| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Naar 't Heilige Land.
De borstwonde van Walram van Montaigu was volstrekt niet ernstig. Veel meer had hij na het oogenblik dat ze toegebracht werd, door zijn onverhoedschen val geleden en had een tijdelijke bedwelming hem belet zich langer te weer te stellen.
Niettemin was hij Warndorf dankbaar voor zijne goede zorgen, die inderdaad, bij de schaarschheid van handige en wetenschappelijk gevormde geneesheeren in dien tijd, niet te versmaden waren. Werd de geneeskunde nog in de vorige eeuw als een afhankelijk onderdeel der barbierskunst beschouwd, toen zag het er met dat vak nog vrij wat treuriger uit. Allerhande bijgeloof speelde bij het gereedmaken en aanwenden der artsenijen de hoofdrol. De verschillende schijngestalten der maan, de onderlinge stand der planeten en allerlei bijomstandigheden verleenden de bijzondere genezende kracht. Men zou het nauwlijks gelooven, maar nog heden ten dage zijn er onder de onbeschaafde
| |
| |
standen lieden, die in de genezende kracht van menschenvet, en wie weet welke andere dwaze en akelige produkten meer, gelooven.
Wimbert en Warndorf waren met den gewonde naar Montaigu getrokken, en er was al spoedig eene wederkeerige gehechtheid ontstaan, die Walram aanleiding gaf Wimbert aan zijnen dienst te verbinden. Warndorf scheen het kasteel Montaigu uitgekozen te hebben om er eenigen tijd van zijne, nu sedert ruim acht jaren onafgebroken omzwervingen in een heerlijk jaargetijde en te midden van eene schoone omgeving uit te rusten.
Daarbij had hij het geluk dat zijne kunst den jongen edelman zeer veel belang inboezemde, en had hij hem ook aanvankelijk zijn aangrijpend lied niet kennen vergeven - de soort van voorgevoel waarmede het was gezongen, had zich volkomen door de gebeurtenissen bewaarheid, hetgeen hem voor Warndorf eerbied inboezemde. Daarenboven had de zielvolle voordracht tot zijne eer na zijne overwinning hem gestreeld en schepte hij nog dagelijks vermaak in de bemoedigende voordracht en het troostend lied van den talentvollen zanger met zijne heerlijke stem.
De tijding, die hij van Eberhard den Thuringer had ontvangen, gaf hem wel menigmaal stof tot nadenken, maar daar hij niet kon vermoeden dat vader Ambrosius hem iets kon mededeelen, waarin hij voldoende belangstelde, om op zijne beurt te trachten dien man te vinden, verflauwde allengs de indruk.
Evenals zoovelen wien een of ander leed drukte of die om andere reden eene avontuurlijke verstrooiing
| |
| |
zochten, maakte Walram het plan naar het Heilige Land te trekken. Want versterkte zij al bij velen het voornemen om op te trekken, toch was de zucht om door den strijd tegen de ongeloovigen een Gode welgevallig werk te verrichten bij verreweg de meeste kruisvaarders niet de eigenlijke drijfveer.
De gelegenheid tot vertrekken was buitengewoon gunstig. Reeds gedurende geheel het voorgaande jaar, maar vooral in dit voorjaar waren talrijke troepen kruisvaarders heengetogen. Het was bekend, dat zeer spoedig eene vloot, onder aanvoering van de graven van Holland en van Wied, den mond van de Maas zou uitzeilen.
Gelukkig kwam Walram met de zijnen, nog juist bijtijds om zich bij de vertrekkenden aan te sluiten en zich in te schepen. Ook Warndorf behoorde tot hun getal. Hij had moeilijk den lust kunnen weerstaan zijne omzwervingen ook tot het Heilige Land uit te strekken, temeer daar de tocht over zee het aantrekkelijke der nieuwheid voor hem had.
Ook zou het hem moeite gekost hebben zijne nieuwe vrienden te verlaten, bij wie hij na zijn eenzaam omdolen, eigenlijk voor het eerst, de genoegens van een vertrouwelijken en hartelijken omgang had leeren kennen en waardeeren.
