De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek
(1980)–Willem Kloos, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermdIII.Zie zoo, we zijn blij, dat we dat geparfumeerde ballet-dan-seressen-boudoir uit zijn en nu eens even frissche lucht kunnen ademen, voor we ons naar een ander kwalijk-riekend verblijf, de eendenkooi der hollandsche critici, begeven. Wie lust heeft en tijd er voor over, moge zelf nog dieper, dan wij, zijn vingers in de pomadepotjes en vuile lavabo's dier geblankette verleptheid steken, wij bedanken er voor. Maar om onze | |
[pagina 18]
| |
handen weêr schoon te krijgen, zullen wij thans eens ijverig de ooren van eenige heeren gaan wasschen, die wat zwakjes zijn in hun literair gehoor, en een straatorgel niet van goede muziek kunnen onderscheiden. Hunne gezichten staren ons al tegen, het een angstig, het andere verwonderd, een derde nog eenigszins ongeloovig: komt maar hier, gij allen, en vertelt nu eens netjes aan het publiek over, wat gij al zoo van dien beroemden dichter Guido denkt, die zulke mooie verzen maakt, veel beter dan dat onbegrijpelijk gerijmel, waar de Nieuwe-Gids-mannen aan doen. Komt, geneert u niet. O ja, maar wacht even, we zullen eerst de deur van je gevangenis opendoen, waar je zoo edelmoedig waart om heelemaal vrijwillig in te loopen, alleen opdat wij een klein pleiziertje zouden hebben. Zoo, komt nu maar hier, hoor! je hoeft niet door de tralies te spreken: jullie zult allen hoogst fatsoenlijk op een estrade staan, waar het heele publiek je zien kan. Gij eerst, W. Gosler: Beef maar niet, en hef je armen ook niet jammerend ten hemel, met een klacht over de misère van het bestaan: ge hebt het dubbel en dwars verdiend, gij, die wipbilt door de literatuur, nu naar dezen kant en dan naar dien, gij die alles een beetje zijt, een beetje zoetsappig, een beetje ongelukkig, een beetje valsch, een beetje vermakelijk, maar niets heelemaal.
‘Meer dwepend, meer verheven in zijn uitingen is de zanger, die ons zooeven, schuilgaande achter den pseudoniem Guido, op een lyrisch epos, Julia, vergast, een verhaal uit Sicilië, dat al kon de taal hier en daar nog een weinig worden gekuischt, toch een schitterend debuut heeten mag.’
Héél goed zoo...
‘'t Is een kleine roman, in verzen, dien wij hier ontvangen, een pendant als het ware van Fiore's Liefde in het Zuiden, maar met een eigen vorm en eigen inhoud.’ | |
[pagina 19]
| |
Bravo, Gosler!
‘Kenmerkt die vorm zich vooral door rijke afwisseling, in de waarschijnlijk niet geheel gefantaseerde stoffen....’
Verbeeld-je!
‘hebben we een gelijkmatigheid bewonderd, die van hooge artistieke ontwikkeling getuigt.’
Hooge artistieke ontwikkeling.... kán het rijker?
Bijzonder gelukkig is de dichter in zijn Spencerstrofen, Roma! Roma! Roma! ‘Bedwelming’ enz. verzen die tevens door hun edelen gedachtengang een verheffenden indruk achterlaten.
‘Ei, ei, “edele gedachtengang”, je bedoelt zeker, dat er “edele” gedachten in staan: nu, we verzekeren je, dat we er niet eentje hebben in gezet: je zult stellig met je neus gekeken hebben.’
‘Wij voorspellen dezen jongen dichter een schoone toekomst.’Ga naar voetnoot1)
Ha, ha, dat wou-i wel! Ga er nu maar weêr in, we zullen je niet verder lastig vallen: laat dit een les voor je zijn en zeg aan je vrindje Smit Kleine daarbinnen, dat hem wat te wachten staat. Wie zal 't nú wezen... Eerst de kleintjes maar, en de grooten als slotscène. Die isegrim van het Vaderland moet er maar aan. Dag, recensentje! ben je boos? Heel goed, dan zal je met des te meer vuur spreken:
‘Bij W. Gosler te Haarlem is verschenen, “Julia, een verhaal van Sicilië,” door Guido, een roman in verzen, die van talent getuigt in het gebruik der taal en waarvan som- | |
[pagina 20]
| |
mige gedeelten zeker wel een componist zullen vinden. Het kleine, net gedrukte deeltje sij ter kennismaking aanbevolen.’ (‘Het Vaderland’ van? December 1885.)
Beveel maar aan, waarde Heer! 't Is geen aanbeveling voor u, dat gij dat gedaan hebt. En Julia met muziek? Dat 's een subliem idee! Julia op muziek, ha! ha! Julia op muziek! ketelmuziek, ja! Ga maar heen, criticus van het Vaderland. Het vaderland heeft niet veel aan je. Wie dringt daar zoo om naar voren te komen? Ha, is u dat, jongeheer Cosman! Wou je dan zoo graag, zoo heel graag, spreken in 't publiek! Kom maar, dan zal ik je op de estrade tillen. Ben je d'r? Pas op, dat je er niet afvalt.
... verschillende kunstrichtingen... jonge dichters... moed... zijn werk... publiek... onwillekeurig... opvatting van kunst... gevoel van ikheid... denkt... belichaamd... gedachten... denkbeeld... gedachten... belichaamd....
