Nieuwere literatuurgeschiedenis. Deel 3
(1905)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
De Heeren Poelhekke en Borel, als Critici.I.Wij menschen van tegenwoordig, leven in een moeielijken overgangs-tijd. Het theoretisch materialisme, dat alles dorst negeeren, wat het niet begreep, of wat niet in zijn prachtig, maar eng systeempje paste, heeft voor ons, die naar de twintigste eeuw gaan, geen wezenlijk belang meer, en blijft in de toekomst alleen merkwaardig door zijn exacte methode van onderzoek, en verder, ter vergrooting van ons zorgvuldig-te-kweeken vermogen van nauwlettende zelf-kritiek, als curieuse psychologische vergissing. Het materialisme heeft voor het verstand van het denkend gedeelte der menschenwereld voortaan slechts een historische beteekenis, en wie er zich aan blijft houden, raakt op den achtergrond, omdat hij niet meer luistert, als ontvankelijk discipel, naar den altijd-leerenden tijd. Maar nog onbelangrijker voor der menschheid ontwikkeling, in haar worsteling naar waarheid, nog onbelangrijker, zeg ik, is de kerkelijke traditie, omdat zij zelfs den positieven schijn mist, die het materialisme een | |
[pagina 113]
| |
tijd lang zoo sterk maakte, en zij, in stede daarvan, zich behelpt met een autoriteit, rustend op historischonbetrouwbare gegevens, want die voor een degelijk wetenschappelijk onderzoek heelemaal niet meer als waarheid blijven staan. Als er een nieuwe religie in aantocht is, wat lang niet onmogelijk schijnt, zal zij gebaseerd zijn, niet op een traditie, die 't onderzoek als valsch aanwijst, noch zelfs op de innerlijk-gevoelde overtuiging der peinzende menschenziel, want ook die kan zich vergissen, maar op de eens stevig gegrondveste wetenschap van eenige nog het minst bekende gedeelten onzer menschelijke psychologie. Ja, nogmaals ook tot het geloof, als het een toekomst wil hebben in onze positivistische tijden, zullen wij moeten komen met behulp der wetenschap, die, niet steunend op een door de feiten teniet gedaan, materialistisch dogma, en daartoe alles terugbrengend of 't, anders, negeerend, zich bepaalt tot het observeeren en zorgvuldig verzamelen van onweerlegbaar geconstateerde feiten, om dan later datgene daaruit af te leiden, waartoe het verstand, dat vrij is van vooroordeelen, ons met logische zekerheid dwingt. Laten wij allen, die de waarheid willen en niets dan de waarheid, dus streven en zoeken door kennis en intellekt, of soms de zon uit de diepte ons daagt. Mogen wij zelf al de oplossing niet vinden, licht toch zullen wij, door onze strenge, onvermoeide zielskracht, die haren steun vindt in positieve kennis, den moeielijken weg banen naar den uit de verte schemerenden lichtgloed, voor een ons volgend, meer begaafd en meer wetend geslacht. | |
II.Ik meende het vorige te moeten uiteen-zetten, nu | |
[pagina 114]
| |
er plots iemand op is gestaan,Ga naar voetnoot*) die, in stede van voort te schrijden en zelf te denken en zelf te voelen, strakstijf hangen blijft in het kerkelijk-gekleurde en thans al meer verwaaiende web van verouderde inzichten, om van daaruit het denkend en voelend gedeelte van mijn ziels-zijn quasi-uit-de-hoogte met zijn wijsheid te beoordeelen, en zooals door zijn antecedenten van zelf spreekt, te ver-oordeelen ook. Hij verwijt mij, dat ik zoek, dat ik denk, dat ik worstel door de stil-werkende energie mijner rustelooze ziels-kracht, dat mijn geest, van zijn vroegste jeugd aan, niet afgeschrikt door tijdelijke dwaling of moedeloozen terugval, door strijd en zwoeging hunkert naar de hoogte, waar het volle licht, rijzend, sterk op haar toestroomt als een glorie der zon. De kritiek van den heer Poelhekke zou men in haar diepste wezen kunnen noemen: dogmatistisch-subjectief. | |
III.Is er inderdaad wel een kritiek goed mogelijk, een waarachtige kritiek, een kritiek, die over alles, in de letterkunde, voor allen de waarheid zegt, of is de kritiek, als geheel beschouwd, niets dan een mengelmoes van subjectieve meeningen, geöpperd met een grooter of geringer mate van schrijftalent, en waarbij ieder die leest, om een meening te hooren, zich kan houden aan wat hem toevalligerwijze lust? Ik zou inderdaad aan het eerste gaan twijfelen en het laatste gaan meenen! al heb ik zelf nu reeds twintig jaar beoordeeld, zoo gewetensvol en diep-opvattend mogelijk, met het | |
