De fluitspeler en andere verhalen
(1986)–Sita Kishna– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
Er was eens een koning die een raadsheer had die Birbal heette. Deze raadsheer was al oud geworden en de koning zat op een dag hierover na te denken. Hij vond dat zijn raadsheer veel te oud was en wilde hem wegsturen. Nog diezelfde dag zei de koning tegen zijn raadsheer: ‘Zeg, Birbal, je hebt al een hoge leeftijd bereikt. Ik wil nu een nieuwe raadsheer hebben, een jonge.’ De raadsheer begreep dat de koning hem wilde ontslaan en zei glimlachend: ‘Ga uw gang dan maar, majesteit, toe maar neem een andere raadsheer in dienst!’ Grijnzend sprak de koning: ‘Natuurlijk, wacht maar af, ik zal zeker een nieuwe raadsheer in dienst nemen. Jij bent nu een grijsaard en hoort rustig thuis te zitten.’ ‘Goed, goed, ik ga, maar u zult me toch weer nodig hebben. Denkt u dat een ieder even scherp van verstand is? Laat die nieuwe raadsman komen, dan zullen we het wel merken’, antwoordde Birbal met een zoetsappig gezicht. ‘Ik jou nodig hebben, vergeet het maar!’, riep de koning uit. ‘Mijn nieuwe raadsheer zal veel sterker en jonger zijn dan jij. Hij zal ook veel slimmer zijn en stukken beter werken.’ De oude raadsheer was niet te spreken over het gedrag van de koning en zei smalend: ‘Ja, ja, dat moet ik nog zien. Ik ga al, gegroet, majesteit.’ En de verbolgen raadsheer verliet het paleis.
De vorst ontbood daarna zijn nieuwe raadsheer en toen hij in het paleis aankwam, sprak de koning: ‘Kijk eens, ik heb wel werk voor je, maar voor ik besluit je echt in dienst te nemen, wil ik zien of je een scherp verstand hebt. Wie bij mij wil werken moet scherpzinning zijn. Je moet daarom eerst een opdracht uitvoeren. Hier heb je een klosje garen, breng mij hiervoor tienduizend gulden terug.’ Daar keek de jonge raadsheer van op! Hij trok een bedenkelijk gezicht en dacht: Als ik iets zeg, stuurt de koning mij onmiddellijk het paleis uit; ik kan dus beter niets zeggen. Wie zal mij echter tienduizend gulden geven voor één klosje garen? Wat is er met deze koning aan de hand, is hij gek soms? De nieuwe raadsheer ging toch op pad met het klosje garen in zijn hand. Hij liep overal rond en iedereen die hij tegenkwam bood hij het klosje garen te koop aan. Wanneer iemand wilde weten wat het kostte, noemde de jongeman aarzelend zijn prijs. | |
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Ek rájá ráhá aur rájá ke pás ek kamkartá ráhá; okar nám Birbal ráhá. U kamkartawá burhawá hoige ráhá. Ta ek din rájá apne man men sonce hai ki i kamkartawá ab ham nikárab kám par se, u burhawá hoige hai. Rájá ab bole hai kamkartawá se: ‘E Birbal, ham ego nawá kamkartá mángila, ego jawán kamkartá.’ Ta puranká kamkartawá samajh gail ki rájá oke mánge hai nikáre kám par se. Tab bole: ‘Ja le ná, rájá, nawá kamkartá, are hán. Já le ná!’ Rájá jawáb deis: ‘Acchá, ta dekhiye ná, ham jáilá lewe dusar kamkartá. Tu to burhawá hoi gaile hai, ab jáo ghare baitho!’ Birbal ab bole: ‘Tu sonce hai ki har ek admi calánk hai? Já leo ná nawá kamkartá! Acchá, ham jáilá, baki ham tor phin sun lebe.’ ‘Ká suniye, ká? Nawkawá tose aur jabbar hai, tose aur jawán hai. U aur barhinyá se kám kari, okar muri bhi aur acchá se kám kari!’, rájá bole. Birbal phir bole: ‘Hán, hán, ham dekh leb tor, rájá. Acchá, salám rájá, ham jáilá.’ Bas u becárá calá gail.