Publiek kan je niet verstaan. Je spreekt zoo onduidelijk. Je wou zeggen niet waar, dat Guido geen ‘kunstopvatting in zijn dicht belichaamt.’ Wat bedoel je daar meê? Ook dat er geen gedachten in staan... Maar jongenlief, die staan er in jouw verzen ook niet. Wat droom je toch altijd en altijd van die ‘gedachten’? Ga eerst zelf eens denken. Of meen je, dat die banaliteiten van jou over het raadsel des levens, levensstrijd, levensroeping en hoe zij meer mogen heeten, iets om het lijf hebben? Kom, spreek liever wat harder. ...................... Ja, nu hoor ik heelemaal niets meer. Laat ik het dan maar zeggen: Geachte hoorders! Guido's overgang tot de Moederkerk was volgens dit heertje veel te snel en de ‘Hymne aan de Moederkerk’ kon mooier. ‘Met lange rukken knagen’, ‘verscholen’ en nog drie uitdrukkingen zijn niet juist, enz. enz. De eigenlijke zotheden, daar spreekt hij niet van: die vindt hij zelfs mooi: Hoor maar: | |
[pagina 21]
| |
‘Roma’ is zeer schoon.... Guido's beelden zijn vaak plastisch, soms nieuw. In het algemeen zit er veel gevoel in zijn eersteling.... ‘De algemeene indruk, dien het gansche gedicht maakt, is zeer bevredigend en het doet veel van zijn schepper verwachten.... Met een aanleg als de zijne kan men het ver brengen.’Ga naar voetnoot1)
Wacht, kom er niet alleen af! Ik zal je even helpen. Een, twee, drie, hupsa! en daar sta je weêr. Is 't prettig geweest? Ja? Nou, hou je dan maar zoet. Hier heb je vast een nieuwe Julia, om te recenseeren. ('t kind begrijpt niet eens, wat er met hem gebeurd is.) Rrrrt, weer een ander. Ben jij niet de recensent van den Tijdspiegel? Hoe heet je? - Zoo, mag je dat niet zeggen? Nu, ik denk dat niemand er ook nieuwsgierig naar is. Wat, durf je niet te spreken tegen het publiek? 't zijn allen zeer fatsoenlijke menschen, en ze zullen hartelijk om je lachen, dat verzeker ik je. Nu, zeg het mij dan maar, zachtjes. ...................... Geachte hoorders, die man daar zegt, dat onze tegenwoorwoordige poëzie weinig waard is. Albert Verwey b.v. is noch ‘gemakkelijk’, noch ‘eenvoudig’, noch ‘natuurlijk’. ‘Zijn stijl mist over het algemeen klaarheid, en de vorm grenst niet zelden aan het onbeholpene’. Maar met Guido is het wat anders: al is hij niet zoo goed als Fiore, Guido geeft toch nog het meest van wat we van den dichter verwachten.... In het algemeen kan men zeggen dat Guido zich een zangerig en smaakvol versificateur toont, die de verschillende maatslagen, welke hij ter afwisseling bezigt, met gemak, natuurlijk en vloeiend weet vol te houden. Is hij dezelfde Guido, die eenige jaren geleden een gedeeltelijk in verzen geschreven | |
[pagina 22]
| |
drama heeft uitgegeven, dan mogen wij hem met zijn vooruitgang geluk wenschen.
Wel, wel, wat zegt ge nu van zoo'n klein abortus-je, om in het fatsoenlijke te blijven. We kunnen vrij over hem spreken, hij is toch al weggeloopen: 't was ook niet de moeite waard, hem te bewaren. Wat 'n uil! Als iemand voor hem gaat zingen en zijn best doet, het zoo goed mogelijk te doen, dan zegt hij: meneer, u bent noch eenvoudig, noch natuurlijk, en als die zelfde dan, om hem beet te nemen, gaat krijschen en janken als een boschjesman, dan roept hij: Nú doe je me zeer aangenaam aan! Dat vind ik erg pleizierig. Dat is zingen, zooals ik het graag hoor. Zoo, nu zijn de kleinen afgedaan, de grooten komen aan de beurt; Holda het eerst: honneur aux dames. *** Holda komt.Ga naar voetnoot1) Sta op, waarde lezer, en maak uw reverentie, want het is een dame, die tot u spreken zal. Zij bewondert Fiore en is vandaag niet al te best gehumeurd, twee dingen, waarvoor wij u excuus moeten vragen, omdat zij zelf het niet doet. Zij zal zich heden voor u ontboezemen over Guido's Julia en de verzen van ‘De Nieuwe Gids’. Dag, Mevrouw, gaat u zitten! Maar neem uw japon op, want het is hier een vieze boêl; gij zijt hier in den Augiasstal van het literaire Nederland en wij hebben hem nog slechts ten deele schoon geveegd: hij is zoo vuil. - Neem 't ons niet kwalijk, wij gaan ondertusschen maar door met vegen, en als gij 't soms mocht gewaarworden, dat wij u met den anderen rommel meê de deur uitvegen, wil er dan niet op letten: wij hebben 't hier zóó volhandig, dat het er op een letterkundige meer of minder niet aankomt. Maar neem toch plaats, Mevrouw! wij kunnen u best met stoel en al wegvegen: wij willen, ook in de moeielijkste omstandigheden, beleefd zijn jegens dames. | |
[pagina 23]
| |
Wat zal het zijn? Een Allerlei-praatje, over alles en over niets? Begin maar, en houd het ons ten goede, als wij u, sans gêne, met onze aanmerkingen in de rede vallen: wij vinden 't anders minder aangenaam, over literaire zaken met u van gedachten te wisselen: wij willen u zoo min mogelijk kwetsen; maar deze keer moet het. Kom dan: een, twee, drie.... en daar gaat ze.... ‘En grift dit gulden woord in hechten steen:
Wees nooit een ander, maar u zelf alleen.’
