Honderd verzen en Okeanos(1909)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] XVII Nu dát zoo is, en ik, zoo doods-bedroefd, Maar óók zoo naamloos-trotsch, mijn leed kon klagen, En 't heerlijk heil verglorieën dier dagen, Als Ik zal zijn, waar alles eenmaal toeft: Wees nù genadig, waar genâ behoeft: Laat mij dit één bitter-zoet moêlij vragen, Dat gij zult zijn met mij, om mij te schragen, Totdat dit lijf geen meêlij meer behoeft. Ik heb mijn Ziel gered, mijn hooge, groote, Die eenmaal bukte, als Koning uit het Oosten, Voor 't kleine Kind, dat hem een Godheid scheen. 'k Heb nu dat trotsch paleis voor elk gesloten, - Maar tracht, ik smeek 't, mijn Aardsche Zelf te troosten Door 't stille stutten van mijn moede schreên. Vorige Volgende