| |
| |
| |
L. Broedelet. G.C. van 't Hoog.
I.
Wij allen, mannen en vrouwen van het jaar - dat gedenkwaardige jaar in de toekomstige geschiedboeken onzer nationale letteren - het jaar 1880, die eerst één voor één, toen er nog maar een paar waren, maar later gezamenlijk of met vereende krachten, nadat de eenweinig-jongeren zich voegden in onze rijen, doorwerkten aan de hernieuwing der Nederlandsche literatuur, wij allen, nu zoo langzamerhand volwassen geworden, beleven tegenwoordig, in vergelijking met vroeger, een rustigen tijd. De officiëele oppositie der bestaande machten, die, nog tien jaar geleden, bedenkelijk het hoofd schudden en met verbazing soms vroegen: ‘Wat willen zij toch?’, de onverschilligheid van het publiek, dat klaagde over ‘onduidelijkheid’ of ‘gekunstelde vormen,’ waarmede men excuus maakte voor oppervlakkig lezen, beginnen in de laatste jaren te wijken voor begrijpende appreciatie en apprecieerend begrip. Men is gaan gevoelen en ronduit erkennen, dat wij het hoog-ernstig en volhardend meenden en tevens de kennis, de objectiviteit en de bekwaamheid bezaten, en dat de generatie van '80, en volgende jaren, een | |
| |
datum heeft gezet in het boek onzer letteren, die nooit in de toekomst wordt uitgewischt.
Mochten die enklen der jongeren van '90, die thans in de kranten zoo wild-weg in 't ronde slaan, dit wel bedenken, en wat rustiger zich houden, waar zij staan en zich bewegen, op ónze schouders, - want, zonder den strijd, dien wij eens voerden, wel vijftien jaren lang, en waarin wij het wonnen door stevige wilskracht en degelijk werken, zou húnne stem thans ijdel de lucht ingaan, zonder gemerkt te worden, gelijk aan de stem eens roependen in de woestijn.
Wat werkelijk talent toont bij de jongere generatie, wat goed is gezien, en zuiver gevoeld, en juist gezegd, vond altijd bij ons een gunstig onthaal: 't werd, en wordt nú nog, door ons bewezen bij voortduring; maar als wij, telkens na een geweigerde bijdrage of een teleurgestelde verwachting, een duw moeten krijgen in een dan volgend verslag, bewijst dat heel weinig voor 's schrijvers inwendige grootheid en goedheid van denken en voelen, en kan zoo'n kleine wraakneming der ijdelheid slechts schadelijk terugwerken op zijne eigene, verdere productie, want een waarachtig talentvol man moet steeds en overal toonen te hebben: een mooie, een zuivere en ruime ziel.
Doch gelukkig zijn de jongeren, over het geheel bekeken, niet zoo kinderachtig-zelf-ingenomen, noch zoo dol-druk en losweg vergetend hun historische plaats. En die paar, die het wèl zijn, moesten zich terugtrekken uit het openbare leven, en, stil-weg werkend aan hun eigenen zelf-opgroei, dan plotseling voor den dag komen met een prachtig brok werk of een diepdoordacht kritisch stuk, dat, hen bevorderend tot heusche hol- | |
| |
landsche schrijvers, onomstootelijk autoriteitsrecht hun gaf. Maar, áls zij het niet doen - en dát zij het niet doen, daar verwed ik mijn pink om - dan kijkt het verstandige publiek toch wel toe, wie iets zegt en hoe het gezegd wordt, en kiest, geleid door eigen ondervinding, den voedzaamsten schotel van den besten kok.
Ja, zeg ik, de jongeren, de echte jongeren, om nog maar altijd bij de jongeren te blijven, juist van de jongeren, daar moeten wij 't van hebben, want zij zijn de herauten van een glorie-rijk verschiet. Wij allen, mannen en vrouwen van '80, wij kennen nu onszelven en elkander zoo tamelijk, daar zal nog wel eens een der onzen losbreken en plotseling oprijzen met iets, wat wij nooit van te voren hadden gedacht, maar toch, naar wat zij reeds gaven, weten wij wel ongeveer, wat ieder zoo wat waard is, en kunnen vermoeden, wat hij in de toekomst zal doen. Maar, nogmaals, zeg ik, de jongeren, de allerjongsten, juist de geborenen tusschen '70 en '80, zij dragen de toekomst en doen haar straks heerlijk zijn, en daar ligt ook voor ons, die hier moeten spreken uit eenvoud des harten en zucht naar het goede, de hoop en de kracht, die ons moed geeft om voort te gaan, als wij zelf aan het werk zijn, omdat zij ons toonen door een flinken ernst, die onzen eigenen ernst evenaart, dat de herleving der letteren, die begon bij onszelven, geene voorbijgaande opvlamming is geweest, maar slechts de eerste schijn van een morgen, van een glanzend daglicht, waar nog vijf jaar geleden ons de hoop op ontzonk.
Laten wij dan thans een paar jongeren beschouwen en zien, wat de toekomst onzer letteren belooft.
| |
| |
| |
II.
Idylle.
