verschillen, hij beschouwt hun met verachting, met afkeer.
Een vijfde gevoelt eenen afgodischen eerbied voor Wapens, voor Kwartieren, voor Eertitels.
Een zesde, om nu geen meer voorbeelden aan te haalen, heeft een groot vooröordeel omtrent de kleedij; hij kan, volgens zijn oordeel, geen beroemd geleerde; geen steunpilaar van de Beurs zijn, die niet in 't zwart gekleed gaat; veel min een achtingwaardig geestelijke, wiens hoofd niet kaal geschooren en versierd is met eene groote paruik, voorzien met duizend wit bepoederde krullen.
Wij zien elk oogenblik met leedwezen, dat diergelijke vooröordeelen gevonden worden bijden zoogenaamden gemeenen Man; maar de opmerkzaame beschouwer bespeurt te gelijk met ontroering, dat ook zeer veele vooröordeelen, schoon sommige van eenen gansch anderen aart zijn, doorgedrongen zijn, tot zelfs in 't gebeente toe, bij menschen, welke eene beschaafde opvoeding hebben genooten, en bij welke men zulks het minst zou verwachten.
Wat zou nu het beste middel zijn om deze vooral bij de laatstgenoemden, te ontwortelen