| |
IV.
Ja wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten. Wij beklagen ons over den tijd dien we aan ú besteed hebben, Hollandsche critici!
Gij, bedrieglijke kwakzalvers, die op stoelen en tafeltjes staan gingt op de markt onzer letteren, en met krijschend trompetgeschal de onnoozelen om u verzamelde, om hun aan te prijzen, en te verkoopen voor geld dat hun nutter was, de geëtiketteerde potjes uwer valsche wijsheid, de ongebrevetteerde apteek uwer oneerlijke praktijken; - wij hebben u afgeworpen van uw marktplaats in onze letteren, wij hebben uw potjes verbrijzeld op de steenen en uwe etiketten verscheurd; -
Gij, omroepers op de hoeken der straten, die met koperen bekkens en staven den voorbijganger deedt stilstaan als hij
| |
| |
haast had; en vertelde voor gewichtig wat minder was dan gesnap van kinderen of gekal van idioten; - wij hebben uw bekkens gedeukt en uw staven verbrijzeld, opdat de voorbijganger, die haast heeft, niet langer worde gestoord; -
Gij, wisselaars in den tempel onzer kunst, gij die de plaats ontheiligdet met de tafeltjes van uw ambacht en het gedruisch uwer oneerlijkheid; - wij hebben u naar buiten gegeeseld en uw tafeltjes omgekeerd op den vloer des tempels, om de schande te doen verdwijnen, die gij heenwierpt over de kunst; -
Gij, makelaars in verkoopbare beroemdheid, gevloekte negotianten in de titels der poëten; gij, die grootheid te koop boodt in een krant en vriendschap verkwanselde voor lof; - wij hebben uw patent in reepen gescheurd, en de bladen van uw lof in flarden, en uw naamteekeningen verbrand; -
Gij, koninkjes zonder rijk noch glorie, die valschelijk meendet dat gij de macht hadt, geächt of veracht te maken, en uwe decreten uitzondt als waart ge vorsten, uw vonnissen als hoorde ú de rechtspraak; - wij hebben van uw hoofd getrokken de papieren kroontjes, wij hebben uit uw handen geslagen de leemen scepters, wij hebben uw decreten en vonnissen van nul en geener waarde verklaard, wij, in den naam onzer kunst; -
Gij, tooneel-soldaten der middelmatigheid, die vertoon gemaakt hebt met geleende kleederen en de lucht gestooten met de pieken uwer domheid en de zwaarden uwer onbeduidendheid; - uw pieken zijn van blik gebleken en uw zwaarden van spaanders; wij hebben ze doen rinkelen langs de straten en doen branden in vuur; -
Gij, hansworsten, die danste op de koord, waaraan beteren dan gij met moeite beproefden, de kunst van dit land te trekken door drassige wateren; - wij hebben geschud aan de koorde van uw clown-spel en wij hebben een plomp en een schreeuw gehoord, terwijl wij voortgingen; -
Gij, laffe, vervelende kwâjongens, die uw werk er van maakte, de stoep te bevuilen en de bel te doen luiden van het huis onzer letteren; - wij hebben de deur geopend en
| |
| |
u naar beneden geworpen, met een slag in het gezicht en een trap in uw jongensrug; -
Gij, kliek, die men niet noemen moest bij afzonderlijke namen, wij hebben u allen zóo, alsof ge één lichaam waart, in den nek gegrepen, en getild tot onze hoogte, en u neergesmeten in dwarrelenden omzwaai, voor de voeten van 't publiek, dat u niet kent.
En wij hebben u nog één ding te zeggen, ter waarschuwing. Als uw woede bekoeld is en uw kleeren zijn afgestoft, zult ge weêr gaan lezen en recenseeren. Denkt er dan om, dat er nog maar één Julia is onthuld. Denkt er om dat er reeds een tweede kan geschreven zijn, misschien een derde, misschien meer. Denkt er om, dat wij onzin zullen vormen tot romans en dwaasheid saamrijmen tot verzen, tot zooveel romans en tot zooveel verzen, dat ge gek wordt van angst voor onzin, als ge zin en kinderachtig bang voor dwaasheid, als ge wijsheid leest. En denkt er om, denkt er om, dat wij stellig en zeker de macht hebben, u den onuitsprekelijksten onzin te doen prijzen en recenseeren, en dat wij u allen en uw gelijken nog tien malen of meer de risée van het land kunnen maken, zoowaar wij het thans hebben gedaan!
Wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten.
Wij dragen dit schrijven op aan allen, die het wèl meenen met onze kunst. Wij appeleeren over de hoofden der critici heen aan de eerlijke en verstandige lieden van dit land.
Gij haaldet de schouders op als iemand u sprak van een Nederlandsche kunst. En, - helaas! - ten rechte, omdat gij het plebs onzer letteren voor hare vertegenwoordigers hieldt.
Gij zaagt in de tijdschriften en kranten de blinkend-gekleede, veinzend-lachende leugens, de welgedane, oreerende domheden, en zij leken u aangename lieden, die onbeduidende, maar eerlijke dingen zeiden, goedmoedige burgers, die hun meeningen meedeelden, zonder bedrog. O niet waar? indien gij geweten hadt dat zij logen, dan zoudt gij - gij, die niet wilt dat uw land de risée wordt uwer buren - dan zoudt
| |
| |
gij hen hebben buitengeworpen, zooals men onwaardige, bedriegelijke dienstknechten uitwerpt, en gij zoudt uwen toorn niet gekweten hebben met het ophalen uwer schouders alleen. En nu gij het weet zult gij het niet wraken, dat enkelen, in naam der kunst, die hun dierbaar is, dé statuën van hun toorn en verontwaardiging hebben gesmeten in den nek en op de hoofden van het vluchtende gepeupel.
Wij wilden tot u spreken over de Kunst van dit land. Wij wilden dit doen, niet als schrijvers, opdat gij niet zeggen zoudt: die lieden pleiten voor zichzelf. Wij wilden de kunst tusschen u en ons zetten, gij neutraal aan de ééne, wij neutraal aan de andere zijde. En zóo wilden wij over haar spreken.
Gij weet, dat de gansche massa onzer letteren weinig is bij die van andere volken. Gij weet, dat de negentiende eeuw hier noch haar Göthe, noch haar Hugo, noch haar Shelley heeft gehad. Ook weet gij, dat de Hollandsche kunst geminacht is bij den vreemdeling.
Maar daarentegen kan het u bekend zijn, dat die kunst groeit. In al uw handboeken staat het te lezen, dat de 18de eeuw op het einde begon zich te verbeteren. Ook zonder handboeken weet gij, dat Beets en Potgieter nieuwe, goede dingen deden voor de literatuur.
Een kunst, die aan het groeien is, wil evenmin geboeid worden als een boom, die aan het groeien is. Nu onze kunst begonnen is, wil ze doorgroeien. Dat is natuurlijk.
Wat zoudt gij zeggen van een man, die een kind in ijzer smeedde, opdat het niet grooter worden zou; alleen, omdat dat kind begon grooter te worden dan de kinderen, die hij tot dusverre gekend had? Gij zoudt zeggen, dat die man onnatuurlijk deed met dat kind in ijzer te smeden, en gij zoudt hem beletten het meer kinderen te doen.
Nu, zoo'n kind is de Hollandsche literaire kunst en zoo'n man is de Hollandsche literaire critiek.
Ten tijde van Potgieter, Beets en Bakhuizen zag men den
| |
| |
groei van dat kind. Toen trachtte de critiek het te binden met beschuldigingen van domheid, oneerlijkheid en ijdelheid.
Het nageslacht heeft nu geöordeeld, dat die critiek dom, ijdel en oneerlijk is geweest.
In deze dagen bemerkte men, dat het kind nog meer gegroeid was. En dadelijk draagt die critiek weer haar steentjes samen tot muren van valsche aanklacht, en blinddoeken van leugen weeft zij, voor de oogen van u, die haar vertrouwt.