[pagina 115]
| |
beste wat in mij is. Ja, men zou inderdaad gaan twijfelen, zeg ik, en stil-weg berusten, om dat er niets aan te doen schijnt, als men dat geschreeuw en geschetter om het hardste, als men dien chaos van tegenstrijdige opinies, als men dat pandaemonium der laatste jaren hoort. En men zou met weemoed gaan terugdenken aan de dagen van vroeger, aan de beschouwingen van Huet en Potgieter, die, al was hun gezichtskring niet altijd de hoogste, al was hun blik niet altijd scherp genoeg, toch door hun vaste, zekere slagen, met aangename bedaardheid, scheidden het nuttelooze kaf van het koren, of wat voor dien tijd op koren geleek Maar, tegenwoordig.... Ja, er wordt bijzonder druk tegenwoordig, zooals ze 't noemen, gekritiseerd. Nu laat ik de kritiek der periodieken, van kranten en tijdschriften, er nog heelemaal buiten: de stukjes, die bij onze wekelijksche of dagelijksche persorganen als beoordeelingen dienst doen, worden meestal, natuurlijker wijze, in der haast gesteld, en de redactiën, die veel omhanden hebben, kunnen er niet altijd zoo haarfijn op letten, of de lieden, die zij er meê belasten, heelemaal staan buiten partij-geest of rancune, noch ook of zij wel berekend zijn voor hun taak. Niet iedere meening toch, die iemand kan invallen, als hij een stuk literatuur aandachtig leest, rnaar in geen geval de door bijzaken opkomende gedachte, in den vorm van een oordeel, waar het aan-het-woordzijnde individu slechts zijne korter- of langer-durende stemming door verraadt, mogen gelden als de waardevolle uiting van een objectieve, degelijke kritiek. Zulke dingen zouden hoogstens kunnen dienen als interessante in het oog springende momenten van een geanimeerd discours over het onderwerp, waar dan op iedere om- | |
[pagina 116]
| |
hooggegooide meening noodzakelijkerwijze het wederwoord volgen moet. Stelt men echter zulke subjectieve, inwendig-lyrische uitingen van een oogenblik op in een artikel, als de waarheid-zonder-meer, zooals, helaas! thans maar al te vaak gebeurt, dan kan men veilig, zonder overdrijving, zeggen, met een slag, die op de tafel klinkt, dat zij tot schande voor het heden, tot schade voor de toekomst, bedervend werken op den ontvankelijken geest van het publiek. Bij den heer Poelhekke is dit eenigszins het geval reeds, maar hoeveel meer nog bij den heer Borel.Ga naar voetnoot*) | |
IV.Ja, de heer Borel. Stel u voor, een zeker aantal jeugdige studenten zit gezellig bij elkander, om een grooten punchbowl - gij houdt er niet van, evenmin als ik, maar gij kunt het u toch wel voorstellen - zit gezellig bij elkaar, zeg ik, en drinkt een stevig glaasje, onder aangenamen kout. Ze praten zoo over dit en dat, over alles en nog wat, in onbevangen scherts of gemoedelijken ernst, en alles gaat, tot nu, in de allerjoligste harmonie. Maar, plotseling, daar staat er een op: hij had al zoo lang in een hoek zitten kijken, zich afhoudend van de anderen en op allen neerziend met een pretentieus-zachtaardig, van tijd tot tijd een beetje sentimenteelerig gezicht, alsof hij aan bloemen, aan kinderen in hun nachtponnetjes of aan erg kokette jonge meisjes dacht. Maar dan eensklaps staat hij op en vraagt het woord en begint te spreken, met een flux de paro- | |
[pagina 117]
| |
les en een verzekerdheid van houding, met de soms plotseling uitbrekende brutaalheid van wat men noemt een stillen pedant. En de jongelui luisteren, geboeid door den lyrischen gang zijner zinnen, en gaan aan 't applaudisseeren, en, als hij gedaan heeft, aan 't complimenteeren ook. En de spreker wordt zoo opeens van een ietwat suf en embêtant toeschouwer de-held-vanden-avond door zijn kranig gespeech. Maar als men weer naar huis gaat, dan denkt wel menig hunner, die wat verder ziet, wat dieper doordenkt dan 't alledaagsche gros: Ja, het was nog al aardig, maar hierin had hij toch ongelijk, en dat heeft hij verkeerd gezien, en dààr weet hij, om 't kort te zeggen, geen sikkepit van! En zij gaan dan weer over hun eigen kwesties denken. Maar ook op de anderen, die