; en als Milton begint, gaan wij mede op de rijzing en daling zijner rhythmen, al is ook zijn onderwerp vreemd aan dezen tijd: want achter beider zingenden klank ligt onmiddellijk de werkelijkheid van 's dichters verbeelding of van het leven om hem heen. Zulke zijn de
| |
| |
reëele, zinnelijke, de natuurlijke dichters, omdat de melodie zóó uit hunne ziel komt en het beeldende woord zóo uit hunne fantasie. Maar de anderen, die, onmachtig om ieder woord te proeven in al de frischheid van zijn jeugd, de taal accepteeren, gelijk zij door de zinnelijkheid van vroegere geslachten is gemaakt, en door het gebruik misvormd, die daardoor meer dan ééne schrede afstands leggen tusschen wat is en wat staat op het papier - men doet het eenvoudigst en het best, zoo men hun den naam van rhetorische poëten geeft. Immers, de rhetorica is geen spontane opwelling van den natuurlijken mensch: geene alleen door 't gevoel voor waarheid en schoonheid geregelde uiting eener passievolle ziel: zij veronderstelt eene voorafgaande oefening in een kunstmatig stelsel van algemeen geldende regels en voorschriften: zij houdt angstvallig samen datgene, wat ieder waarachtig kunstenaar neerhaalt en voor zich zelven vernieuwt: zij werkt met woorden, niet met dingen.
* * *
Geen dichter natuurlijk ontkomt geheel en al aan den invloed van het bestaande: daartoe zit het bederf te diep in de taal, die zoo oud is: en wie in alles, tot in de onderdeelen der woorden, direkt en eigenlijk en juist wilde zijn, hij zou geen mond meer mogen opendoen, of een taal op zijn eigen houtje moeten maken, die dan alleen door eenige gelijk-georganiseerden werd verstaan. Maar - er zijn grenzen... en onze vaderlandsche dichters zijn meestal aan de verkeerde zijde van de grens gevallen.
En onder die allen hebben de reactionnaire poëten Bilderdijk en Da Costa wel het dolste huisge- | |
| |
houden met den dichterlijken inboedel van het verzenschrijvend voorgeslacht. Hun werk gelijkt op een reusachtig gevaarte, met zware omtrekken, schuilgaande onder kostbaarheden, als het verblijf van een Indischen god: maar wie dichtbij staat, merkt, dat alles is opgebouwd uit de ordelooze puinhoopen van andere tempelen, zonder dat de bouwmeester heeft geweten, dat ieder stuk tot zijn kleinste bestanddeelen moest worden terug-gebracht, of bestemd voor de plaats, waar het behoort, voordat hij er aan denken mocht, de overblijfselen der oude paleizen tot een nieuw tezamen te voegen. Maar nú staan de brokken muur dwars door de overige heen, en pilaren dienen voor vensterramen en fundamenten voor het dak. En zoo is het een chaos geworden van slechten smaak en ridikule onbeholpenheid, bijeen-gefantaseerd en opgetrokken door een krachtigen, maar in het wilde dolenden aandrang om iets groots te doen.
Toch hebben beide dichters den grooten rhythmengang, de volle gedragenheid, den breeden armzwaai van het genie. Maar bij Bilderdijk is het steeds, of hij ieder woord een duwtje geeft, totdat alle tezamen te luide brommen of te hoog gieren, als de harmonische dissonanten van een dansend satersbacchanaal: terwijl da Costa soms tot een inderdaad wonderbare rhythmische verrukking komt, om dan straks weer in het vlakste proza te verloopen. Zij zijn typen van de rhetorische poëten, die werkend met de dichterlijke taal van hun tijd, en in het bezit van ééne groote eigenschap van klank, waardoor de lezer gepakt wordt, een of twee geslachten bewonderd zijn, en thans tot de niet meer gelezenen behooren.
| |
| |
| |
II.
