| |
| |
| |
LXVII. Dr. G. Kalff. A. Aletrino. M. Antink.
Wat ik, in mijn vorige kroniek, mocht vaststellen over den onafwijsbaar-noodigen aard eener geschiedenis onzer letterkunde, die - de tijd zal er eenmaal voor komen! - eenig-waarachtiglijk dien naam zou verdienen, dat is nu, tot mijn groote vreugde, een begin van prachtige werklijkheid geworden door het boek van Dr. Kalff, hieronder vermeld.
Het werd ons, tot mijn spijt, niet ter recensie gezonden, en uitvoerig zal 'k er mij dus niet over uitlaten. Dit korte woord van warme waardeering moge hier alleen volstaan.
| |
II.
Doordringender kan ik, gelukkig, spreken over een paar boeken, wier beurt het thans is.
Maar eerst iets algemeens weêr, wat, vooral bij déze werken, voor het inzicht van den lezer van nut kan zijn.
* * *
De nacht-zijde van het menschelijk leven, weet gij | |
| |
wel, lezer, wat men daaronder heeft te verstaan?
Ik geloof haast niet, dat gij het héél precies weet. Want, wij, soliede, degelijke Hollanders, zijn er nooit sterk op gesteld geweest, om, al lezend, van iets anders te hooren, als van wat iedereen dagelijks opvalt, iets anders te moeten merken, als wat bijna ieder zoo... voelt, en... denkt. Dáár lagen wij altijd met onzen geest voor anker, als stevig wier in een stilstaand water, en àl wat ons leek, zij 't ook maar een beetje vreemd en bijzonder, daar hadden wij, rond-weg, een broêrtje-aan-dood.
Maar, daarentegen, vriendelijke zonneschijn en geldverdienen, met al wat daar, redelijkerwijze, aan vastzat - doch het eerste liefst altijd wat gematigder dan 't laatste! - dáár schoven we, als bedaarde en ernstige menschen, ons hart, of, als 't pas gaf onze beurs voor open, dáárbij gevoelden we ons eerst echt-hollandsch, eerst heelemaal als-bij-moeder-thuis. En wanneer - wat men noemde - een deftig schrijver, al deed hij 't ook nóg zoo conventioneel, ons maar iets zacht-zonnigs wist te vertellen, terwijl hij de financiën bovendien niet uit het oog verloor, dan roemden wij hem, zijn heeleleven-door, met een minzame buiging en een hoffelijken glimlach, als te zijn: op-fatsoenlijke-wijze groot.
* * *
Zóó ging het voorheen - maar de laatste twintig jaren brachten ook hier wel verandering in. De menschen-van-heden vragen niet meer, in de eerste plaats, naar het practische of prettige, maar, vóór alles, naar het echte in de Kunst.. Een kunstenaar behoeft tegenwoordig niet meer te zijn een nuchtere en tevens blijde persoonlijkheid - het laatste werd door 't eerste inderdaad wel eens àl te banaal! - die in schoolsch-gere- | |
| |
gelde schema's aldoor maar weêr op nieuw ging uitweiden over de al-oude loci communes, waar een niet-artiest, in de conversatie, het óók wel eens terloops over had; neen, een kunstenaar bij ons behoort thans te wezen, evenals in andre, breeder-voelende, ruimer-ziende landen, een rijk- en rijp- en fijn-ontwikkelde, zooals er maar betrekkelijk-weinigen zijn.
Een letterkundige, die naam zal krijgen, moet, óók nu in de Nederlanden, onverbiddelijk wezen een waarachtig artiest, dat is een eminent-geörganiseerde, die zijn ziel, zijn inwendig leven, zoo nauwkeurig mogelijk af weet te beelden in de harmonisch-klinkende schoonheid van zijn gevoelde en geziene woord. En de tijden zijn, gelukkig! geheel voorbij, dat de Kunst slechts moest dienst-doen als een soort van bijkerk, of als een buiten het rooster vallende vergadering van de Maatschappij-tot-Nut-van-'t-Algemeen.
De tijd heeft, in die wisseling, gelijk gehad. Want, al is men een mensch, die, in vlotte rijmen of in netjesrollend proza, telkenmale weer gangbaar tracht te maken, dat de Godheid goed is en buitendien groot, dat het leven iets hoogs en ernstigs moet heeten, of dat de liefde eener moeder is rein en zoet, - dan toont men daarmede wel zijn brave bedoelingen, voor zoover die mogen gaan, en men mag er wellicht een lintje van Oranje-Nassau voor verdienen, maar de kroon der onsterflijkheid hangt toch nog iets hooger, en wordt niet door burgerlijke verdiensten behaald.
Neen; de naam, die niet wordt uitgewischt, maar eeuwig straalt, de al-eenige belooning der hoog-staande geesten, wordt uitsluitend gereikt en duurzaam bestendigd door de elkander volgende geslachten, indien men | |
| |
iets waarlijk voornaam-bijzonders, op zijn eigene, hoogschoone wijze, heeft gezegd voor-nu-en-altijd!