niet zoo kritisch dachten, laat de zwierige redevoering ten slotte toch heel weinig indruk na. Inderdaad, als men de verzamelde courant-artikelen van den Heer Borel beschouwt als wat zij zijn, frischopgewelde en spontane speeches, waar de spreker het met grondig inzicht en fijngevoeld begrijpen zoo ergnauw niet neemt, dan laten zij zich veel beter apprecieeren, en met meer genoegen voor de hersens lezen, dan wanneer men ze opvat, als waarvoor de schrijver ze, met wel wat al te veel pretentie, helaas! thans uitgeeft, serieuse studies over literaire kwesties-van-dendag. En men vergeeft hem dan ook gaarne, als men ze zóó ziet, een los uit den mond gevallen woord, een woord, dat in een speech, een lyrische uiting, volstrekt niet kwaad stond, maar in een ‘studie’, die waarheid moet geven, klinkt als een vergissing, die óok wel voor een leugen gelden kan. Ik doel hier op plaatsen, als die b.v. waar Borel ronduit, in het vuur | |
[pagina 118]
| |
zijner rede, verklaart, dat ik de familie, de vrouw en de kinderen, van Dr. Frederik van Eeden zou hebben beschimptGa naar voetnoot1) Ik keek mijzelven in gedachten aan, toen ik deze ontboezeming zoo ongedacht voor mij kreeg, en zei tot mijzelf: Hebt gij dat werkelijk, o, Willem, gedaan? Kondt gij u zelf, in de lucht van den kruitdamp, zoozeer vergeten, dat gij zelfs die menschen telijf gingt, voor wie gij nooit iets anders dan sympathie, en in het geval van Mevrouw van Eeden, ook bijzondere hoogachting hebt gevoeld? Ik doorbladerde mijne verzen,Ga naar voetnoot2) maar kon er zelfs geen enkel vinden, waar ook maar de schijn uit te voorschijn zou kunnen springen van zoo iets ontzettend exorbitants. Dat verheugde mij voor mijzelf, ofschoon ik het al geweten had, maar dat ontnam mij ook den lust, of liever ontsloeg mij van de moeite, om een auteur, die in zulke laag-bij-dengrondsche dingen al zoo weinig toont te weten wat hij zegt, te behandelen, zóoals een serieus kritisch schrijver door zijn beöordeelaar behandeld wil zijn. En ik moest, na een oogenblik, denken, in een schertsende bui van gemoedelijke oolijkheid, aan dien goeden Dr. Jan ten Brink, die ook wel eens, met niet-weinig-smakelijke katheder-gewichtigheid, zijne verbijsterend-op- | |
[pagina 119]
| |
pervlakkige boutades met den weidschen naam van ‘Studiën’ heeft gesierd. Een beetje arrogantie nu staat den heer Ten Brink niet kwaad, hij wordt er zelfs een karakteristieke figuur door, maar als nu een jonkmensch, die inderdaad niet ontbloot schijnt van gevoeligheid, en die daarmeê misschien wel aardige dingen zou kunnen doen, als hij zichzelf maar zuiver en meer discreet hield, nu ook op een toon van ik-weet-het-heel-goed, onware dingen als waarheid te berde brengt, en daaruit dan conclusies trekt, dan krijgt men neiging om hem gemoedelijk op den schouder te kloppen, en hem te zeggen: Beste vriend, geef ons liever nog eens wat gevoeligs, zooals uw heusch niet onverdienstelijk Jongetje, en vermoei niet langer uw klaarblijkelijk niet al-te-sterke hersens met een, wil zij goed zijn, zoo diep indringend, zoo alles in rekening nemend ding als de letterkundige kritiek. Want denk heusch niet, dat uwe zich-zoo-noemende ‘Studiën,’ daartoe meer in ernst zouden behooren dan de zelfbehagelijke, losse tirades, die nog, in een krant of zoo, een der over-geblevenen van de oude garde ons als oordeelkundig schrijfwerk geeft. | |
V.Het is niet wel doenlijk, om alle beschuldigingen en alle verwijten, die men mij werpt voor de vaste voeten, zóó te beantwoorden, als wel elk hunner zou te beurt vallen, indien ik een geschiedenis van mijn leven schreef. Ik zal dan ook niet de stooten mijner aanvallers, stuk voor stuk, zooals ze gaan, van mij afslaan, want dat zou zijn als eene al te vroege anticipatie op een mogelijk werk van mijn ouderdom. Ik wil ze dus voor 't meerendeel, in | |
[pagina 120]
| |
kalm mij-sterk-voelen, voorbij mij laten nijdassen, als niet gebeurd, met een enkele uitzondering, hierboven gereleveerd, waar mij de onbillijkheid te diep had gegriefd, omdat zij mij sloeg, als met een groven kaakslag, voor een mijner mooiste en zuiverste sentimenten, waar ik mij sedert veertien jaar in verblijd.