Achter deze meesters aan, is nu reeds sinds twintig jaren de heer H.J.A.M. Schaepman aan het loopen. Aan het sukkelen wil ik niet zeggen, want de heer Schaepman is geen belachelijke figuur. Hij is in zijn soort vrij knap, en volstrekt geen brekebeen, eenmaal aangenomen, dat men schrijven mag, zooals hij dat goedvindt te doen. Heel anders b.v. dan zijn vriend, de heer Mr. Joan Bohl - droeviger nagedachtenis! - die het ten slotte - dank zij onzer waarschuwing - toch nog zoo leelijk afgelegd heeft bij de kritiek. Neen, men mag zeggen, wat men wil: men mag vinden, dat de heer Schaepman vervelend is en ouderwetsch en onmogelijk, maar hij blijft toch altijd een verdienstelijk epigoon van de oudere school, en dat hij zichzelf nog volstrekt niet voor uit den tijd houdt, maar jong en krachtig genoeg, om tegenover een jonger geslacht te staan, heeft hij bewezen door de zeer recente uitgave van een nieuw gedicht getiteld:, Aya Sofia. De heer S. had dan ook niet zoo bang behoeven te zijn, dat men zijn werk voor een tweede Julia zou aanzien (vanwege de Katholieke poëzie o.a.?). ‘Dit gedicht is een gedicht ter goeder trouw’ zegt hij in zijn ‘woord ter inleiding’. Och kom, eerwaarde heer! maak je niet ongerust: dat zal wel losloopen. Iedereen weet, dat, als de heer Schaepman een Roomsche kerk gaat bezingen, het heusch meenens bij hem is. Zeg ons liever: wat is de ‘hoofdgedachte’ van uw werk?
‘De hoofdgedachte is zeer eenvoudig.
De poëzie der puinen bestaat niet alleen hierin, dat zij
| |
| |
getuigenis afleggen van de scheppingskracht der menschen en van de overmacht der vergankelijkheid’.
Kijk, da's prettig: de heer S. weet precies te zeggen, waarin ‘de poëzie’ van alles ‘bestaat’. Als ik hèm was, zou ik een handleiding laten drukken, waarin nauwkeurig stond opgegeven voor ieder ding, wat ‘de poëzie’ er van is. Dan waren onze vaderlandsche poëten nooit verlegen om ‘stof’, want het ergste, wat een verzenmaker kan overkomen, is toch wel, dat hij ‘een onderwerp’ heeft, maar niet weet, wat hij er van zeggen zal... Doch, gaat u door, eerwaarde, we verlangen allemaal te hooren, wat u nog meer uit die ‘puinen’ haalt.
‘Als gedenkteeken van het verleden prediken zij tevens de lessen der historie. Zij verhalen van al de zonden, al de afdwalingen, al de misdaden, al de deugden, al de grootheid des menschen, zij verhalen tevens van de Almacht, die alles beheerscht; de Voorzienigheid, die alles geleidt; de Wijsheid, die alles verlicht; de Gerechtigheid, die altijd waakt: zij verhalen van den eeuwigen God, die altijd leeft. Prediking en verhaal smelten te samen tot het hooge loflied der historie, het “Te deum laudamus” van alle eeuwen, dat in de eeuwigheden voortklinken zal’
Ajai...! De heer S. schijnt een vroolijken blik op de geschiedenis te hebben, dien menig historicus van beroep hem benijden zal. Alles gaat hier van een leien dakje: alle eeuwen zingen het ‘Te deum’, en al spatte de aarde in gruizelementen uiteen, de heer S. zou met het pacifiekste gezicht ter wereld zeggen, dat het juist nú pas goed werd. Ja, ja: deze auteur is zeer optimistisch, zóó zelfs, dat als de Sofiakerk eindelijk door
| |
| |
de Turken is ingenomen en ‘de Sultan’: ‘Victorie’ roept - men zou denken, dat de heer S. dáár toch wel een beetje van ontdaan moest zijn... maar, neen: dat schijnt hem juist de hoogste wijsheid te wezen, en ‘de puinen’ roepen samen met ‘de sterren’ in ‘jubelen en beven:’
‘O God van Recht, o God van liefde en leven!’
Als ik God was, dan zou ik zúlke schepselen willen hebben.