De vorm der toenmalige schepen verschilde hemelsbreed van dien der latere zeilvaartuigen. De grootste waren van slechts twee masten voorzien, waarvan de voorste de hoogste was, en twee razeilen droeg, terwijl aan den achtersten een, meestal zeer breed zeil opgeheschen werd. Het want was daardoor ook zeer
| |
| |
weinig ingewikkeld. De voorste mast droeg twee mastkorven of marsen, boven elk zeil een. De achterste zelden een. De hoogte der masten was in vergelijking met die van lateren tijd zeer gering naar verhouding van den romp van het schip. Deze herinnerde nog het meest aan dien der latere kofschepen met dit onderscheid dat het achterdek zich buitengewoon hoog verhief. Evenals bij alle voorwerpen die uit vroegeren tijd tot ons gekomen zijn, legde men zich bijzonder toe op uitwendige versiering. Alles was overladen met snijwerk, dat meestal van zeer kunstvaardige hand en een smaakvolle opvatting en schikking getuigde. Zeer veel diepgang hadden de schepen niet, zoodat de zwaarte van den deklast in aanmerking genomen, de masten, uit vrees voor omslaan zeer klein moesten wezen.
Voorspoedig zeilden onze strijders het kanaal door en de kust van Frankrijk langs. In de Spaansche zee echter overviel hen een hevige storm, een verschijnsel, dat in die zee niet tot de zeldzaamheden behoort, waardoor de vloot geheel uiteen gedreven werd en verscheidene schepen te gronde gingen. De andere waren zwaar gehavend, en konden onmogelijk zonder hersteld te worden de reis voortzetten. De beide aanvoerders besloten dus, zooals men uit het algemeen bekende geschiedverhaal weet, de haven van Lissabon aan te doen, daar op het kalfateren der schepen te wachten en dan de reis te vervolgen.
In Portugal kwamen zij, gelijk de Portugeezen beweerden als door den Hemel gezonden. De reis had voor onzen tijd ongehoord lang geduurd, namelijk van den 29sten Mei tot half Juli.
| |
| |
Nauwlijks was te Lissabon de tijding hunner aankomst bekend, of de aanvoerders ontvingen een gezantschap, door koning Alfons II van Portugal afgezonden, bestaande uit de bisschoppen van Lissabon en Evora, de Groot- Prioren der Tempel- en Hospitaalridders, den Groot- Kommandeur der orde der Ridders van St Jakob met den Degen en verscheidene grootwaardigheidsbekleeders des Rijks.
Deze deputatie deelde hun mede dat het eene bijzondere schikking van Gods voorzienigheid was, dat de storm hun deze haven had doen binnenloopen, en deze storm nog aanhield om hen te beletten daaruit te vertrekken. Het was dus blijkbaar, dat God zich van hen bedienen wilde, om de Mooren, die de vesting Alcazar hadden ingenomen, waardoor zij het geheele land van Algarvië tot aan den Taag in bedwang hielden, uit het koninkrijk te verdrijven. Immers, wachtten de kruisvaarders totdat hunne schepen hersteld zouden zijn, dan zou de gunstige tijd voor de scheepvaart voorbij wezen, en, wilden zij des ondanks hunne reis vervolgen, dan zouden zij toch niet dan tegen het begin van den winter Palestina bereiken, waardoor zij genoodzaakt zouden zijn geruimen tijd aldaar werkeloos te blijven. Hielpen zij daarentegen de Mooren uit Portugal verjagen, en de belangrijke vesting Alcazar heroveren, dan konden zij daarbij de schoonste gelegenheid vinden hun geloofsijver te toonen, en de Paus, wien men natuurlijk van hunne hulpvaardigheid niet onkundig zou laten, zou stellig hun voor dien strijd even groote verdienste toekennen, als wanneer zij den strijd in het Heilige Land zelf hadden gevoerd.
| |
| |
De aanvoerders brachten dit voorstel in den Raad der Kruisvaarders. Daar werd het zeer verschillend ontvangen. Waren er velen, die zich aanstonds gezind verklaarden de wapens te grijpen tot verlossing van het benarde land, anderen meenden zich stipt te moeten houden aan hun voornemen en hunne gelofte van juist naar Palestina te gaan. Vooral de Friezen stonden stijf op hun stuk. Zij weigerden volstandig Alcazar te helpen bevrijden en dreven hunne halsstarrigheid zoo ver, dat zij na elf dagen oponthoud, niettegenstaande het weder nog altijd stormachtig was, en voor de naaste toekomst nog geen verandering scheen te beloven, zee kozen, waardoor het aantal schepen der vloot, die reeds zoozeer door den storm gedund was, van honderdtachtig tot op honderd vaartuigen verminderde.
Deze afscheiding der Friezen, die Wimbert nog langer in de ontmoeting zijner landgenooten, die anders spoedig zou hebben plaatsgehad, verhinderde, droeg echter niet de vruchten, die het eigenzinnig volkje zich daarvan had voorgesteld. Het aanhoudende slechte weder noodzaakte hen hunne toevlucht te zoeken in verschillende havens van Italië, zooals Carneto en Gaëta, waar zij moesten overwinteren.
