Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
(ca. 1890-1900 )–W. Klarenbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 136]
| |
gericht, prijkte. Om den hals een blinkende, metalen keten over een wambuis van dezelfde kleur en stof als de barret, terwijl zijne donkerblauwe hozen in puntschoenen uitliepen. Om zijn middel was een gordel gegespt, waaraan een kleine net bewerkte dolk hing, die meer tot sieraad dan tot aanval of verdediging scheen te moeten dienen. Zijne geheele verschijning trok aan door bevalligheid en zijn vrijmoedige, - donkere oogopslag wees op eene levenservaring, eigen aan zijn stand, maar boven zijn leeftijd. In zijn arm hield hij eene zessnarige guitarre en hij scheen gereed daaraan eenige tonen te ontlokken als er voldoende stilte zou zijn. Kreten als: ‘Kom dan, Warndorf! Gij hebt het beloofd! Begin nu ook, Abel! hielden nog eenigen tijd aan, maar stierven allengs uit en hielden eindelijk geheel op, toen de zanger bij wijze van preludium eenige accoorden op zijn welluidend instrument aansloeg. Toen begon hij met heldere, klankvolle stem: ‘Ik zal u doen hooren hoe verstandig het is zich ter wille van vorsten en heeren af te sloven, - ik zal u een lied zingen, waaruit gij hunne dankbaarheid leert kennen. ‘Daar was ereis een koning,
Hij had een machtig rijk;
Toch vond hij hof en woning
Een eenzaam graf gelijk.
Want zie, de koninginne
Van een naburig land
Ontstak zijn hart in minne;
Maar - weigerde zijn hand.
| |
[pagina 137]
| |
Nu had hij een Minister
De hoeksteen van zijn staat, -
Schudde elk het hoofd, dan wist er
Die wijze man nog raad.
De koning heeft mismoedig
Hem heel 't geval verteld;
De staatsman heeft koelbloedig
Zijn hart gerustgesteld.
“'k Vertrek,” sprak hij, “reeds morgen
En werf voor u de bruid;
Laat mij, o koning, zorgen,
't Loopt op een bruiloft uit.”
De koning hoort hem spreken
Met vreeze en ongeduld, -
Maar reeds na weinig weken
Zag hij zijn wensch vervuld.
De liefde was begonnen:
De liefde had gefaald;
Maar staatkunst had gewonnen,
Met roem gezegepraald.
Toen kwamen schoone tijden
Voor 't koninklijke paar,
Alsof in gul verblijden
Heel 't jaar één feestdag waar.
Toen kwamen blijde dagen
Voor 't Rijk een zegening; -
Maar 'k hoor daar iemand vragen
Hoe 't met dien Staatsman ging,
| |
[pagina 138]
| |
Die voor de beide Rijken
Zich zoo had afgesloofd, - -
Die Staatsman, - laat eens kijken, -
O ja! - die werd onthoofd.’
De indruk, dien het keurig voorgedragen lied op de menigte maakte, was zeer onderscheiden van aard. Eenigen lachten, anderen zwegen, getroffen door de humoristische voorstelling der ernstige waarheid. Velen gaven door uitroepen hun bijval te kennen. - ‘Ja, ja, zoo gaat het in de wereld!’ riep Warndorf, ‘wat zeg jij er van, jij daar, met je dorschvlegel?’ Die met den dorschvlegel was niemand anders dan onze oude bekende Wimbert, die nog juist tijdig genoeg in de legerplaats gekomen was om de verdienstelijke voordracht te hooren. De Friezen hebben den naam verdiend, dat zij nooit om een antwoord verlegen zijn, en Wimbert antwoordde dan ook snedig genoeg: - ‘Als groote heeren scheutig waren met hunne gunsten en gaven geloof ik, dat jij daar niet zou staan zingen.’ Wimbert kreeg daardoor de lachers op zijne zijde, temeer daar zijn eigenaardige, radde, friesche uitspraak aan zijne dictie iets komisch bijzette. Warndorf achtte het minder noodig en geraden dezen Fries verder tot mikpunt zijner spotternij te kiezen en trachtte door een nieuw lied zijn gehoor weder in eene van hem nog gunstiger stemming te brengen. Hij preludeerde nogmaals, en toen daardoor weer voldoende stilte rondom hem ontstaan was, zong hij: | |
[pagina 139]
| |
‘Schoon is de aarde in 't lentekleed,
Schoon de hemel met zijn lichten;
Toch moet al, wat prachtig heet,
Voor de vrouw in schoonheid zwichten.
