Honderd verzen en Okeanos(1909)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] C Het wezen van leven en dood. O, God, Dien ik niet zie, niet hoor, maar voel!: Al werd Uw schijn verkondigd van de daken Door wie daar, schrijlings zittend, hoog opstaken Hun vingers naar de lucht, ik bleef toch koel. Want geen van allen, die daar spraken, weet, Waarom wij, menschen, komen en verdwijnen, Waartoe de jubel en de gruwbre pijnen, Die iedre ziel hier beurtlings smaakte en leed. Doch morren doen wij niet, hoezeer ge ook sla... Heel lief-gedwee, maar vast-van-willen tevens, Smeeken wij nooit: ‘O, Gij, de God des Levens, ‘Die óók de God des Doods zijt, heb genâ!’ [pagina 119] [p. 119] God, God! Die altijd waart mijn hoogte Wensch! Geest, waar mijn geest uit vloeide in de oude tijden, Toen 't was bepaald, dat ik nu óók moest strijden, Als een bescheiden, stil-verdragend mensch. Ik voel, dat ik, als alles, uit U kwam, En 't Eenge, waar wij U door leeren kennen, Is dat we ons trouw aan 't needrig denkbeeld wennen: Wij zijn slechts flauwe vonken van Uw Vlam, En keeren tot U weder aan het slot, Als we eerst doorgrondden 't Wezen van het Leven, Waarheen Gij zelf, van uit Uw diepte, streven Gingt om te kunnen voelen: ‘Ik ben God!’ Zoo lijden we en genieten diep-in staeg, En door al eeuwen henen zal 't zoo blijven, Dat wij ons leven, tot het laatst verstijven, Doorproeven als een bitter-zoete vraag. [pagina 120] [p. 120] God, Die de wezens allen uit Uw zijden Doet springen als een stroom, die eeuwig vloot, Opdat zij, na wat denken en wat strijden, Weer neder-vallen in Uw eeuwgen Schoot... Vergeef! 'k Heb hier gezegd wat in mij gloeit Sinds langen tijd, totdat het plots opwaaien Kwam uit mijn Binnenste in een strak-heet laaien, Waarin 'k mij voelde aan Aarde en Zijn ontboeid. Nu ben 'k weer rustig, wijl 'k de Waarheid zag, En trekkend zacht me omhoog uit diepre sferen, Keer 'k mij weer blijde, wijl ik veel mocht leeren Tot de koel-drukke dingen van den dag. Vorige Volgende