* * *
Daar de heer Borel, door geboorte en opvoeding, een gentleman moet zijn, al vergrijpt hij zich ook soms, uit verblinding, veronderstel ik, aan het buiten- en boven-hem-staande, wil ik hem wel zeggen, dat hij, als pas aankomende nieuweling, naderend het statige huis onzer letterkunde, beter moest weten en grooter moest voelen, en dat zijn luid praten op gebrekkige gegevens en zijn ongemotiveerd oordeelen op bazigen toon, als hadde hij de hoogste wijsheid in pacht, hem even gek staat en even onbehoorlijk is, als dat een voorbijganger, in elegante kleeding naar den laatsten smaak, met zwaaiende gebaren keisteenen ging gooien in de spiegelruiten van een hoog huis in een deftige buurt. Hij is, nietwaar, nog een jonkmensch in de letteren, die natuurlijkerwijze nog weinig, zoowel inwendig als uitwendig heeft gedaan, en hij moest dus wel bedenken, dat hij in zulke delicate psychische en reëele kwesties, waar de menschen, die er aan meêdeden, zelf soms van denken; hoe zat dát nu eigenlijk toch? niet met een naar-de-hoogte geworpen, kwasi-majestueuse invectieve, een beetje bruut-weg maar, den doorslag geven mag. Hij voelt zich daar natuurlijk als de edelaardige, sterk-gevoelende. Maar is het dan niet wel eens bij hem opgekomen, dat de door hem gekozen | |
[pagina 121]
| |
tegenstander, ook wel eens, geheel voor zichzelf, datzelfde gevoel in zich rond kon dragen, en dat hem dus, als jongere en mindere en niet tegenwoordig-geweest-zijnde-bij-de-feiten, wel zou gepast hebben een degelijk onderzoek in te stellen, eerst naar zichzelf en naar de motieven, die hem dreven tot spreken, dan naar de zaken, waar hij 't in zijn journalistische escapades zoo druk, in Indië, over heeft gehad? Staat hij niet, met jeugdige voortvarendheid, juist zoo tegenover dat ingewik kelde geheel van daden en bewegingen van nu vijf jaar geleden, als een andere van buiten-af toeschouwer, die er, mogelijk van den een of ander, ook wel iets indertijd van heeft gehoord?
* * *
Doch laten wij den heer Borel maar goedmoedig verontschuldigen, ondanks zijn stellige, een weinig theatrale en op effect berekende pose: als hij wat bedaarder en wijzer is geworden, zal hij de zaken wel wat anders in gaan zien. Of zou de heer Borel soms werkelijk denken, dat de menschen, die ik indertijd voor een oogenblik zette in de schelle glanzen van het licht des haats, toen de oorlog in het land was, van hún kant hadden gedaan als Christus-aan-het kruis, en dat ik dus tegen bovenaardsche wezens, in plaats van met menschelijke menschen, streed? Dan zou ik inderdaad al een zeer kwaadwillend, een mensch zonder meegevoel voor anderen moeten zijn. Maar mijn werk als geheel kan getuigen, dat ik zoo iemand in de verste verte niet ben, dat ik eer te gevoelig dan te hardvochtig, eer te teêrhartig dan te ruw-grof ben. Ach, ook ik heb, 't is waar, als ieder | |
[pagina 122]
| |
mensch, mijne gebreken en mijne tekortkomingen, maar ook ik heb mijne wederwaardigheden in 't leven gehad, en ben zeer dikwijls met hardheid behandeld, waar humane intelligentie beter doel getroffen had. Dat ik nu, die ben, wat men noemt, inwendig gepassioneerd, al komt mijn temperament slechts zelden naar buiten, beheerscht als het wordt door de macht van mijn zelfbedwang, dat ik, zeg ik, anderer hardheid in daden en dingen met wat rhythmische hardheid-in-verzen beantwoordde, - wie zelf zonder vlek is, hij werpe den eersten steep op dezen mensch, zeg ik der schoonste en diepste Figuur, die het menschelijk beelden vermocht te bouwen, op een eerbiedigen afstand na. | |