Maar noch rijkdom van 't gewaad,
Noch de paarlen en juweelen,
Noch gestalte, noch gelaat
Doen het meisje ons harte stelen.
Maar een zoete aanminnigheid,
Glans, waarmee haar ooglijn stralen,
Waas, dat over alles leît,
Doen de maagd den prijs behalen.
Aardig meisje, licht dien hoed
Even uit uw glundere oogen, -
Zulk een lonkje zal den gloed
Van mijn loflied nog verhoogen.’
- ‘Bravo, bravo!’ riep men van verschillende zijden den verdienstelijken zanger toe, die nu van den wagen was afgestegen. Wimbert gevoelde behoefte hem ook zijn bijval te betuigen, vooral na zijn minder heusch antwoord van daareven. - ‘Gij hebt goed gezongen,’ zeide hij hem naderende. ‘De vroolijke kunst is toch een groote gave.’ Het open gelaat van Wimbert scheen den speelman aan te trekken, en in plaats van dergelijke algemeenheid zooals Wimbert daar geuit had, met stilzwijgen te beantwoorden, zeide hij: | |
[pagina 140]
| |
‘De meesten denken dat de zanger aan die gave genoeg heeft. Liefst laten zij hem met zijne gave verhongeren - achting bewijzen zij hem nooit.’ De reizende zanger van die dagen had inderdaad wel reden om zich te beklagen over de houding van hen, die met genoegen naar zijne liederen hoorden. Een kleine munt, hem verachtelijk toegeworpen, was 't eenige wat men hem in ruil voor dat genoegen toekende, - het ambt van scherprechter kon niet meer in minachting zijn, dan dat van den troubadour. Dat is bij velen zoo gebleven tot in onzen tijd, nu aan reizende zangers, muzikanten en tooneelspelers in verschillende streng-geloovige plaatsen, ook wanneer zij stervend hun verlangen daarnaar uiten, eene kerkelijke begrafenis geweigerd wordtGa naar voetnoot1). - ‘Gij moet wel reeds veel ondervonden hebben, dat geloof ik gaarne.’ - ‘Misschien.’ - ‘Hoe is de dienst hier bij den bisschop?’ - ‘Slecht, hoor ik. Ik trek ook ergens anders heen. Woudt gij u aan den bisschop verbinden.’ - ‘Eerst ja. Maar gij doet mij weifelen.’ - ‘Voor een jongen, krachtigen kerel als gij zijt, is er overal plaats. Als ik minder vrij was, en kiezen moest, dan sloot ik mij liever bij een minder grooten troep aan, men is dan beter bekend en heeft eerder kans op bevordering.’ - ‘Dat moet wel waar zijn.’ | |
[pagina 141]
| |
- ‘En men heeft minder lieden naar de oogen te zien.’ - ‘Ook. Wat zoudt gij mij dan raden?’ - ‘ Als ge lust hebt, trek dan met mij naar La Roche, daar wordt op den eersten van Meimaand een groot tornooi gehouden. Daar is mogelijk voor mij nog wat te winnen en gij kunt uw oogen den kost geven. Als gij toch naar 't Heilige Land wilt, kunt ge daar even goed iemand zoeken, dien ge volgen wilt, als hier.’ Wimbert kon daartegen niets inbrengen; daarbij was hij nog jong genoeg, om in het aanschouwen van de heerlijkheid van zulk een groot feest, gelijk hij een tornooi meermalen had hooren beschrijven, een prikkel te zien, die hem aanspoorde zijne schreden daarheen te richten. - ‘Als ge me voor reismakker hebben wilt, dan ga ik met u mede; ik ben vrij, want ik ben evenals gij, tot nog toe een zwerveling. Nu ben ik echter moede, en wenschte wel wat te eten. Misschien weet gij beter hier den weg dan ik, wees dan zoo goed mij te geleiden, dan kunnen we meteen nader kennis maken.’ Warndorf bracht hem naar een tent, waar Wimbert zijn verlangen bevredigen kon, en zij vertelden elkaar hun levensloop. Wimbert verhaalde hoe hij gevlucht was en eerst op grooten afstand had gewaagd zijne diensten bij een boer aan te bieden. Dat was hem hier en daar gelukt, ofschoon de winter weinig arbeid van den landbouwer vorderde. Een eigenaardige handigheid | |