‘Aldus schrijft aan het eind van zijn verhaal “Julia” de dichter, die zich Guido noemt. Het is voorzeker een zeer goed motto, voor een schrijver vooral....’
Zoo, vindt ge? Wij zouden inderdaad den man wel eens willen zien, die een ander, dan hij zelf werd. Bestaat het talent van eenig schrijver in het min of meer gelukkig nabootsen van een ander schrijver, dan ligt zijn zelfheid in dat nabootsen, dan is hij dat zelf toch. Gij zijt niet ver in de psychologie, Holda! En ook niet in uw gevoel voor taal en poëtische dictie. Die regel is gewoon belachelijk, Holda! Zoo, wist ge 't niet? dan moet ge nog wat meer studeeren. Ga door. Wat? Herinnert, zoowel de titel als de indeeling, ja zelfs de inhoud en de vorm der verzen aan die van Fiore? Dat heeft deze zelf voor de stukken vi-xxxix ontkend, en hij zal het toch wel het beste weten. Of beschouwt gij u zelf als een grooter criticus dan hij, zooals gij hém voor een grooter dichter dan u zelf aanziet? En - wat ge zegt, is Fiore mooier? Kom, kom, ge weet toch wel dat die beroemde Haarlemsche uitgever zooeven van Julia gezegd heeft, dat het zich eervol bij een Liefde in het Zuiden aansluit? Neen, Mevrouw, u moet niet weggaan.. U zit daar heel goed op dien stoel. Wij vegen aldoor om u heen, ziet u 't wel. Vertel ons nog eens wat van Julia, kom: ‘“Blijde verzekering” is fijn gedacht, “Vlammende Gloed” inderdaad vol vuur en hartstocht.’ | |
[pagina 24]
| |
Och, lieve mevrouwtje, hoe kunt u 't zeggen? 't zijn prulletjes allebeî, waar we ú nu eens mee foppen wilden. En wat zegt gij van ‘de Moederkerk’?
‘Ik zie in deze hymne niets anders, dan wat zij ook eigentlijk is, eene soort van mystieke verheerlijking der geliefde, want door en met zijne liefde is des jongelings godsdienstig gevoel, zoowel als zijn kunstgevoel ontwaakt en zoo zijn Julia- en Mariavereering, kerk en kunst, geloof en poëzie, hier op min of meer gezochte wijze verward en dooreen gemengd.’
Hee, Mevrouw, dat hadden wij er zoo niet achter gezocht. U schijnt heel knap in de exegese van nonsens te zijn:
‘De bestijging van of liever de avondwandeling op de hellingen van den Etna, is als onmogelijk gebrandmerkt, en de beschrijving van de uitbarsting als kinderachtig, vergeleken met de werkelijkheid.’
Ja, Mevrouw, die dat gedaan heeft, schijnt wel eenig gezond verstand te hebben. Gij moest eens kennis met hem zien te maken. Maar wat zegt gij er van?
‘Ik wil wel gelooven dat het zoo is, al spijt het mij voor den dichter, want van dat geheele gedeelte is blijkbaar veel werk gemaakt, en er is ook inderdaad gloed en verheffing in taal en beschrijving, al bleef zij dan beneden haar onderwerp.’
Weet gij wel, Mevrouw, dat gij daar heel wat zegt: durft gij daar met uw hoofd voor in te staan? Ja, ongetwijfeld, anders laat men toch zulke dingen niet drukken in een deftig blad, door Bakhuyzen opgericht. Wat zou die goede, verstandige man u hebben uitgelachen, als hij dit bij kon wonen. U is zoo enorm aan 't bazelen, dat er geen woorden voor te vinden zijn.
‘Herdenking komt mij voor tot de beste stukken van den | |
[pagina 25]
| |
bundel te behooren, ook “Musa MysticaGa naar voetnoot1), maar verreweg het schoonste van alle is “Laatste strijd.” Dit is een heerlijk gedicht rijk aan gedachten en in gekuischte, welluidende taal vervat, dat men telkens weer met nieuw genot herleest.’
Uw stijl is niet te best, Holda! Een gedicht, dat in taal vervat is? Maar het verveelt ons, u telkens in de rede te vallen. Daar is toch niets met u aan te vangen. Zeur maar door, deun maar door, altoos in dezelfde kleur- en beweginglooze volzinnen, zonder verstand, zonder gevoel. Wij hebben u onze macht getoond, om u de dolste romantiek en de onzinnigste vergelijkingen te laten bewonderen; herhaal gij nu tot uw straf nog eens, wat ge op de verzen in de Nieuwe Gids geschimpt hebt, die toch in alle gevalle ernstig bedoeld zijn en, met den besten wil ter wereld geboetseerd. Gij hebt ons in het fijnste deel onzer ziel beleedigd, Mevrouw! gij hebt ons werk bespogen en dat wreken wij thans op u. Is dat onbeleefd, zegt ge? Gij zijt ook niet beleefd tegenover ons geweest, en dat zonder eenig recht, Mevrouw! Doch ga maar door: ‘Met een enkel woord nog zij de “Voorzang” vermeld, waarin de auteur ons meêdeelt wat hij voornemens is zijnen lezers in de navolgende gedichten aan te bieden, en er bijvoegt dat: Hij wil geen dichter schijnen,
Door tooisel van Verbeeldings bonte linten,
Noch hullen nooit geziene visioenen
In raadselige Roenen;
Neen 't hart, het eigen harte, met zijn tranen
En met zijn lach, zijn weifelen en gloeien,
Is steeds de wel, waaruit de lied'ren vloeien,
Die zich een weg naar andre harten banen -
En moog hij steeds Natuur en Eenvoud minnen,
Als zijner konste zoete gezellinnen.’