Ab rájá ká karis, nawá kamkartá ke leis. Jab u áil rájá bolis ose: ‘Dekh, bhaiyá, ham ke hinyá kám hai, baki ham pahile tor calánki mángila dekhe, káhán lek tor muri cale hai. Hamár hinyá kám kare ke calánki cáhi. Dekh ham toke ek goli dorá deilá; i goli dorá se tu já ham ke das hajár paisá láo.’ Ab nawá kamkartawá take hai, sonce apne man men ki ham kuch bolab ta rájá hamme khader dei, ham ná kuch bol sakilá. Baki ke dei das hajár rupiyá ek goli dorá ke? Eke ká bhail hai, i rajawá ke, i pagalá hai ká?
Ta goli dorá lei ke gail, becará. Ab sagaro daure, dám dám, jehi ke dekhe, tehi se punche: ‘Dorá kiniye, bhaiyá, dorá kiniye?’ Jab admi punche ketná ke hai, ta nawá kamkartawá bole das hajár ke hai. Sab admi bole: ‘Tor muri ná karná hai ká? Tu pagalá bate? Ek goli dorá das hajár, dui sis ke dorá? Tu bestar bhág já hinyá se!’ Phir thorá dur gail aur jehi ke bhetáwe, tehi se punche. Sab bole: ‘Tu pagalá hai, káhán toke mili das hajár ek goli dorá ke?’ | |
[pagina 78]
| |
De mensen keken hem dan verbaasd aan en dachten dat hij gek was. Verontwaardigd zeiden ze: ‘Ben je niet goed wijs, man? Een klosje garen van twee cent voor tienduizend gulden? Loop heen, zot, maak dat je wegkomt!’ De arme jongeling liep dan verder en probeerde weer zijn klosje garen voor tienduizend gulden te verkopen. Maar elke keer gingen de mensen hoofdschuddend heen en een man zei medelijdend: ‘Jongeman, wat is er met je aan de hand? Waar zal je in vredesnaam tienduizend gulden krijgen voor één klosje garen? Probeer liever op een ander manier aan geld te komen.’ Maar de jonkman gaf de moed niet op en ging verder van dorp tot dorp. Overal verging het hem echter net zo. De mensen twijfelden aan zijn verstand en sommigen joegen hem zelfs weg, omdat ze dachten dat hij hen wilde oplichten. Zo ging de dag voorbij en de raadsheer keerde uitgeput naar het paleis terug. Daar zat de koning op hem te wachten en die vroeg meteen of hij zijn opdracht volbracht had. De jongeman was zeer vermoeid van het lopen de hele dag en zuchtte: ‘Majesteit, zeg nu eens zelf, wie zal nou zo gek zijn om tienduizend gulden te geven voor een klosje garen van twee cent?’ Teleurgesteld bromde de koning: ‘Tja, het ziet ernaar uit dat ik mijn oude raadsheer weer moet laten komen.’
De volgende dag ontbood de koning zijn vorige raadsheer. Toen Birbal in het paleis kwam, vroeg hij spottend: ‘Wat is er aan de hand, majesteit, heeft u mij opeens weer nodig? Hoe gaat het met uw jonge raadsheer, hoe werkt zijn jong verstand? U maakte gewoon een grapje, nietwaar? Ik was te oud! Maar zeg op, wat is er van uw dienst?’ De koning zei niets van de grote mond die Birbal opzette. Hij was een beetje beschaamd en deed alsof hij hem niet gehoord had. ‘Birbal’, sprak de koning, ‘hier heb je een klosje garen, breng mij hiervoor tienduizend gulden terug. Laten we eens zien of je scherpzinnigheid je grote mond evenaart.’ Birbal werkte al zo'n dertig jaar voor de koning en hij wist natuurlijk precies wat hij van hem verwachtte. ‘Goed’, antwoordde Birbal glimlachend, ‘geef dat klosje maar hier, geef me daarbij een aantal timmerlieden, enkele ijzeren staven en enkele hamers.’ En hij snoefde: ‘Ik zal niet tienduizend gulden, maar driemaal zoveel voor u meebrengen!’ | |
