Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 3
(1905)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Nogmaals Henri Borel.'t Is niet anders gebeurd, dan ik had gedacht en verwacht. Omdat ik den heer Borel, een poosje geleden, zoo bedaard heb gewezen op een paar erge onwaarheden en grove verdachtmakingen, waaraan hij zich, in zijn artikel in de Studiën, in al te grooten ijver schuldig had gemaakt, is hij thans, in het Groene Weekblad, met een boos gemoed van wal gestoken en heeft wat voor 't publiek staan te redekavelen over zijn schuldig gedrag en de feiten, die daarvan door mij zijn medegedeeld.
Dat de heer Borel nu boos is geworden, begrijp ik best. Het is alles behalve prettig, als men een jongmensch is, zooals de heer Borel, zichzelf voelend met niet weinig zelfoverschatting, en met een borst vooruit van je welste, als daar dan plotseling hem iemand in den weg treedt en hem komt aantoonen, met de feiten in de hand, dat hij, Borel, zich zonderling heeft vergist. Dat was inderdaad voor den heer Borel, om nog meer uit zijn vel te springen en nog steviger te gaan accentueeren, wat hij indertijd, een beetje achteraf, in Indië | |
[pagina 134]
| |
misdreef. Hij moest nu, vond hij, de puntjes op de i zetten, en wat vroeger alleen maar een venijnige opwelling bij hem was, door gevoelige vriendschap voor anderen veroorzaakt, konsekwent gaan verergeren tot een vastbesloten, hoewel inferieur, Asmodée-gedoe. Maar hij vergeet, dat hij zichzelf daarmeê een naïeven slag geeft in zijn tot berstens nijdige gezicht.
* * *
Ik zal den heer Borel dan ook volstrekt niet navolgen in zijn poging om anecdoten onder 't publiek te brengen uit een vroolijke jongelui's-periode van nu meer dan zes jaar geleên. Ik wou hem alleen maar even herinneren, dat men in literaire kwesties zich heeft te houden bij de literatuur en niet, als een reporter van schandaalblaadjes, af moet dalen op een lager plan. Ja, voor zijn literaire toekomst heeft de heer Borel wel zeer te bedenken, dat zijn gevoelerigheid, al moge die nog eens worden tot waarachtig gevoel, hem toch geen sikkepit verder zal brengen in het vruchtbaar beoefenen der Literaire Kunst, als hij niet eerst, met ernstige wilskracht, tracht te worden, in stillen eenvoud, een hoog-nobel sprekend en handelend man. Want zóó toont de heer Borel, het zij gezegd met zijn welnemen, zich nu in dezen publieken achterklap, niet al te zeer. | |
II.Dit in het algemeen, maar nu tot de feiten. Ik verzoek vriendelijk het publiek goed op te willen letten. Mijn spreken zal niet lang duren, maar, wat ik zeg, zal logisch en duidelijk zijn. Logisch en vooral duide- | |
[pagina 135]
| |
lijk nu is de heer Borel zeker niet. Om dus secuur te gaan, zonder dat er twijfel blijft, zal ik Borel's zinnen soms woordelijk citeeren, daarna precies weergeven wat er eigenlijk staat, om dan tot de conclusie te komen, die ik hier reeds vooruit durf neêrschrijven, n.l. dat de heer Borel geenszins een criticus van objectieve waarde, maar slechts een lyrisch gevoelsmensch is.
* * *
Borel zegt: ‘Ik had in mijn bundel den kroniekschrijver Kloos verweten, dat hij persoonlijke animositeiten liet inwerken op zijn kronieken en kritieken, en dat deze daarom onbetrouwbaar werden. Als voorbeeld noemde ik o.a. zijn tirades en spotverzen tegen Gorter, dien hij eerst onzen grootsten dichter en kort daarop een ellendig knoeier met Hollands taal noemde.’
Nu ik: De heer Borel durft hier met een ongeëvenaarde stoutheid zoomaar te verklaren, - de lezer ziet het zelf -, dat mijn kritieken onbetrouwbaar zijn, omdat ik den heer Gorter, in een lyrisch spotvers, iets heb toegevoegd, wat nu niet juist was een compliment. Ik behoef hierop natuurlijk alleen te antwoorden, dat ik de uitingen mijner rede, mijne kritieken, nooit in lyrische verzen schrijf, en dat mijn lyrische verzen, zooals van zelf spreekt, heelemaal niet willen doorgaan en gelden voor objectieve, verstandelijke kritiek. Daar hij te kennen geeft, het staat er - dat ik persoonlijke animositeiten in laat werken op mijn kritieken, terwijl hij, als bewijs voor die bewering, vervolgens een lyrisch vers citeert, kan dit natuurlijk alleen bewijzen, dat het | |
[pagina 136]
| |
er niet erg helder uitziet binnen in het hoofd van den heer Borel.