| |
[pagina 26]
| |
‘Dat hier gedoeld wordt op de voortbrengselen der jongste richting in de poëzie, blijkt ook uit de regelen die er volgen: “Wel menig waagt in klinkende sonnetten,
Andre Marini, met de taal te spelen,
En rede en rhythmus om een rijm te tarten” -
en dat er in die voortbrengselen dikwijls in “raadselige Roenen” gesproken wordt, ik moet het den dichter van “Julia” toegeven. Niet tegen sonnetten als zoodanig evenwel heb ik bezwaar, maar, wel tegen die mijmerzieke richting, waarvan sommige dezer, en ook andere gedichten het uitvloeisel zijn. Een onzer tijdschriften heeft deze richting “de school van Doorenbos” genoemd, en een ander heeft, bij het bespreken van Albert Verwey's gedichten, die benaming overgenomen. Zoo komen de praatjes in de wereld. Wie den levensvollen “jeugdigen grijsaard” kent, kan niet nalaten te glimlachen bij het denkbeeld, dat hij de vader dier sentimenteel-mystieke richting zou zijn, die met groote schreden terugvoert naar de ziekelijke romantiek, waarvan onze letterkunde ter nauwernood bevrijd was. De tegenstelling tusschen de gezonde, krachtige, Helleensche levensopvatting van dr. Doorenbos, en de droomerige, kwijnend droeve geest, die uit de meeste der nieuwere sonnetten spreekt, is zoo grappig, dat de dwaling er vermakelijk door wordt. Wel zijn verscheidene der jongere dichters oud-leerlingen van dr. Doorenbos, en zijn zij door hem opgewekt en aangemoedigd tot litteraire studie en liefde voor de fraaie letteren, maar zij zijn toch later hun eigen weg gegaan, ieder naar zijn aard en aanleg. Inderdaad is de “anregende” kracht, die van dezen geleerde uitgaat verbazend groot en weet hij lust en moed te wekken zooals misschien geen ander, en niet alleen wat studie aangaat, maar ook in het gewone leven. Men gevoelt zich altijd frisscher en krachtiger, beter opgewassen tegen de “Anangkè” zooals hij zelf het noemt, wanneer men eenige uren met hem heeft doorgebracht. En juist die kenmerkende helderheid en frischheid van geest ontbreken | |
[pagina 27]
| |
in vele produkten der nieuwere lettterkunde, in sommige gedichten vol bleeke schimmen en tranen, zoowel als in enkele proeven van naturalistische natuurbeschrijving. Beide getuigen dikwijls van overspannen of overprikkelde zenuwen, die de volmaakte helderheid en gezondheid der verbeelding in den weg staan. Zoo heeft de Nieuwe Gids ons enkele sonnetten gebracht waarbij men zich afvraagt, of de dichter wel ooit recht wakker wordt, zoo vaag en schimmig zijn alle beelden daarin, zoo onmogelijk is het den niet droomenden lezer meê te gevoelen wat de auteur met zijne “nooit geziene visioenen” wil uitdrukken, ja, het heeft soms den schijn alsof hij opzettelijk duister is om een waas van mysticisme aan zijne gedichten te verleenen.’
Zoo, zoo, zijt gij zoo gezond en droomt ge ook nooit? Kom, kom, dat doet ons plezier. Altijd frisch en vroolijk, hè? en om elf uur naar bed. Zeker, zeker! moedig door het leven, jong van harte, fiere blik, worst'len en opstaan, handen uit de mouwen, vrij, flink, ferm, helder, jolig, plezierig en opgeruimd, en alle morgens, als men wakker wordt, een douche van ijskoud duinwater over je schouders... O, wat een leventje! Neen, nu in ernst, Holda, schaam u! gij zijt een beschaafde, lieve, fatsoenlijke dame, die in uw tijd eenige aardige versjes gemaakt hebt, maar meent gij nu daarom bevoegd te zijn, gelijk met ernstige mannen, oprecht te spreken en vonnis te wijzen in zaken van literaire kunst? Meent ge heusch, dat een gedicht duister moet zijn, wanneer gij het niet begrijpt, en dat onze sentimenten ziekelijk moeten heeten, omdat zij u niet aanstaan, u, die den potsierlijken klinkklank, door onszelven vervaardigd, aanziet voor echte, waarachtig gevoelde kunst! Nog eens: schaam u! Ja, nu zet gij verwonderde oogen op en raakt een beetje in de war, en kunt uw odeurfleschje niet vinden. En uw zilveren theière is van de kook gegaan en gij weet niet, waar gij het eerste aan beginnen zult. Maar, wat drommel! hebt gij u ook te steken in dingen, waar gij geen zier ver- | |
[pagina 28]
| |
stand van hebt, wat u te scharen bij die vuile recensentenkliek, die te stom zijn om alleen te loopen, en die de beste bedoelingen, het ernstigste streven verdacht zoeken te maken, alleen omdat wij niet van de hunnen zijn? Zij zijn in de knip en zij blijven er, maar u laten wij los: recenseer niet meer, - Va! Probeer eerst eens, of gij lezen leeren kunt, of nog beter... ga wat borduren, Holda!