* * *
De heer Schaepman is altijd plechtig en altijd vroom, en hij galmt die plechtige vroomheid uit in verzen, die altijd rollend en altijd luid zijn: 't is een leven als een oordeel in de ‘Aya’: alles maakt kabaal, tot zelfs de ‘stervenszucht(en)’ ‘galm(en)’ hier ‘langs de wanden’ (bladz. 121) heel anders dan een stervenszucht gewoonlijk doet, en telkens komt men in de verzoeking, om te zeggen: Een weinig zachter, lieve vriend! wij zijn niet doof...
Het echte rhythmische gevoel mist hij dan ook geheel, en wie hem naast da Costa stelt, weet niet, wat hij zegt. Bij dezen golven de iamben met langen en langzamen slag, lang door de eniambementen, langzaam door de veellettergrepige woorden: men voelt, dat die man oorspronkelijke muziek in zijn ziel had, al kon hij ze niet altijd uiten: maar Schaepman's verzen hollen op een makkelijken dreun, afgehoord van Bilderdijk, heen door de Fransche odenstrofen naar het sloteffekt, terwijl zijn Alexandrijnen, met eentonige caesuur, één voor één aanloopen, als ganzen in elkander's spoor tredend, en de eene tracht niet, als bij da Costa, te komen, eer dat de andere is voorbijgegaan. Aan den
| |
| |
anderen kant moet men erkennen, dat hij nooit, zooals zijn meester, tot berijmde journalistiek vervalt, noch den lezer met maatschappelijke en staatkundige abstracties vermoeit, maar altijd op een zekere rhetorische hoogte weet te blijven, van waar hij den traditioneelen beeldenschat der Hollandsche literatuur zoo keurig en glimmend mogelijk uitstalt. Met al het pompeuze van zijn stijl, weet hij toch maat te houden en wordt zelden, volgens de kunstbegrippen zijner eigene school, bombastisch of ridikuul.
Laat ons een paar voorbeelden geven van Schaepman's werk op zijn best en zijn slechtst, voordat wij de eigenlijke kunstwaarde er van gaan beoordeelen:
I. bladz. 26. Justinianus heeft de kerk, waar Schaepman het over heeft, herbouwd, en is nu bezig, haar in te wijden. Daar vraagt de auteur aan den lezer:
‘Is 't wonder dat een Justiniaan
Het harte hooger voelde slaan,
Dat uit het diepst der ziel de stoutste droom zich repte,
Met onbedwingbaar trotschen zwier,
En ruischend door de lucht, met breede vleuglen klepte:
Ik zegevier, ik zegevier! -
Het beeld van dien droom is, ook volgens dr. S., niet te verdedigen. Waarom vliegt hij Justinianus' ziel uit? Omdat hij er niets meer te maken had? En is die droom zelf zoo trotsch, dat hij verwezenlijkt werd?
II. bladz. 47. Schaepman laat de zuilen der kerk eenige liederen zingen, en wil den lezer terloops aan het verstand brengen, dat het geen menschenstemmen zijn. Dit doet hij, eenigszins omslachtig, zóo:
| |
| |
‘'t Is geen muziek door orgelende kelen
Der menschen borst ontstegen in haar vlucht,
Waar al de tonen onzer ziel in spelen,
Als witte duiven langs de blauwe lucht.’
't Zou heel mooi zijn... als er maar eenig punt van vergelijking bestond tusschen duiven langs de lucht en ‘zielstonen’ in een zang.
III. Wat ik óok niet begrijp, is dit (bladz. 63):
Zoo komt langs 't breede veld van levenlooze steen,
Van brandend, stuivend zand de gouden zonneschijn,
Zij steeds des levens bron, zij altijd de woestijnen!
IV. Zeer verdienstelijk echter, (altijd aangenomen dit en dat) zijn o.a. de regels (bladz. 49):
Van Memnons beeld ging eens de aloude sage,
Dat bij den kus van 't jonge morgenrood
Den marmren mond een trillend weeke klage,
Als 't breken van een gouden snaar, ontvlood;
en V.
En heerscht de dood almachtig
Langs heel het wereldrijk,
De schoonheid leeft volkrachtig
't Is curieus om te zien dat ‘de Gids’ juist deze verzen heeft afgekeurd... O, als die meneer van Hall aan het kritiseeren gaat!...
| |
III.