De hoofdaanvoerders besloten nochtans, al was het aantal hunner strijders sterk verminderd, voorloopig te Lissabon te blijven en de Portugeezen in het herwinnen van Alcazar bij te staan.
In het begin van de maand Augustus trokken de Hollandsche Kruisvaarders met de Duitschers en Walen, die zich bij hen hadden gevoegd in vereeniging met
| |
| |
de Portugeezen tegen Alcazar op. Vol zelfvertrouwen tastte men de stad aan. Maar deze, die zeer sterk was en uitstekend verdedigd werd, week niet voor eene bestorming, met hoeveel ijver en dapperheid die ook werd ondernomen. Met een niet onaanzienlijk verlies moesten de belegeraars terugtrekken en hun toevlucht nemen tot een beleg op de gewone wijze, door middel namelijk van loopgraven. De arbeid vorderde echter niet dan zeer langzaam.
Op den 9 den September ontwaarde men een vijandelijk leger, dat onder aanvoering van vier Moorsche koningen de belegerden ter hulp kwam.
Op hunne beurt kregen de Christenen een zeer gewenschte versterking, toen talrijke benden van ridders Tempeliers zich bij hen voegden, en toen zij door een luchtverschijnsel, naar men verhaalt in den vorm van een in de lucht zwevend kruis, meenden zich van den steun van hoogere macht te kunnen verzekerd houden, tasten zij den 11 den derzelfde maand, hoewel hun aantal veel geringer was dan dat der Mooren, de laatsten aan.
Wat Prins Maurits later bij Nieuwpoort zou doen, deed het Noordsche leger bij Alcazar. Het koos namelijk een terrein dat hun het voordeel verschafte geen last van de zonnestralen te ondervinden.
De strijd nam een aanvang door het vooruitrukken van den graaf van Holland met een sterke afdeeling ruiterij, die in vollen ren op een phalanx van moorsche voetknechten inreed. Daar nam hij al dadelijk een heftig karakter aan; maar daar Walram bespeurde, dat de graaf van Holland de Sarracenen op dat punt
| |
| |
tot deinzen gebracht, wendde hij zich met zijne ruiters tot bijstand naar eene troep Munsterschen die het, naar hij meende, hard te verantwoorden zouden hebben. Op den rit naar het bedreigde punt werd een hagelbui van pijlen op hem en zijne ruiterij afgezonden. Een zware pijl trof zijn paard in de borst. Het begon te wankelen en zachter te loopen.
Daarom steeg hij af om de wonde te onderzoeken, niettegenstaande, daar zijne lieden vooruitgeschoten waren, thans eene menigte pijlen op hem alleen gericht werden. Hij beschermde zich enkel met zijn schild en ging bedaard voort met de wonde te onderzoeken.
Eensklaps ziet hij voor zich een der Sarracenen, die hem te paard met snelle sprongen genaderd was, gereed om hem den helm te kloven. Zonder beraad ontwijkt hij eerst den slag, en begrijpende dat hij moeilijk het zwaard zou kunnen voeren van beneden naar boven, omdat zijn vijand te paard zat, hakt hij met een enkelen slag de voorpooten van het arme vijandelijke dier door, zoodat het op de stompen dier pooten neervallende zijn berijder voorover doet neerzijgen. Op hetzelfde oogenblik doorsnijdt een tweede vreeselijke zwaardslag diens berijder letterlijk bijna geheel.
Dat feit verspreidde zooveel schrik, dat zij, die den verslagene volgden, in allerijl weken, waarna Walram een ander paard besteeg dat hem inmiddels door een der zijnen was gebracht.
Toen stortte hij zich, na lustig zijn horen te hebben gestoken, weer te midden der vijanden.
Ook Wimbert onderscheidde zich bijzonder. Ongelukkig echter werd hij, ofschoon niet ernstig, toch
| |
| |
zoodanig aan den arm gewond, dat hij den strijd moest staken, daar anders het bloedverlies hem doodelijk zou geworden zijn.
Gedurende langen tijd bleef die strijd onbeslist, totdat eindelijk, luidens het verhaal, de Mooren, verschrikt door de nadering van een groot aantal ruiters met verblindend witte wapenen, geheel onthutst de vlucht namen.
Den stand der zon in aanmerking genomen, laat zich het bovennatuurlijke in deze verschijning mogelijk zeer eenvoudig verklaren. Maar wij weten nu eenmaal dat de Christenen zoowel als de Mohammedanen van dien tijd zeer gaarne geloof sloegen aan alles wat slechts maar eenigszins aan het ongeloofelijke verwant was, met versmading van de meest natuurlijke verklaring.
