leefd hebben. Geduurende dit eenzaam, afgescheiden leven, had hij niets anders geëeten dan de vrucht der Dadelboomen, en niets anders gedronken, dan het water uit een bron, welke niet ver van zijn spelonk zijnen oorsprong nam.
De tweede Kluizenaar, welke onzen aandacht verdient, was de alom bekende antonius, de zoon van eenen welgestelden Landman in Egypte: deze Zwartgallige jongeling ontweek reeds in zijne eerste jeugd het gezelschap van alle zijne tijdgenooten; hij zwierf meest altoos eenzaam op afgelegen wegen om, en na den dood van zijne ouders deelde hij zijne erffenis onder zijne bekenden en den armen, en begaf zich naar verafgelegene woesteneiën.
Hier vond hij een zeer oud bouwvallig en onbewoond Kasteel, in het zelve nam hij zijn intrek; hij voedde zich enkel met brood en water, en bragt, zonder zelfs die geenen te willen zien, welke hem tweemaal in het jaar brood bragten, twintig jaaren achter den anderen in eene akelige eenzaamheid door. Eindelijk dit treurig leven moede, zocht hij het gezelschap der menschen weder op; hij lokte veele zwervende Eremieten, welke zijn voorbeeld gevolgd waren, tot zich; zij bouwden te samen kleine geringe wooningen van stroo, en teenen, welke zij Monasteria noemden.
De levenswijze van antonius echter, hoe zeer hij meer gezellig was geworden, bleef zeer gestreng, hij vastede dikwils twee, drie en meer