***
Doch stil! de heer F. Smit KleineGa naar voetnoot1) heeft al zooeven een schuwen blik door de tralies geworpen, angstig, of het zijn beurt al zijn zou: Kom er maar uit, mannetje! er wordt op je gewacht. Neen, trek je hoofdje nu niet zoo te ug: 't helpt je toch niet: Publiek wil dat je een beetje voor hen danst, een heel klein dansje, een gekkendansje, weet je, met belletjes aan je muts. Kom, kom, 't is zoo erg niet, straks zullen we ons pas boos op je maken, nu willen we je alleen maar een beetje kriebelen.... Sta je? Ziet hier, dames en heeren, een zeer curieuse verschijning, een hoogst interessant phenomeen. Wij kunnen, helaas, niet zeggen, dat het een eenig exemplaar is, maar een uitgezocht is het voorzeker wel. Kijk, we nemen het zoo tusschen vinger en duim, ziet ge 't? Welnu, dit is een vol broêrtje van allen, die door voortdurend niets te zijn, iets zijn geworden. O, wat ziet het er doddig uit: 't is een snoes van een nulletje. Je kunt alles er meê doen, wat je wil: als je 't een goed boek laat zien, zeit het: boe! en als je 't een slecht voorhoudt, dan klapt het in zijn handjes; daarom noemt het zich: een hollandsch letterkundige. O, het is zoo grappig: Kom, spreek er es, daar heb je ‘Julia’, wat zeg je nou?
‘Ik vermoed, dat de poëet van “Julia” tot de lidmaten der Moederkerk behoort. Het is regel, dat niet alleen de beminnaars, maar zelfs de beöefenaars der Nederlandsche letteren | |
[pagina 29]
| |
bij uitzondering kennis nemen van hetgeen op letterkundig terrein door R.C. schrijvers wordt verricht...’
Het ventje kan niet goed uit zijn woorden komen, dat is een aangeboren gebrek van hem, maar wat hij zegt, is uitstekend. Wij zijn immers Roomsch? wij, zij, de heele Nieuwe Gids is katholiek: 't is een ultramontaansch orgaan. Wist ge 't niet? Maar ga door, mannetje, laat ik je niet storen.
Ik weet niet te zeggen, òf zij en in hoevér zij daaraan verkeerd doen, maar wèl weet ik, dat alle Roomsche dichters, van welke hemelstreek zij mogen stammen, dezen karaktertrek gemeen hebben - een in hun geloof wortelende eigenschap - in hunne verzen aan de mystiek en aan de symboliek een hooge plaats te gunnen.
Hè, hè, baasje, wat spreek je slecht! 't Is nog erger dan ik dacht; je bent zeker niet voor schrijver in de wieg gelegd; 't is of ik kiezelsteenen eet. En verspreek je nu niet met die mystiek: je weet dat zus Holda daar zoo pas een woordje van gezegd heeft, dat raak was. Leelijk vinden, hoor! Vooruit maar...
‘Verzen op de Almacht der Kerk, de Onfeilbaarheid van den Paus, de Verheerlijking der Moederkerk, op het Hart van Jezus; verzen Heiligen en hunne legenden, Martelaars en hunne wonderen betreffend, i.a.w., dichtstukken het innerlijk leven der Algemeene kerk en haren ritus rakend, zijn voor een kettersch lezer niet te verstaan en niet te genieten...’
Sla, in godsnaam, wat over of scheî uit! ‘Betreffend’, ‘rakend’, - 't is of ik een koffiemolen hoor draaien, de boonen knarsen onder je handen. Zoo, kan je 't niet beter? Zie dan, of je notaris-examen kunt doen en laat die schrijverij loopen. Je behaalt er toch nooit eer meê.
tenzij deze zich eenigszins vertrouwd heeft gemaakt met | |
[pagina 30]
| |
de gewoonten en gebruiken der R.C. dichters, die behalve hunnen dichtgloed, nog den gloed van hun geloofsvuur aanbrengen.
Nu raak je een beetje in de war, vriendje. Zeg dat ereis over! Hoe kan die ‘gloed van hun geloofsvuur’ zooals je 't zoo frisch uitdrukt, ooit in hun verzen merkbaar worden, tenzij die zich eerst heeft omgezet in ‘dichtgloed’, om dit fraaie woord nog eens voor de zooveelste maal te gebruiken. En als dat zoo is, dan worden de verzen er natuurlijk meteen beter op. Maar jij schijnt niet te kunnen denken. Klop ereis op je hoofdje, of 't ook soms hol is.
‘Ik vind wel, dat Guido zijn “Hymne aan de Moederkerk” dichtend volstrekt niet de kracht en de lieflijkheid zijner Muze toont....’
Och, kom, is ‘De Moederkerk’ geen fraai gedicht? Maar, eilieve, met ‘welke gewoonten en gebruiken der R.C. dichters’ moet men zich wel toch ‘vertrouwd gemaakt hebben’, om de volgende strofe te begrijpen. ‘En mystisch bloeien, mystisch geuren,
Dat in een gloed van glans en kleuren.