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
De koning gaf hem alles waar hij om gevraagd had en Birbal liep daarna met grote stappen het paleis uit, met de timmerlieden achter zich aan. Hij begaf zich regelrecht naar de plaats waar er een grote winkel stond. Precies voor de winkel liet hij zijn werklieden halt houden en beval hun de ijzeren staven in de grond te slaan. Aan weerszijden van de stoep voor de winkel liet hij ook ijzeren staven plaatsen. Daarna bond Birbal een stuk van het klosje garen om de staven heen. Terwijl hij het klosje uitrolde liep hij de winkel binnen. Hij deed alsof hij ijverig aan het meten was en de koopman keek verbaasd naar de vreemde man in zijn winkel. ‘Hee, wat doe je daar’, schreeuwde hij, ‘wat moet je met garen in mijn winkel, ben je niet goed wijs?’ Birbal bleef maar meten en antwoordde gejaagd: ‘Stoor mij niet in mijn werk, zie je niet dat ik bezig ben? Begin maar vast je winkel af te breken: hier komt een weg! De koning wil op deze plaats een nieuwe straat laten aanleggen. Jouw winkel staat hier in de weg.’ ‘Lieve hemel’, riep de koopman geschrokken uit, ‘wat krijgen we nou!’ ‘Dat weet ik niet’, zei Birbal met een doodernstig gezicht. ‘De koning wil een straat hier laten maken en jij moet je winkel helaas afbreken. Ik ga verder met meten, begin jij maar de winkel uit de weg te ruimen.’
De arme koopman wist niet meer hoe hij het had en smeekte: ‘Heer, ik bid u, doe mij toch zoiets niet aan. Ik heb zo'n grote winkel, hoe kan ik die zomaar verplaatsen of uit de weg ruimen. Ik kan toch mijn winkel niet afbreken? Vraagt u eens aan de koning hoeveel geld hij wil hebben om ergens anders een weg te maken.’ ‘De koning vragen?’, zei Birbal uit de hoogte, ‘vraag aan míj hoeveel geld ik wil hebben, niet aan de koning, aan míj!’ De koopman was blij dat hij zijn winkel kon redden en vroeg vlug hoeveel geld Birbal wilde hebben. ‘Tienduizend gulden’, antwoordde Birbal met onbewogen gelaat. ‘Tienduizend gulden!’, riep de koopman verschrikt uit. ‘Ja, ja, ik zal het op papier zetten, dan kan niemand aan jouw winkel komen’, stelde de oude raadsheer hem gerust. ‘Heb vertrouwen in mij.’ | |
[pagina 81]
| |
Tab aise calat din bit ge aur phir gail mahal, rájá ke lage. Rájá nawá kamkartawá ke dekhis aur punctie: ‘Ká bhail? Bikáil?’ Nawá kamkartawá to thak gail ráhá din bhar sagaro daurat daurat aur bole: ‘Bhalá, rájá, ke dei das hajar i goli dorá ke, i dui sis ke cij?’ Rájá bole hai ab: ‘Hán, ham dekhilá, bhujá hai ki ham ke puranká kamkartawá ke phir boláwe ke pari ká.’