[pagina 142]
| |
had hem echter op verschillende hoeven nuttig gemaakt, vooral door het herstellen van gereedschappen van verschillenden aard, die hij ook tevens met kracht en behendigheid wist te hanteeren. Dat had hem van plaats tot plaats levensonderhoud en verdiensten verschaft, totdat hij bij het leger van bisschop Otto aangekomen, voorloopig het doel van zijn tocht meende bereikt te hebben. Althans had hij nu niet meer voor vervolging van den kant van heer Ubbo te vreezen, en wanneer hij eenmaal uit het Heilige Land terugkeerde, stond hij zoodanig onder bescherming der wetten dat zelfs de heer van Hintema het niet wagen zou hem te krenken. Zijne ouders boezemden hem geene bezorgdheid in, omdat hij van den brand in zijn ouderlijk huis geheel en al onkundig was gebleven. - ‘Gij schijnt een sterke vuist te hebben,’ zei Warndorf, ‘nu, dat zal u te pas komen bij het bedrijf, dat gij gekozen hebt. Wat mij betreft, ik munt niet zoozeer door lichaamskracht uit, wat voor mij ook niet zulk een dringend vereischte is. Maar ik zal u ook op mijne beurt mijne lotgevallen mededeelen. Mijn eerste jeugd heb ik doorgebracht op het slot Warndorf aan de Eems, naar den kant van het Munstersche; ik geloof, dat ik daar ook geboren werd, maar zeker weet ik het niet. De lieden, met wie ik daar in aanraking kwam, waren geen van allen bijzonder liefderijk voor mij, waaruit ik steeds opmaakte, dat ik tot geen van allen in eenige betrekking van bloedverwantschap stond, anders had ik wel meer belangstelling ondervonden. Slechts de slotkapelaan | |
[pagina 143]
| |
maakte eene gunstige uitzondering op hen allen; hij voorzag mij van kleeding en zelfs van speelgoed, waarvoor ik hem in ruil behulpzaam moest wezen bij zijne liefhebberijen, als het vangen en opzetten van allerlei kleine dieren, vogels, kapellen en kevers, waarvan hij een ontzaglijke menigte bezat. Hij onderwees mij ook in schrijven en lezen en muziek, van welke kunst hij een ijverig beoefenaar was. Hij heeft mij zelfs de neumen geleerd, die mij nu tegenwoordig uitstekende diensten bewijzen als ik eene melodie die mij invalt in het geheugen wil bewaren.’ En Warndorf toonde een perkament, waarop noten op vier en vijf lijnen stonden, die voor den tegenwoordigen notenlezer een volmaakt abracadabra zouden geweest zijn. Hier en daar stonden ook naast de regels zonderling gevormde teekens, die evenzeer tot hulpmiddel dienden om de melodie aan te geven. Dergelijke oude handschriften bewaart men thans nog te Einsiedeln en St. Gallen. ‘Mijne stem vooral was het, wat hem in mij beviel, daaraan dan ook schrijf ik het toe, dat hij mij eene soort van gehechtheid betoonde. Ik zelf was met zijn onderricht in den zang hoogelijk ingenomen, te meer omdat hij mij herhaalde malen prees; maar minder beviel mij zijn tevens herhaalde verzekering, dat ik mettertijd een sieraad onder de kloosterbroeders zou kunnen worden. Daar had ik stellig iets tegen, ofschoon ik niet bepaald kon zeggen waarom ik zoozeer ingenomen was tegen het verblijf in een klooster. Immers men leeft er onbezorgd, geeft zich geheel over aan de liefhebberij die men zich heeft ge- | |
[pagina 144]
| |