Viel op t palet der eeuwigheid,
Die met die verven 't al bemaald heeft.
Wat ooit in 's werelds nacht gestraald heeft,
Of 't hart des sterfelings verblijdt.’
Als gij een weinig gezond verstand hadt, zou dat dan niet voldoende geweest zijn, om te begrijpen, dat dit wartaal is? Maar gij zijt ook altijd zoo dom!
‘maar ik tart, niet den eersten den besten, maar een goed dichter buiten de Moederkerk en hare mystische bekoring staande verzen te schrijven als de volgende, door Guido neêr geschreven.’ Maar zie: de vlekloos witte tempel rees... | |
[pagina 31]
| |
Ja, die verzen willen we niet hooren: we hebben al genoeg slecht proza van je geslikt en nu nog slechte verzen er bij. Eindelijk dan, we zijn er! Waarde Heer! zoo, zoo, vindt gij die verzen mooi, en tart gij iederen niet-katholiek om ze te schrijven: Welnu, Willem Kloos heeft ze geschreven, en die is nooit katholiek geweest, en dat heeft hij gedaan om jou beet te nemen, en die verzen zijn affreus - en je hebt niets geen verstand van literatuur: je bent een ezel! Zoo! - Wat zeg je? Heb je er toch aanmerkingen op gemaakt? Heb je gezegd, dat ze ‘gekuischter en vloeiender’ hadden moeten zijn? Och, dat was niet noodig, je bent er tóch ingeloopen. En dan, Julia is een eeuwige maagd, die evenmin gekuischt als ontkuischt kan worden. Ga maar door:
‘maar gij bemerkt aanstonds, dat de dichter zich niet door het rijm laat beheerschen, maar dat hij wel degelijk het rijm beheerscht,’
O, wat ben je weer goed! Er is geen woord te bedenken, dat je hersens zou kunnen qualificeeren. Guido het rijm beheerschen? Wel, we hebben integendeel niets anders gedaan dan ons door het rijm te laten voeren, waarheen het wilde: wij hebben gedreven op de duistere stroomen van het rijm, zonder stuurman, zonder roer, en zoo zijn wij in het rijk van den Nonsens te land gekomen. O, aartsbotterik!
Beide R.C. dichtersGa naar voetnoot1) hebben de geloofsextase gemeen die uit hunne poëzie een soort van bedwelmenden reuk doet opstijgen.
Ha, ha, há! ha, ha, há! ‘Geloofsextase’, ‘poëzie’, ‘bedwelmende reuk’, dat is sterker dan mezelf, ik houd het niet langer in - ha, ha, há! ha, ha, há! Heerlijke, rijke, goddelijke Smit Kleine! je bent een.... hi, hi, hí! hi, hi, hí, je bent een.... hu, hu, hú! hu, hu, hú! je bent een ho, ho, hó! ho, ho, hó! je bent een.... zot. | |
[pagina 32]
| |
‘De schrijver van “Julia” deelt ook dit nog met den heer Poelhekke, dat zijne verheffing het hoogst klinkt, als hij de zegeningen van het Christendom door de kerk en de almacht dier kerk zelve bezingt!...
Hoû op!
“dat hij gereisd heeft”...
hó, ho, hó, ho!
“den Italiaanschen hemel heeft aanschouwd”...
há, ha, há, ha!
“en in de woonstede van het Hoofd der katholieke kerk met bewondering heeft vertoefd”....
hi, hi, hi, hi! Maak het kort! In Godsnaam!
De nederige kerstgave van een heer Poelhekke kan niet vergeleken worden met het uitgebreid dichterlijk verhaal van Guido’...
hú, hu!
maar wèl kan en den laatst en den eerste geluk gewenscht worden met hun optreden als dichters.