* * *
Maar, als dit zoo is - en dát het zoo is, dáár zal niemand, geloof ik, aan twijfelen - dan is het ook verkeerd, om een lageren standaard, een geheel-subjectieven, persoonlijken maatstaf te nemen bij 't bewonderen of veroordeelen van Kunst. En dit deed toch, vroeger, het groote publiek, en nú nog, de kritiek, komend van menschen, vóór 't jaar '60 geboren, maar al te vaak.
Een boek moest, in de opinie van die menschen, zacht-van-zin, gemoedelijk van opvatting, strenglijk zich houdend aan iedere conventie en op geen enkel punt te diep-gaand wezen, want anders sprong het te veel uit den band, waar hun kalme hersenen altijd in ronddraaiden, en 't heette dan excentriek, overdreven en vreemd, terwijl het toch in waarheid alleen maar een beetje dieper en hooger, wat ruimer en forscher verdiende te heeten dan de matte middelmaat-van-iedereen.
Men vergat, dus-doende, dat de waarachtige literaire kritiek nooit ofte nimmer mag beslissen op grond van toevallige geestes-sympathieën, gevolgen van 's beoordeelaars temperament, welk laatste weer wordt bepaald door geboorte of opvoeding, maar dat de criticus uitsluitend heeft te vragen: Gaf de artiest, zoo volkomen mogelijk, datgene wat hij als artiest geven wou?
De literatuur toch van ieder tijdvak is veeleer als een museum te beschouwen, waar ieder kunstenaar het beste en hoogste en echtste, wat hij geven kon, stelt | |
| |
voor nú en later ten toon, als een galerij, zeg 'k, van schoone beelden, weergevend het geheele uiterlijke en innerlijke levensgebeur, beelden, die dus even goed in tragische houdingen, als in komische of idyllische kunnen staan, - dan als een winkel voor beperkte smaken, met een op-commando fatsoeneerende fabriek van nette mode-artikelen annex, waar een vluchtig publiek, in een oogwenk, zijn gading kan vinden, die het in 't oppervlakkige-prettige of leerzame zoekt.
Tot zóóver het algemeene. Ik zeide hier, duidelijke, eenvoudige dingen, waar ieder verstandige 't meê eens zal wezen, maar die toch nog menigeen, die kunst moest keuren, jammer genoeg, uit het oog verloor.
| |
III.
Zoomin mejuffrouw Antink als de heer Aletrino hebben een woest-vroolijken kijk op het Zijn. Maar, indien men, om die reden, hun kunst ging veroordeelen, dan zou - wil men eerlijk en konsekwent wezen - inderdaad niet heel veel op zijn pootjes staan blijven van de geheele wereld-literatuur. Moet de groote letterkunde - tegen-in de werkelijkheid - steeds maar opgeruimd en monter zich voordoen, dan zijn o.a. de halve Shakespeare en de heele Schiller, Dostojewski, en Flaubert, en Dante, evengoed voor-de poes, als onze twee.
Literatuur - ik zeg het hier nogmaals - is geen verduurzaamd levensmiddel, dat men per blikje - per boek - koopt ter versterking, en geenszins behoeft zij de functie te vervullen van opwekkende champagne of warme chocolaad.
| |
| |
Een recensent dus, die de buur-praatjes wikkend, in ijdele zelfverheffing het waagt, een schepping der kunst bij 't publiek te denonceeren, omdat zij niet opgeruimd of moed-gevend is, toont zich geen kenner der kunst, wat hij zijn moest, maar slechts een nuchtre sanitairekeurmeester, die, pedant-omzichtig de markt ronddrentelend, met secure tong de consumpties proeft. Doch het publiek is geen kind meer, heden-ten-dage, en wenscht in den tempel der Kunst, veelkamerig, geen leelijk-geschilderde bordjes, met een handje, dat vermanend wijst: ‘Entrée Interdite!’ Geldt dit reeds van 't schermen met dusgenoemde zedelijkheids-principes, hoeveel te meer nog van het den-staf-breken over een ziels-stemming, een psychische zienswijze, over 't innerlijk leven zelf der Kunst.
De zon schijnt niet altijd in dit aardsche leven, en evenmin kan zij dus gedurig stralen in de het Leven met natuur-getrouwe, waarachtige schoonheid weergevende Kunst.
Dat de schrijvers der boeken, die ik nú ga behandelen, liggen ten deele in het sombre dal, - wat schade kan 't hun doen, bij een mensch, die wil wezen, in den waren zin des woords, een volledig mensch?
Als de zon der ziel, met haar mysterievolle glanzen, het duistre maar licht maakt, is alles toch wonderbaarschoon en -goed. En dat doet die grootere zon daarbinnen, die sterker is dan de daagsche, bij beide schrijvers evenzeer.