Alcazar echter gaf zich na de nederlaag der Mooren nog niet over. Het stond het beleg nog tot den 21 sten October door, en was toen gedwongen zich op genade en ongenade aan de Christenen over te geven. De aanzienlijksten onder de aanvoerders van de verdedigers ten getale van ruim honderd, die de christelijke geloofsleer omhelsden, bleven in het genot hunner vrijheid, terwijl de anderen met ruim tweeduizend Sarracenen als slaven werden verkocht.
De stad werd weder in handen gesteld der ridders van St Jakob met den Degen, die haar ook vroeger bezet hadden.
De dankbaarheid der Portugeezen kende geen grenzen. Zij overlaadden den Hollandschen graaf vooral met eerbewijzen en verzochten tegelijk met de mede- | |
| |
deeling aan den Paus van de behaalde overwinning, van dezen tevens de gunst, dat hij de Hollanders zou ontslaan van hunne belofte om ter Kruisvaart te trekken, en hun verlof schenken, datgene, wat zij in Portugal zoo roemrijk hadden begonnen, in Spanje voort te zetten, en alzoo geheel het Iberisch schiereiland van de ongeloovigen te zuiveren.
Graaf Willem had daarbij geen partij gekozen; maar aan Paus Otto doen weten, dat hij onvoorwaardelijk zijne bevelen zou volgen.
De Paus echter weigerde volstandig het verzoek der Portugeezen, en zoo zeilde Graaf Willem, na te Lissabon te hebben overwinterd, in het begin van de maand April van het volgende jaar uit.
Maar nog had de vloot haren strijd met de natuur niet geëindigd.
Want nauwlijks was zij de straat van Gibraltar doorgestevend en had zij de felle strooming, die daar bij elk tij heerscht, verduurd, of een storm, nog geweldiger dan die van het vorige jaar, beliep haar en verstrooide haar geheel en al. In bijna alle havensteden der Middellandsche zee, in Barcelona, in Marseille, in Genua, in Livorno, in Messina moesten de uit elkander gedreven schepen hunne toevlucht zoeken.
Het vriendelijke Ptolemaïs, Akka of St Jean d'Acre ook genaamd, met zijn voortreffelijke haven, die later zoo geheel zou verzanden, was het doel van den tocht. Sedert een dertigtal jaren was de stad in handen der Johannieter ridders, die haar in 1191 op de Turken hadden veroverd. En daar kwamen achtereenvolgens de overblijfselen van de talrijke en trotsche vloot,
| |
| |
waarmede het Noordsche leger naar de plaats zijner bestemming was vertrokken, bijeen.
Het eerst kwamen de Friezen aan, vervolgens Graaf Willem met zijn gering aantal schepen, toen de Keulenaars en eindelijk met ongeregelde tusschentijden de andere schepen die behouden waren gebleven.
In afwachting der laatsten sloegen de aanvoerders raad op welke wijze de strijd tegen de Sarracenen 't best te voeren zou zijn. In overleg met den koning Jan van Brienne, den Hertog van Oostenrijk, de Bisschoppen en de Grootmeesters der krijgsorden besloot men de wijze van oorlogvoeren te veranderen en het tooneel van den strijd van Palestina over te brengen naar Egypte, om de vijanden dichter bij het brandpunt hunner macht aan te tasten.
Men overwoog, dat alle groote legers der Sarracenen, die het Heilige Land overstroomden, van daar gekomen waren en dat men daar dus den vijand eerst recht in de hartader zou aantasten. Bovendien was deze op een aanval van die zijde minder gewapend, zoodat hij daardoor tot een pijnlijke verrassing zou geraken. Ook was de stad Damiate de eenige plaats in geheel Egypte, die behoorlijk was versterkt. Het leger der Kruisvaarders was talrijk en zou nog met elken dag grooter worden door de aankomst der schepen die men nog verwachtte, en derhalve zou de verovering der plaats hun niet zoo uitermate veel moeite veroorzaken. Damiate eenmaal genomen hebbende, zou men gemakkelijk tot Babylon, de hoofdstad van den Soudan kunnen doordringen, en daar deze stad niet versterkt was, noch in den oorlog bedreven lieden
| |
| |
onder hare inwoners telde, zou zij den aanval niet kunnen weerstaan en op die wijze zou op de eenvoudigste manier de geheele macht der Halve Maan gefnuikt zijn. Onmogelijk bleek het ook alweder hier in dezen raad het bovennatuurlijke er buiten te laten, want men beriep zich op het concilie van Latranen, dat onder hooger ingeving deze wijze van den vijand aan te tasten had aanbevolen.
|
|