En nu: in ons vorig hoofdstukje trachtten wij weêr te geven, wat voor indruk Schaepman's jongste werk moet maken op een ontwikkeld man van de oudere school, die in de rhetorische tradities onzer letterkunde opgevoed, onderscheid kan hooren in de toonnuances onzer verzenschrijvende landgenooten.
| |
| |
Maar er is ook eene andere, absolutere wijze van beschouwen mogelijk: men kan ook vragen: wat is de ‘Aya Sofia’ waard als kunst?
En dan komt het mij toe te zeggen, dat dit gedicht drie op elkander volgende stemmingen opwekt. Eerst denkt men: Dat heb ik nog al eens ergens gehoord; waar kan dat toch zijn? Vervolgens: ik begrijp niet goed waar hij 't over heeft: laat ik het nog eens overlezen. Eindelijk: Wat spreekt die man een rare taal; wat drukt hij zich wonderlijk uit!
I. Alle beelden zijn inderdaad oud in dit werk, en voor de zooveelste maal weder opgepoetst: geen eigen hofvruchten zijn het, onder de opene lucht geplukt, maar de aloude verduurzaamde levensmiddelen uit den provisiewinkel onzer Hollandsche poëtenbent, telkens op eene andere wijze toebereid. - Oorspronkelijke innerlijke of uiterlijke aanschouwing, uit welke een waarachtig dichter alleen zijne beelden neemt, zijn den heer Schaepman onbekende dingen. Hij toont zich hierin als de echte rhetor, die zich óók bepaalt tot het rangschikken en kunstig gebruiken van het bestaande materiaal, zonder iets van zijn eigene ziel er bij te doen.
II en III. Een tafel is een tafel en een stoel is een stoel, en als ik die woorden uitspreek, word ik begrepen door iedereen: doch zoo ik nu tafel voor stoel ga zeggen en omgekeerd, omdat zij beiden op vier pooten staan, dan raakt mijn hoorder in de war en weet niet langer wat ik zeggen wil. Nu, en iets dergelijks hebben onze Hollandsche dichters altijd gedaan, bij stilzwijgende afspraak. Ook lieten zij alle dingen andere handelingen verrichten, dan waartoe zij bij mogelijkheid is staat waren, en dit niet, omdat zij het op het oogenblik met hun verbeelding zoo voelden, maar omdat zij in verzen schreven.
| |
| |
Als b.v. de heer S. van een vrouw wil zeggen: dat zij hard is tegen haar medemenschen, dat zij weent noch bidt, maar zeer veel lijdt en haar geheele leven lijden zal, dan komt er dit bij hem uit (bladz. 77):
‘In hare borst draagt zij een steenen harte,
Daar welt geen traan, daar borrelt (!) geen gebed,
Daar groeft de stift der folterende smarte
Steeds dieper nog haar harde levenswet.’
Voel ik nu sterker en duidelijker, dat die vrouw verdriet heeft? Neen, maar indien ik me hier goed alles voorstel, - en dat mag men toch wel, als men leest? - dan zie ik alleen een vrouw voor mij, die een ontzettende hartkwaal heeft, en op het oogenblik een chirurgische operatie ondergaat, zonder dat zij daarbij in 't minste hare tegenwoordigheid van geest verliest.
In dit hieroglyphentaaltje is nagenoeg het geheele boek van den heer Schaepman geschreven.
Wilt gij nog een voorbeeld? Schaepman zal zijn lezers te kennen geven: dat er zonlicht is, overal waar men heen ziet (bladz. 19):
En hult in lichte plooien
't Van zonlicht dronken oog.
Dien sluier, ofschoon ook niet eigenhandig geweven, laat ik nog gelden, maar hoe, in godsnaam! kan iemand, als hij zonlicht ziet, aan een ‘in plooien gehuld en dronken oog’ denken? Dat is rhetorica, waarde doctor! voortbrodeeren op een gegeven patroon, zonder verder naar het eenige en onmisbare model, de natuur, te zien.