Wie goed wil voelen en duidelijk zich bewust zijn, wat dit gedicht beteekent, en hoe het inderdaad is, moet niet met vooropzettingen en aangenomen begrippen, of het een artikel ware uit een courant, het opslaan en vluchtig den inhoud doorvliegen, om te weten wat er in staat en hoe de historie loopt - neen, hij moet er voor komen, naïef en innig-begeerig, om schoonheid te proeven, als met de ziel van een onbevangen kind. Maar van een kind, dat gevoel en gehoor heeft, en begiftigd is met zóóveel smaak, en zóó fijn is bewerktuigd, als slechts de ziel van een volwassene kan wezen, die zeer veel leed en vreugde ondervond, maar toch inwendig vrij bleef van smetten, en gevoelig voor de teerste nuances van ziel. Hij moet niet het verhaal willen weten en de ontknooping, - hij moet het gaan lezen, aandachtig luisterend naar de woordbeweging, zooals die daar heenzwiert, zonder abstracties of theorieën er bij te halen, zacht voor zichzelf, met halfluide stem. Want als hij dat doet en hij is vatbaar voor schoonheid, dan zal het hem wezen, of hij zit onder een orgel, een zuiver-gestemd orgel in een hooge kathedraal. En de klanken zullen op hem toestroomen, harmonischruischend, niet als klanken, maar elke als de drager van een geestelijken ondergrond, en allen, als zoovele glanzende facetten, tezamen vormend het oppervlak van een kostbaren steen. Om het heel exact en precies te zeggen: de poëzie dezer schrijfster is geen kalm-beredeneerd op het papier zetten, met technische vaardigheid, van wat zij zooal meende te kunnen voelen | |
| |
en zien, neen, het is de opborreling van het innerlijk gevoel zelf, dat, om zich te uiten, naar woorden greep. Historisch beschouwd, geeft zij zoo een verder en puurder stadium van Gorters jeugd-kunst, die ook in zijn ‘Verzen’ ernaar heeft getracht, zijn zuivere gevoel, zóó als het welig tierde in zijn binnenst, te geven in een woordkleed, dat er zooveel mogelijk de verzinnelijking van was. Maar zijn adem was korter en hij verhaspelde de taal soms, al bleef dan ook zijn poging een buitengewoon ding.
Zoo is de naïeve natuurpoëzie, zooals die opwelt in onze ziel, bij deze, schrijfster breeder en klassieker dan bij Herman Gorter, en zij zal zich alleen, met de jaren, wat hebben te concentreeren en diep-in te bestendigen, om misschien te worden onze eerste, maar zeker onze fijnste en subtielste, en tegelijkertijd onze ruimste dichteres. Want wie zóó begint, kan vertrouwen op de toekomst, die dan zonder eenigen, ook den minsten twijfel, mooi voor haar zal zijn als een dag vol zon.
| |
III.
Geluk door G.C. van 't Hoog.
Een analoog geval als bij deze schrijfster, niet zoo teêr en etherisch-zwevend, maar vaster en positiever, omdat hij een man is, doet zich voor bij den heer Van 't Hoog. Ook hij is een dichter van ongemeenen aanleg, die de muziek van zijn fijnste ziels-zijn, zooals die zich afspeelt in zijn diepste binnenst, vertastbaart in klaar en sonoor geluid. Als men hem leest, gaat men meê als een boot op de breede en statige golving zijner zinnen, en het is een genot, dat ik geef voor geen ander, | |
| |
om te zwieren op het wijd-uit-bruisende maatgeluid zijner van klanken dronkene ziel. Wel zal hij 't kunnen volmaken en hier en daar leeren vervangen de stijfheden, die nu nog te stroef en te plomp soms omhoogstaan, door fijnere modulatiën van rhythmisch beweeg, maar de hoog-slaande oceaan van geluids-macht, waar wij Verwey en Gorter om bewonderen in hun vroegere werk, rolt ook bij hem daarhenen in zijn majesteit, en hij heeft slechts geduldig, met opene ziel, naar de grootste dichters van vroeger te luisteren, om te verfijnen en levend te maken, naar hún hoog voorbeeld, zijn nu nog soms wat drogen rhythmischen stijl, om te worden een der eersten in muziek-zwier en te staan in de toekomst als een zuil van zang.
En ook hierop heeft hij te letten, dat hij, zich niet, door het orkest, dat daar in hem bruist, latend meêslepen tot uiterlijken klankenzwaai, vroomlijk blijft letten met biddende aandacht op het gevoels- en beeldrijke zielsleven, dat als een tuin in zijn binnenste bloeit. Want ieder woord, dat wij neerschrijven in verzen, moet niet slechts zijn een verrukking voor de ooren, maar ook een nauwlettende, liefdevolle weêrgave van ons aller-echtste, innerlijk gevoel.
| |
IV.
En nu ten slotte. De generatie van 1880 is mooi begonnen en onsterfelijke werken schonk zij er veel. Maar misschien zijn Frederik van Eeden en H.J. Boeken de eenigen van allen - ik spreek van de dichters - die ik zag komen en gaan om mij heen, die in hun eerste rijpheid hielden, wat zij in hun jeugd-kracht | |
| |
hadden beloofd. Want de rest - de eene ging 't zich behaaglijk maken als een burgerman, die een erfenis kreeg, een andre verdufte tot statige manierlijkheid, en een derde droogde op tot drijvend socialist. En hun kunst ging daarbij te gronde, want zij werden zoodoende grof en saai en wereldwijs en nuchter, tot in de diepste diepten hunner ziel.
Maar de tijden gaan voort, en een nieuw geslacht volgt staêg op het oude, en treedt in zijn plaats als dat oude niet doorstreeft met den eersten gang.
Daarom eindig ik: Leven de jongeren! Aan hèn is de toekomst, waar zooveel van 't oudere voor 't leven bezweek...
20 October, 1898.
Idylle door Lucie Broedelet. Amsterdam S.L. van Looy 1898 ƒ0.50.
Geluk door G.C. van 't Hoog. Amsterdam S.L. van Looy 1898. Ing. ƒ 1.50; geb. ƒ 2..-
|
|