20. Hij beweert valschelijk, dat ik F. van Eeden aangetast heb in zijn gezin, en als bewijs daarvoor durft hij notabene! aan te halen, dat ik Van Eeden ergens genoemd heb: ‘vader van twee engelen van kinderen’. Welnu, ik antwoord hierop: de heer v. Eeden was dit toen, en hij is het nóg, en ik wensch van ganscher harte, dat hij het altijd blijven mag. In welken wensch wel ieder zal toestemmen, die het goed met Van Eeden meent. Neen, hoor, ik moet hier zeggen, dat de heer Borel veel kiescher en fijngevoeliger was geweest, als hij die kinderen, van wie ik veel houd, en van wie ik nooit een woord kwaads gedacht of gezegd heb, heelemaal hier buiten spel had gelaten, in plaats van ze, zooals nu toch moest gebeuren, tot het onderwerp te maken van een soort van logisch dispuut.
30. Ik begrijp absoluut niet, waarom men, als men bitter, en bijna-vernietigend en dús onbillijk wordt behandeld in 't private leven, waarom men dan niet, in een lyrisch oogenblik, zijn inwendige passie mag uiten in een flink-gezegd vers, in plaats van haar op te kroppen tot het juiste oogenblik, en dan met feitelijke dingen in het practische leven terug te gaan slaan. Om mij zóó te wreken, alleen met verzen en niet met daden van haat, daar ben ik buitendien nu eenmaal artiest voor, en Juvenalis en honderd anderen hebben precies hetzelfde, veel erger, gedaan. Maar de heer Borel vindt, dat ik gezwegen moest | |
[pagina 137]
| |
hebben toen ik fel verongelijkt werd, of mij enkel met mijn vuisten moest gewroken hebben, net zooals een kwâjongen doet. Hij vergeet echter, dat er maar één mensch is geweest, die na wreede behandeling zich niet verweerde, en dat die mensch Jezus Christus werd genaamd. Misschien nog wel een paar martelaars buitendien. Maar ik voel mij, - wie durft mij dat verwijten? - geen Jezus Christus en ook geen ideale martelaar, maar niets dan een sterk- en zuivervoelend en -denkend mensch.
40. Verderop verwijt de heer Borel mij weder, dat ik in mijn kritieken Gorter, Verwey, Aletrino, etc, zou hebben doorgehaald. Hierin spreekt hij nu, zooals ieder kan weten, een grove onwaarheid, wat alleen daardoor veroorzaakt wordt, dat hij, in plaats van bedaard te denken, opgewonden en lyrisch beweert.
50. Ten slotte verwijt de heer Borel mij, dat ik in mijn jeugdiger jaren - 't zal een jaar of 8, 9, geleden zijn - wel eens aan een studentikoze fuif heb meêgedaan. Zulke betichtingen van vroolijke dingen, waar ieder jonkmensch in zijn luchtiger jaren wel eens even aan toegegeven heeft, betichtingen, die door Borel alleen gezegd worden, om een geheel onjuisten indruk te maken op het groote publiek, komen mij voor heel wat erger en kwaadwillender te wezen dan zijn verontwaardiging kras-weg te uiten in een goedgebouwd lyrisch vers. Want deze dichter maakt er kunst van, maar Borel maatschappelijk schandaal. | |
[pagina 138]
| |
60. Ten slotte verwijt hij mij nogmaals - hij begint heusch te zeuren - dat mijn kritieken onbetrouwbaar zijn, omdat ik wel eens spotverzen heb gemaakt. Waarop ik natuurlijk alleen behoef te antwoorden: Beste Heer Borel, gij denkt niet, maar oreert, want uw verstand is niet helder, en uw wil is boos. Leer dus eerst eens kalm en logisch wezen, voor dat gij u aan het schrijven van redeneerend proza zet. Maak dus veel liever eens een boek, Het Meisje, als pendant tot uw Jongetje, dan besteedt gij uw tijd veel nuttiger en beter en ook veel vruchtbaarder voor iedereen.Ga naar voetnoot*) |