Wanneer zullen onze dichters er toch eens toe komen, om eenvoudig en waar te zeggen, wat zij gevoelen, om
| |
| |
tot de werkelijkheid, in hen en om hen, zelve door te dringen en zich niet langer te vergenoegen met eenige stereotiepe vormen door elkander te haspelen, meenend, dat zij dan hunne eigene ziel hebben uitgedrukt?
* * *
De heer Schaepman is altijd volslagen ernstig en geen glimlach speelt er om de wijd-open lippen, waaruit de dreuning zijner verzen op ons neer schijnt te slaan. En ook de lezer wordt niet vroolijk, want de auteur heeft, op zijne wijze, genoeg smaak en gezond verstand, om eer middelmatig dan leesbaar, en eer vervelend dan belachelijk te zijn. Een exorbitant boek, als de ‘Canzonen’ b.v., dat door sommige lieden als een tegengif bij lusteloosheid en slecht humeur wordt gebruikt, zie, dat is de ‘Aya Sofia’ niet. Het staat integendeel veel dichter bij Julia, met welks timbre dat van den heer Schaepman ook groote gelijkenis heeft. Doch er is ééne afdeeling in zijn boek - den ‘Zang der Zuilen’ bedoel ik - die in hare goedgemeendheid zóó grappig is, dat zij gerust mee kan geteld worden, als men de literaire dwaasheden van de laatste jaren opnoemt.
Verbeeld u, lezer, in de St. Sofiakerk, thans moskee der Muselmannen, staan zuilen, en onder die zuilen zijn er eenige, die men uit oude Heidensche tempels afkomstig gelooft. Nu laat de schrijver die zuilen eenige liederen zingen, waarin zij de Wijsheid Gods verheerlijken, en met nadruk hunne blijdschap te kennen geven, dat zij niet langer in dienst van de heidensche goden, maar in dien van den ‘koning van 't heelal,’ zich bevinden.
Wat nu, vraagt de nadenkende lezer, hoe heb ik het nu met Zijne Eerwaarde? Staan die zuilen dan niet
| |
| |
in een tempel der Mohammedanen en dienen zij dus niet een geloof, dat door den schrijver zelf (bladz. 63) op beminnelijke wijze als ‘bedrog’ wordt gekwalificeerd? 't Is zoo, de Islam verkondigt, dat er slechts één God is, maar voegt de heer S. daar, op bladz. 162, niet onmiddellijk aan toe, dat ‘(die) ééne waarheid door de loochening der Drieëenheid en der menschwording tot een werktuig der logen wordt’? Hebben die zuilen dus wel zoo'n reden, om zich te verheugen, daar zij, een ketterschen tempel steunende, strekken tot bevordering van een leugenachtig en bedriegelijk geloof?
Wat kan een dichter er toch leelijk inloopen,... als hij geen dichter is!
Maar - laten wij den goeden man niet verder wakker schudden uit zijn rhetorische lethargie: als hij zelf altijd zulke redeneeringen had gemaakt, wat zou er dan van zijn boek terecht gekomen zijn?... En van zijn ordelintje?... En van de Nederlandsche literatuur...?
Buitendien, er bestaan nog ernstiger bezwaren tegen deze zingende steenen, bezwaren welker geldigheid de heer Schaepman nog minder in zal zien. En wat ik nu ga zeggen is geen op zichzelf staande opmerking over een onderdeel van het hier behandelde gedicht, maar het kan toegepast worden op nagenoeg alles wat deze schrijver tot dusverre in strofen en alexandrijnen heeft voortgebracht.