VI.Ik heb gemeend tot de voorgaande zelfverdediging over te moeten gaan, om, eens voor goed, kortelijk af te rekenen met de in de lucht hangende mode van de laatste jaren, om alles, wat ik mocht doen of laten, te keuren aan eigen persoonlijke inzichten van een oogenblik en dientengevolge af te keuren ook. Nu weet ik al te best, dat, als wij allemaal zoo tegenover elkander deden, als die menschen tegenover mij, er van geen enkel onzer een stuk zou overblijven, verkruimeld als wij allen zouden uit elkaar vallen door een zoo alles verdelgende en neerhalende, gedeeltelijk lyrische, gedeeltelijke dogmatische, subjectiviteit. Laten de menschen mij dus in godsnaam in mijn geheel laten: ik ben evenmin vlekkeloos en evenmin onfeilbaar als eenig ander mensch op aard. Maar ik heb het recht te eischen, als ieder ander, dat ik gezien | |
[pagina 123]
| |
word en ook behandeld, als een organisch opgegroeid geheel, en niet beoordeeld en daarna ver-oordeeld, naar een enkel detail, b.v. de manier, waarop ik mijn hoed draag, of naar een zomersproet op mijn hand. Want dit is in de oogen van ieder, die onbevangen zijn medemenschen aanziet, het summum van kinderachtige subjectiviteit. Ik ben als mensch het tegenovergestelde van pedant of aanmatigend, ik ben zelfs van nature veel meer geneigd, mij op den achtergrond te houden - ieder, die mij persoonlijk kept, zal dit kunnen getuigen - maar en dit is het billijke, wat ik verlang, laten de menschen in hun beöordeelingen dan ook objectief en puurmenschelijk gevoelend tegenover mij staan, en niet voortdurend op mij inhakketeeren, de eene om dit bezwaar, de andere wêer dáarom, nu ik, door den dwingenden gang der omstandigheden, een beetje meer dan vroeger, op den voorgrond kwam te staan. | |
VII.Nu weet ik wel, men zal hier misschien weer zinnen uit aanhalen, en dan daarover doorredeneeren, een beetje scheef en met een verkeerde toepassing, alsof ik heelemaal niets verders had gezegd, volgens de gewone, onverdedigbare methode van een gedeelte onzer journalistiek. Maar dat mocht mij toch geenszins weerhouden, om hier in het publiek, te zeggen wat ik op het hart had, wat al sinds maanden in mij broeide, en wat nu eindelijk voor den dag is gekomen door de wat zelf-opgeblazene houding van den niet zeer sterkhoofdigen heer Borel. Maar ik vergeef hem en ieder | |
[pagina 124]
| |
ander ten slotte gaarne alles; mogen zij dan mij ook maar vergeven, dat ik, als een man in de kracht van mijn leven, zonder toorn en zonder verbittering, optrad voor 't goed recht van mijn eigen zaak. Mag ik hun allen ten slotte ook nog eens aan het woord des dichters heriuneren: ‘Wer den Dichter will verstehn,
Musz in Dichter's Lande gehn.’
Ja, en hem niet op die plekken aantasten, waar zijn Zijn niet met het uwe strookt, omdat zijn temperament wat wilder en zwaarder is dan het uwe, waar gij hem uit u zelf dus niet begrijpen kunt. Vrede zij in u allen, zooals ik dien in mijzelf voel. Zoo zij het. | |
VIII.Ten slotte zij 't mij vergund, hier een vers te laten volgen, dat mij, nu ik het vorige heb opgesteld, van zelf komt vloeien uit mijn schrijvende pen: Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde,
Ik ben de Strever naar het Ware Zijn,
Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn,
Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde,
Wen ik, als onverschrokken duiker, daalde
Tot in de krochten van het Diepste Zijn,
Waar ik dan uit meebracht een luttel grein
Waarheid, die klaar, gelijk juweelen, straalde.
| |
[pagina 125]
| |
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn,
Droevige' om 't Zijnde en als edelsteen rein,
Want, schoon mijn geest somtijds in 't zoeken faalde,
En op verlokkende zijwegen dwaalde,
Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn,
Daar ik staêg. worstlend, verschopte allen schijn?
1899.
|
|