Wir gratuliren, wir gratuliren! Je moet in een doosje, Smit Kleine, je moet in een mooi doosje, onder glas.... Neen! - Hier! hier! dichterbij! vlak vóór ons, dat ge 't goed verstaan kunt, wat wij u te zeggen hebben:
O, F. Smit Kleine, blonde page, neen, rídder van de droevigste figuur, gij, ridicuulste figuur onder al de ridicule figuren in onze ridicule officiëele letterkunde; mannequin, dat uw glazige oogen verdraait en uw houten armpjes beweegt, schermend in de lucht, gij weet zelf niet waarom, in uw au- | |
[pagina 33]
| |
tomatische eentonigheid, als een uurwerk, dat men opgewonden heeft; hersenlooze doeniet! Smit Kleine! Ja, wij weten het, wij hebben nog weinig gedaan - wij zijn jong - maar wij hopen, dat er onder dat weinige iets moge zijn, dat langer dan een dag bestemd is te leven, dat niet zoo spoedig wordt meêgesleurd in den dwarrel dezer stormende eeuw; maar zeg, F. Smit Kleine, zeg, wat hebt gij, gijzelf gedaan in uw twintigjarige schrijverscarrière, dat u het recht geeft meê te spreken in de senaatsvergadering onzer Kunst? Welke onsterfelijk-gestyleerde bladzijde, welk vers hebt gij aan te wijzen, dat de harten uwer lezers sneller heeft doen kloppen of hun oogen dieper doen blinken door de glorie van zijn muziek? Wijs ze ons, en wij zullen de eersten zijn, om uwe verdiensten te erkennen, wij zullen u de hand drukken en zeggen: ‘Spreek, wat is het, dat u ontrust?’ Maar gij kúnt het niet, gij kúnt het niet, laffe onbeduidendheid! uitgeputte machtelooze! Wij sparen u niet, want gij, gij, gij hebt het gewaagd, toen die arme Jacques Perk u zijn ‘Mathilde’ zond, haar weêrom te sturen, met de opmerking, dat hij beter de modellen bestudeeren moest; gij, gij hebt het gewaagd een artiest als Cooplandt aan te randen met de wanklanken van uw gezwets; gij, eindelijk, gij dorst, voor de gapende monden van een onverschillig publiek, het fraaie sonnet van Jac. van Looy te plukharen, dat gij niet eens oplettend gelezen hebt; gij, kortom, gij zijt de incarnatie van al wat dom en wezenloos en impotent is in de letterkunde van dit oogenblik, en wij geven u bij deze aan de verachting der velen, die thans reeds mét ons voelen, van allen, allen, die na ons komen zullen, prijs. Een ieder in het land, die uw naam kent, weet nu, dat gij minder dan niets zijt, een pop waar wij meê spelen, een knikker, dien wij rollen, waarheen het óns behaagt, een mechanieke kat, die wij doen mauwen of blazen, naar ónze hand haar drukt. O, gij zijt dom, aartsdom, want gij hebt ‘Julia’ mooi gevonden, ónze Julia, de bonte strikken en prullen, | |
[pagina 34]
| |
waarmede wij ons een tijdlang vermomden, om geprezen te worden door u. Gij proefdet van den afval onzer ziel en gij zeidet, dat die zoet was.... maar zij is gebleken bitter in uw buik te zijn. Bruut! En nu? Voorwaar, wij zweren 't u, - en wij doen onze woorden gestand, - indien gij niet ophoudt met schrijven, indien gij doorgaat de Nederlandsche natie te bedriegen met uw gekal, dan zullen wij u niet éen, maar nog wel zeven malen in de rotte appels laten happen, die wij u zullen voorzetten op de vergulde schalen der rhetoriek. O, gelauwerde door Broms! Florentijn is profetisch geweest: wij zúllen u gek martelen.
En gij, Scaramouche, u ook wel noemende Fiore della Neve, komt gij niet een weinig meê delicateeren? 't Is een zeer fijne maaltijd, dien wij hier houden, een feestmaaltijd vol lachende gasten en prikkelende spijzen, en o, geacheveerde Fiore, gij zult.... de delicatesse er van zijn. Dribbel maar nader, nóg nader - zoo. Gij hebt het publiek wat te zeggen, niet waar? gij woudt hen iets vertellen, hè? van een zeker gedicht Julia door een zekeren dichter Guido. Gij woudt het publiek een beetje voorlichten, een beetje wijzer maken, een beetje doen genieten, is 't niet? Welnu, doe het dan: Wij kunnen u geen beteren kaakslag geven voor al den nonsens, dien gij in uw leven al in rijm en onrijm de wereld hebt ingestuurd, dan door uw artikel over ‘Julia’ bijna geheel over te drukken.
‘Sluiten zich Marcellus Emants en Lovendaal aan de Noordsche poëzie aan, wekt Albert Verwey's bundel de herinnering aan Keats, Shelley en Swinburne op, de adem van het Zuiden komt ons weder te gemoet uit den hierboven genoemden bundel. De Julia vertoont geheel zuidelijke tafereelen, zuidelijke dichtvormen en zuidelijke welluidendheid. Julia is een roman, in ongelijksoortige kleinere gedichten vervat, op de wijze van Fiore delle Neve's Liefde in het Zuiden. In den beginne is zelfs de economie van het verhaal | |
[pagina 35]
| |
geheel gelijk aan die van genoemden bundel. In Eene Liefde in het Zuiden vindt men: I. Voorzang. II. De dichter ziet voor 't eerst zijn heldin, zij glijdt in zee en hij redt haar. III. “Gered... 'k heb haar gered? - En geen engel des Hemels is zalig als ik.” IV. Rosaura is haar naam;... een schoone naam,’ VI. ‘De nacht was zoel en geurig... Liefdesbekentenis.’ ‘In Julia; I. Voorzang. II. Allereerst ontmoeten; de heldin rijdt met een wild span schimmels, de dichter grijpt de teugels en redt haar. III. Zij sloeg haar oogen op - Geen koning dezer aard kon zaalger zijn! IV. “Haar naam is Julia - wat klinkt dat schoon!” V. Wij zagen naar de sterren - liefdesverklaring! Hiermede houdt echter de gelijkenis op, en de dichter van Julia gaat zijn eigen weg. De hinderpaal voor hun geluk is geloofsverschil; Guido is protestant; Julia en haar familie geven enkel hunne toestemming tot een huwelijk met een zoon der Moederkerk. De dichter aarzelt niet lang. “Mijn antwoord” luidt: Mijn lief, gij hebt gelijk: Ik heb aanschouwd,
Wat zaligheid het hart van hem doet beven,
Die zich voor dit en voor het volgend leven
Aan 't zoet bestier der Moederkerk vertrouwt.