Wij hadden geen lust te wachten op het nageslacht. Wij hebben de blinddoeken verscheurd en de muren vertrapt, die ons van u scheidden. En wij komen u vragen: Doet wat natuurlijk is: laat groeien wat groeien kán.
Wij hebben u gezegd - èn bewezen -: de Hollandsche critiek is dom.
Gij weet het ook zonder ons beweren: Wie domheid verkoopt als wijsheid, is oneerlijk.
Wij wilden u enkel vragen of het úw goedvinden zijn kan, dat gij zelven bedrogen wordt door domme critiek. -
Ziet, er is éen ding, dat die critiek den jongeren nooit vergeven zal. Dit namelijk: dat zij ú competent verklaard hebben boven haar. Dit: dat die jongeren niet tot háar zijn gekomen en gezegd hebben: ‘Lijf ons in bij uwe gelederen, steek de trompet over ons en zeg dat we wat zijn’; maar dat ze onmiddellijk tot ú zijn gegaan, zeggende: ‘Wij wilden gaarne dat gij beproefdet te voelen voor onze kunst’.
Deden de jongeren daaraan verkeerd?
Kunt gij toornen op hen, die veel schoone dingen gezien hebben, en trachten ze te zeggen, omdat hun zoo lief is wat schoon is? Kan het ú schade zijn, dat zij de heerlijkheden hunner verbeelding opbouwen in de kunst der woorden en ze stellen op de wegen, waarlangs gij gaat? Is het slecht van hen, dat zij verdrietig werden bij het zien van de weinige kunst in hun vaderland en de vele daar buiten? Is er misdadigheid in hun streven naar verbetering onzer kunst?
| |
| |
Maar de vormen, waarin die jongeren schrijven, zijn zoo vreemd.
Dat mag zoo wezen, maar eilieve, moeten niet àlle kunstvormen vreemd zijn in een land, dat nog leeg is van kunst? En ziet, als een vriend tot u kwam en zeide: Ik heb dingen te zeggen, die zwaar te begrijpen zijn; maar ik weet dat wij samen zullen blijde wezen, wanneer wij ze begrijpen; zoudt gij dan niet zeer ernaar trachten de woorden van dien vriend te verstaan? Is de kans op een kunst u minder dan de kans op het blijde zijn met een vriend? -
Wij spreken tot hen, die het wèl meenen met de kunst van dit land. -
Zullen déze jongeren de kunst brengen onzer toekomst? Dat weten zij niet, maar hopen het. Zij streven er naar.
Is het zonde te zeggen dat men streeft naar iets groots? Is er zonde in het streven-zelf?
Ook is hun streven niet het hunne, maar dat van den tijd, die hen heeft voortgebracht. Indien zij denken, het is omdat die tijd denkt in hen; indien zij spreken, zoo zijn het de woorden van dien tijd. Zij dragen de groote bezieling in het hart en het schoone woord op de lippen, omdat zij kinderen zijn van den grooten tijdgeest en vertellen de heerlijkheid huns vaders.
Daarom is de kunst hun geen spel, maar een hartstocht; geen vak, maar een bediening; geen deel van het leven, maar het leven-zelf. Daarom eischen zij veel van elkander en veel van anderen. Daarom gelooven zij, dat de tijd van kweeken voorbij is, van zachtmaken van den grond en dekken van het zaad en stutten van de stekjes, die jong zijn. Zij willen het groote niet langs gaan om langer naar het zwakke te zien.
Zij hebben verdriet van hun vijanden, omdat die zoo dom zijn en zoo oneerlijk. Zij beklagen zich-zelven na dien strijd met de middelmaat. Want de uren, gebruikt tot het schrij- | |
| |
ven van aanklacht of kastijding dier onnoozelen, zijn uren onttrokken aan den arbeid voor hunne kunst.
Laat u niet door valsche leidslieden afhouden van het goede te doen.
Tracht met al de kracht die in u is, te verstaan wat u nu nog vreemd lijkt, te voelen wat u nu nog koud laat, te zien wat u nu nog donker is.
Wij zullen allen zeer blijde zijn als wij veel begrijpen. -
|
|