De kern van alle moderne kunst en van alle literaire kritiek zal hier worden aangeroerd, en ik verzoek vriendelijk allen, die het niet dadelijk met ons eens mochten wezen, deze woorden te overwegen, of soms het ongelijk ook aan húnne zijde zou kunnen zijn.
| |
| |
Kunst is: de belichaming van ons gevoelsleven. Dat gevoel kan o.a. opgewekt worden onmiddellijk door de werkelijkheid buiten ons, en dan kunnen stoffelijke voorwerpen zóó machtig op ons werken, dat wij ze bezield gelooven en een leven in hen leggen, dat niet het hunne is. En wij kunnen ons in die stemming zóó invoelen, dat b.v. een stad ons gelijk wordt aan een organisch wezen, bezig met al de functiën, die een organisme, krachtens zijne wijze van zijn, te verrichten heeft. Maar dan moet ieder dier gedachte functiën korrespondeeren met een inderdaad in de werkelijkheid zich voordoende beweging of toestand. Ik mag b.v. wel zeggen, dat een net van kanalen als de bloedsomloop eener groote stad schijnt te zijn, maar niet dat Londen een voortdurend gebed tot den Allerhoogste opzendt, omdat zij de grootste stad der wereld is; wel mag ik Venetië's vervallenheid als een symbool opvatten, dat zij om hare vroegere grootheid treurt, maar niet mag ik zeggen, dat Rome een zaligen glimlach op de lippen heeft, wijl zij sinds eeuwen de residentie der Pausen is geweest. Waarom niet? Omdat er in het werkelijke Londen en het werkelijke Rome niets is, wat de oorzaak van dien gezegden indruk zou kunnen zijn. Die indruk kan niet geprovoceerd worden, is dus onbestaanbaar, en een katholiek dichter b.v. die van Rome in het algemeen sprekende, zou zeggen:
En de eeuwge veste ligt, een glimlach om den mond
Van vreugd, dat steeds in haar der Pausen zetel stond.
die man zou... liegen.
Dit van steden, doch neem nu een enkele zuil. Dan kan men zich voorstellen, dat die zuil trotsch rijst, ge- | |
| |
willig zijn last draagt, trouw op wacht staat, doch dat een zuil... zingt? Och, kom! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren, of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.
Doch - men kan van niets zeker zijn - neem voor een oogenblik aan, dat iemand inderdaad van eenige zuilen den indruk krijgt, dat zij zingen, dan blijft het toch gods-onmogelijk, dien indruk zoo te verlengen en zóó sterk te maken, dat wij eerst een lied van twintig, dan een van dertig, vervolgens een van veertig regels hooren, en nog twee kleinere, resp. van twaalf en negen regels, op den koop toe. En al die liederen vol met dogmatisch katholicisme en zalvende rechtzinnigheid, als waren die zuilen allemaal steenen Schaepmannetjes zonder priesterkleed. O, toppunt van absurditeit!
Maar hoe is het nu, mijnheer Schaepman, gij, hebt gij werkelijk, een oogenblik ook maar, gemeend, innig gemeend, dat die zuilen, levenlooze stukken marmer, al die katholieke preeken uitsloegen, metterdaad uitsloegen, woord voor woord?
Niet?
Welnu, vlieg dan op met uwe oratorische ficties en wil niet langer uzelf en anderen wijsmaken, dat dit gedicht ‘een gedicht te goeder trouw’ is. Achter dat heele hoofdstuk zit noch werkelijkheid, noch fantasie, maar een overeengekomen figuurlijke wending uit het magazijn der declamatie-poëten.
Ouwe rhetor! Fi donc...!
Wat valt er nog verder te zeggen? De lezer weet nu wat hem te wachten staat.
| |
| |
O, ja, nog even:
Wij raden de lezing van dit boek ten strengste af, aan ieder, die het betere wil, maar nog niet zeker genoeg van zich zelven is, om uit eigene oogen te kunnen zien:
daar 't het gehoor vergroft;
de verbeelding vervaagt;
en het gezonde menschenverstand benevelt.
Dit is niet het werk van een artiest, maar van een Julia-poëet; van een, die zich aan woorden te buiten gaat, van wege zijn opgewondenheid, in plaats van de indrukken en stemmingen te verzinnelijken, die de stof van zijn artistiek vermogen zijn. En wij smeeken, terwille der Nederlandsche kunst, alle kritici, die dit werk geprezen hebben of zullen prijzen, ootmoediglijk aan, dat ze eindelijk aflaten te spreken van dingen, waar zij geen verstand van hebben, en niet langer trachten den smaak der natie te bederven met de laffe volzinnetjes hunner duldelooze onwetendheid.
|
|