* * *
In de tien jaren, die zijn verloopen, sedert ik me sympathetische waardeering schreef over Aletrino' | |
| |
‘Uit-den-Dood’, is deze schrijver in velerlei opzicht vooruitgegaan.
De dáár nog weifelend-woekerende vaagheid, het eenigszins onbepaalde en onzekere, het zwevend-geblevene, zoowel van den vorm als van den weemoedigvlottenden inhoud, is welige vastheid van vaak decisieve contoeren en geledingen, is rijpere ernst van levensweten, is strengere stilheid geworden van gemoed.
Het geniaallijk-studentikoze, rijk aan gevoelige woorden en expressies, maar waar men soms nog weinig hou-vast aan had, omdat het voor uw begrijpen-willende en grijpende hersens van-tijd-tot-tijd vervluchtigde en als vernevelde tot een ondefinieerbaren aandoeningsmist, het om-zoo-te-zeggen duitsch-doend gevoelige en van-uit-de-verte aanduidend-suggereerende week in ‘Uit-het-Leven’ voor een diepere en wezenlijker stemming, die men met hooge, zoowel artistieke als menschelijke vreugde geheel-en-al meêvoelen kan. De schrijver ziet nu de dingen klaar voor zich rijzen, en de lijnen en vormen vloeien niet meer, als in aarzelend, onbestemd zoeken zich verwisschend, vaagjes ineen. En de lezer wordt ook menschelijk sterker getroffen, dan dit vroeger het geval kon zijn, door den tragischen zielsinhoud des schrijvers, omdat zijn - 's lezers - geest bij deze, sterker en constanter dan bij de vroegere schetsen, aangevat wordt en vastgehouden door concrete figuren en toestanden en precies-omschreven zielsplastiek.
De schrijver heeft zóó slechts door te gaan, als hij blijkens dezen bundel, bij machte is geweest om alreede te doen, gevoelig ziende, zonder in weeke mijmerij te vervallen, wils-sterk zich houdend aan de werkelijkheid, die voor iemand als hij, met zijn breeden werkkring, | |
| |
zoo rijk aan stof is voor zijn kunst, om hoe langer hoe meer te worden een eigenaardig-fijne en hoogapart-staande figuur in onze Kunst van de Twintigste Eeuw.
* * *
Indien de heer Aletrino zijn schetsen flink aanzet, en ze welig uitwerkt vervolgens, in nuancen-rijke Oost-Indische inkt, dan kan men zeggen, dat Mejuffrouw Antink ze teekent gevoelig-precies en haarfijn-scherp met het warme zwarte-krijt.
Want geen van beide schrijvers behoort tot de wouldbe optimisten, die, niet tegen het werkelijke leven kunnend, alle dingen flauwhartig bekijken door een roode-en-gele pince-nez, om zich toch, in godsnaam, maar wijs te maken, dat altijd en overal de dageraad ontbloeit. Neen, integendeel, beiden zien het leven flink onder de oogen en geven het met al zijn licht en donker, zooals het in de werkelijkheid waarachtig is.
Kunst toch moet niet opbeuren, sterken of troosten met opzettelijk-gewilde middeltjes, met te geven, in plaats van de tinten-rijke waarheid, een fraai-glimmenden, opgepoetsten schijn. Kunst dient hoogstens om den mensch te heffen uit zijn daaglijkschen sleur van nietmeer gevoelde gewoonte-dingen, door hem te ontroeren met de aandoening der schoonheid en van echt-menschelijk medegevoel.
Zoo heeft altijd en overal, over de heele wereld, door alle tijden heen, de kunst gedaan der ware artiesten. Zoo heeft de Kunst dus ook bij òns te gaan doen, als wij tenminste, in de twintigste eeuw, meer willen wezen dan een afgeschoten hoekje, dat in eigen engte vege- | |
| |
teert en vergaat, en heelemaal niet meêtelt in het groote wereld-geheel.
Ja, als wij werkelijk wenschen en willen, dat onze Hollandsche letterkunde in aanmerking kan komen voor een plaats-van beteekenis op het tooneel der wereld-kunst, dan hebben wij schrijvers, als o.a. Mejuffrouw Antink, wel zeer in waarde te houden en te eeren, als diep-forsche accoorden in de symphonie onzer nationale kunst.
Want Antink's kunst is individueel van inhoud-envorm, breed-ferm gedaan met schoone strengheid, en krachtig-echt van woord als van geest.
M. Antink. Van Scheiding en Dood. Erven F. Bohn, Haarlem. 1901.
Dr. A. Aletrino, Uit het Leven, Tierie en Kruyt, Amsterdam.
Dr. G. Kalff. Vondel. Cats. Tjeenk Willink, Haarlem, 1901.
|
|