Gelijk vroeger een zang op “Sizilia”, vormt thans een hymne aan “de Moederkerk” intermezzo; de dichter vereenigt in zijne vereering weldra Julia en de Jonkvrouw; hij zingt lofzangen en epithalamia. Maar het uur van het noodlot nadert. De huwelijksdag is reeds aangebroken, het is een drukkendzoele Julidag, de gasten naderen voor den optocht naar de kerk, de mis wordt gevierd, de band wordt gesloten; de jonge man maakt daarna met zijne geliefde een wandeling langs de helling van den Etna, als zich plotseling een gedreun gevoelen doet. De aschregen valt, de vlammen vertoonen zich boven den krater, vurige golven dalen uit de sple- | |
[pagina 36]
| |
ten van den berg. De beschrijving van de plechtigheid, waaronder men reeds het onheil voelt naderen zonder nog te weten wat het is, daarna die van de uitbarsting en van den daaropvolgenden nacht zijn zeer schoon; zij vormen het glanspunt van het werk. Een wilde wedloop volgt tusschen den dichter, die zijn geliefde eerst medesleept en daarna draagt, en de vurige lavarivier. Julia is gered, schoon bewusteloos; maar nog een zwaardere slag moest hem treffen: zij ontwaakt niet weder. Thans volgt de beschrijving der smart, bezoek aan het kerkhof, levensmoeheid, verschijning in den droom, wilde wanhoop, zachte herinnering, het zoeken en vergeten in bedwelming, vertroosting door den aanblik der natuur, vaarwel aan Sicilië, sonnet aan Rome, ode aan Rome, opgaan in de kunst,“musa mystica”, en een zeer schoone slotzang, waarin de dichter het mysterie van den dood, de ijdelheid des levens en de heiligheid der kunst bezingt. De verzen, waarin deze geschiedenis gekleed is, zijn voor het meerendeel zeer schoon. In iedere phase van het verhaal is de meest passende dichtvorm met meesterschap gekozen; de afzonderlijke gedichten hebben iets geacheveerds. Ik haal als voorbeeld hiervoor aan: Klachte. ...................... Ook Schemering, Blijde verandering, Zomernacht, konden als voorbeeld dienen. Voor de Bruidsstonde zijn terzinen gekozen, eene zeer goede keus: ...................... De terzinen gaan voort als de dichter op den Etna wandelt. ...................... Gaarne zou ik nog een groot fragment van den slotzang “Laatste strijd - Apokalupsis” aanhalen; een kleiner gedeelte geve een denkbeeld van den krachtigen, zuiver vloeienden stroom van vers en gedachte: ...................... Guido's taal is meestal correct, eenvoudig en verstaanbaar negentiende-eeuwsch Nederlandsch; hij dwaalt noch af tot | |
[pagina 37]
| |
het precieus-gekunstelde, noch tot het verkiezen van klanken boven woorden; slechts zeer enkele malen, minder dan eenig dichter van den dag, veroorlooft hij zich eene verminking of een incorrect woord, een “opgeroeide” fakkel, “verbloeid”. Deze eerbied voor de taal is vooral opmerkelijk, wanneer men eene beschrijving als van de Etna-uitbarsting met eene dergelijke van Hofdijk en andere ouderen vergelijkt, die de taal mishandelen, zonder een evenredig krachtiger indruk te maken. Guido drukt dit streven naar juistheid en eenvoud, alsmede zijn vermijden van ijdelen klinkklank zonder gedachte, zeer juist uit in deze woorden van de canzone die als voorzang dient:’ ‘Wel menig waagt in klinkende sonnetten,
Andre Marini, met de taal te spelen,
En rede en rhythmus om een rijm te tarten. -
Maar hij zal 't kunstig kweelen
Dier bonte zangers te allen tijde zetten
Onder den roerend-waren kreet des harten
Om echtgevoelde smarten.’
Scaramouche, XXXVIII.
Één zoo'n stuk is de grafzerk van een auteur.
Goeden nacht dus, Fiore! gij hebt ons reeds zóó dikwijls, anoniem en pseudoniem, uw leugens en insinuaties nageworpen, als wij met verlangende stappen bewandelden den steilen weg der kunst, gij hebt ons jaren lang zoo geërgerd en gesard door de kwade geuren uwer geblankette verzen, die gij uitgeeft voor poëzie, dat gij álles, alles aan ons verdiend hebt. Wij hopen met al de innigheid onzer ziel, dat gij er niet van boven op zult komen. | |
[pagina 38]
| |
‘Maar, dat is grof! dat is wreed!’ Eilieve, wijs ons den tegenstander die niet grof jegens óns geweest is, grof hatelijk, grof leugenachtig, grof dom; wijs ons den letterkundige, die ons de hand heeft gedrukt onder de aanvechtingen van het gespuis. ‘Maar dat is infaam! dat is bedrog!’ Ja, mijne heeren, het is infaam dom van ú, en het bedrog is aan uwen kant, die het Nederlandsche volk wijsmaakt, dat gij verstand hebt van de dingen waarover gij spreekt. Wij hebben ú voor den gek gehouden, ééne maal, maar gij hebt sinds jaren het publiek bedrogen, zeventig maal zeven malen.
Wij staan thans alleen en hooren aan onze voeten uwe vervloekingen en uw gekrijsch. De eenige, die wat sympathie voor ons begon te krijgen, Huet, is dood. Hij ruste in zijn eerlijk verdienden roem. Hij zal door ons niet worden vergeten. Wij gaan voorwaarts, zonder omzien, zonder vrees, hopend in de toekomst, die schoon zal zijn.
Hollandsche critici! men kent u thans. Wij hebben met u afgedaan. |
|