kozen, en heeft men het eenmaal tot priester gebracht, dan kan men een wereldlijke standplaats en een vrouwtje zoeken. Maar in mij was de lust ontwaakt de wereld te zien; mijne omgeving was mij te eng, ik begon mij te vervelen en verlangde naar afwisseling van gevoel. Eens in het voorjaar, 't zal nu een jaar of acht geleden zijn, want ik was toen een knaap van omstreeks twaalf jaar, naar ik gis, want zeker weet ik het niet, en ik geloof dat niemand het weet, - kwam er een troep sprooksprekers en minnezangers op het kasteel. Toen ik hen eenmaal gehoord had, beschouwde ik hen met eene soort van geheimzinnige vereering, inderdaad als wezens van eene hoogere orde dan gewone stervelingen. Het klatergoud, het maskerade-achtige bij hun optreden was mij een prikkel te meer om hun gezelschap te zoeken, en niet zoodra hadden zij begrepen dat ik over een welluidend orgaan beschikte en werk van muziek gemaakt had, of zij ontvingen mij met open armen. Spoedig zong ik onder hunne begeleiding, brokstukken hunner gedichten, die ik in allerijl leerde, en toen ik na verloop van eenige dagen verdwenen was, zal niemand op het kasteel Warndorf, wanneer mij al iemand anders dan de slotkapelaan miste, namelijk, hebben getwijfeld, of ik den troep sprooksprekers gevolgd was. Wij bleven geruimen tijd bijeen en ik koos als het meest welluidende, en het minst algemeen verbreide, dit instrument, een guitarre, zooals men ze in Spanje en ook in Italië meer ziet, maar bij ons Duitsche zangers nog zeldzaam. Men zegt, dat het door de Mooren uit het oosten is gekomen. | |
[pagina 145]
| |
Hoe het zij, toen er oneenigheid in ons gezelschap ontstond, over elks aandeel in de behaalde inkomsten, gingen wij uit elkander en ik behield mijn instrument tot eenigen reismakker. Hij is mij trouw, als geen ander het zou zijn. Sedert die scheiding heb ik mij slechts zelden bij eenigen troep weder aangesloten, - meestal heb ik gezworven van zuid tot noord, van oost tot west, zoover het germaansche taalgebied reikt en de lieden mijne zangen kunnen verstaan. La Roche in het Luxemburgsche zal wel op de uiterste grens van mijn gebied liggen, en als ik niet zeker wist, dat er veel Duitsche ridders zullen komen opdagen, kon ik niet veronderstellen, dat er veel voor mij te verdienen zou zijn.’ - ‘En is dat La Roche ver van hier?’ vroeg Wimbert. - ‘Op zijn hoogst zes of zeven dagreizen, als wij over Keulen gaan.’ - ‘Dat moet een groote stad zijn.’ - ‘Wel groot, maar niet mooi; er is niet veel bijzonders te zien.’ De bouw van de prachtige domkerk was nog niet begonnen en Keulen vertoonde in zijne lage huizen en ongeplaveide, kromme en nauwe straten nog geheel het type der middeleeuwsche steden. Den volgenden morgen begaven onze beide nieuwe vrienden zich op weg. Vrienden is mogelijk het denkbeeld wat al te sterk uitgedrukt, na zoo korten omgang tusschen hen beiden. Maar het is volstrekt geene zeldzaamheid dat een gevoel van vriendschap plotseling ontstaat; de ge- | |
[pagina 146]
| |
laatsuitdrukking reeds, die in do meeste gevallen vrij getrouw het karakter aanduidt kan onweerstaanbaar aantrekken. Vooral geschiedt dat daar, waar tegenovergestelde eigenschappen zich voordoen, de krachtige voelt zich aangetrokken door den zwakke, de bedeesde door den moedige. Onze beide vrienden dan richtten hunne schreden naar La Roche en kwamen zonder voorvallen van eenig belang voor ons verhaal, daar aan. |
|