Ta phir kauno rakam se Birbal ke bolwáis. Birbal áil aur bole: ‘Ká hai, rájá, phin kám lagal toke? Etaná tore sekhi ráhá, sekhi karat rahile ki ham burhawá hoi gaili hai. Baki phir hamme bolaile. Phir kám lagal ná? Ká mánge hai, tu, kaunci mánge hai tu?’ Rájá tani se sarmát ráhá aur bole: ‘Dekh, ham toke i goli dorá deilá, ese tu jáo das hajár láo! Toke to ego barká muh hai, ham mángilá dekhe ki tor karni bhi oise hai!’ Birbal to jáne ká rájá mánge hai, bahut din se kám karat ráhá rájá hinyá, koi tis-cális baris hoige ráhá. U sonce: ekar tamásá to ham jánilá, ham jánilá ká mánge hai. Ta hans ke bole: ‘Acchá, de goli dorá. Baki ek cij bhi de de: ham ke ekátgo kamkartá, auro hamme ekátgo lohá ke charká aur ekátgo hathauri bhi de de. Ta dekhiye ná, ham ná das, baki tis hajár ke le ke áb.’ Rájá oke sab cij deis, bas Birbal cal gail. Birbal gail jáhán ego bhári dukán kharal ráhá. U dukaniyá ke áge jái ke sab kamkartá ke bole: ‘Ehi dukán ke sojhe thonkiye lohá ke charká.’ Duno dwári ke kaiti bhi lohá ke charká thonkwái dihis aur dorwá bándh dihis omen. Ab dukaniyá men ghus ke sojhe calá já hai dorwá hánth men lei ke. Dukandár dekhe ego admi, ná jáne káhán se áil. Tab cillái: ‘Tu ká kare hai, káhán tu já hai dorá lei ke hamre dukaniyá men!’ Birbal ab kahe hai: ‘Ujár, ujár, hinyá se dukán. Hinyá dám banigá. Ujár dukán hinyá se! Rájá mánge hai hinyápar dám banáwe, toke cáhi dukán hinyá se ujár dewe ke!’ Dukandarwá ghabrái ge aur bole: ‘Are, báprebáp, ab ká hoi!’ ‘Hám ná jáni’, Birbal bole, ‘rájá mange ego rastá hinyápar banáwe aur toke dukán ujáre ke pari. Ham jailá nápe. Suru kar dukán nikáre ke, hamme nápe deo.’ Becárá dukandarwá ab ná jáne ká káre, bole: ‘Bhaiyá, ham toke bará binti karilá, bhaiyá bará binti karilá, aisan kám ná kar hamre sanghe. Ham hánth jorilá, aisan kám ná kar. | |
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
Hamme etná bhári dukán hai, bhalá, ham káhán eke ujárabphujárab. Rájá se punch ketná paisá mánge hai ego dusar jaghá rastá banáwe ke.’ Birbal ab jawáb deis: ‘Rájá se punche? Ham se punch ketná paisá ham mángilá, ná rájá se, ham se punch!’ Dukandarwá háli se punchis: ‘Ketná paisá tu mánge hai?’ ‘Das hajár de de, ta ham toke chor dei’, Birbal bolis. ‘Das hajár, toke?’, dukandarwá jor se bolis. ‘Hán, hán, ham kágaj banái dei toke, bhaiyá’, Birbal bole, ‘tab koi kamkartá rájá ke tor dukán hinyá se ná ujár sakigá’. Ká kare dukandarwá, derát ráhá ki okar dukán rájá ujár dewat, ta bole: ‘Acchá, baná de kágaj hamme, das hajár deb toke, bhaiyá, baki dukaniyá aise rahe de, dádá!’ Birbal kágaj banái ke oke deis aur das hajár paisá lei ke dhar leis apan lage. Tab phin calal apan kamkartá lei ke. Phir thorá dur men gail jáhán manai log tel bencat rahilen. Teli log ke pas ego bhári dukán ráhá. Ab okare dukán ke dwári lohá ke charká thonkwáis aur dorwá oman bándh dihis. Ab phin dorá ghince lagal dukaniyá men ghus ke. Teliwálan ná jáne ká ko hai, dekhe ego admi dorá hánth men lei ke u sab ke dukán men cale hai. Sab cillái: ‘Are, bhaiyá, toke ká bhail? Hamre dukaniyá men tu ká karal bate?’ Birbal ab kahe: ‘Are, hinyá rastá bani. Rájá hukum deis. Nikár hinyá se dikán, apan dukán ghasit ke dhar ek kaiti! Hinyá rastá banigá, hinyápar cali gári!’ Sab teli log ab ghabarái ke bole: ‘Báprebáp, ká kari. Ham log hánth jorilá, hamre sanghe aise ná kariye. Ketná paisá cáhi, punch to rájá se ketná paisá cáhi dusar jaghá rastá banáwe ke.’ Birbal oke kahe hai ab: ‘Rájá se punche kaun kám hai, are ham hai ná, tu ham se punch!’ ‘Ketná paisá tu mánge hai?’, teli log ab háli se punche. Birbal kare jaise sonce hai, u jáne hai ki teli log bahut paisá karná hai. Tab bole: ‘Acchá, ham dher ná punchab tu log se, ham ke bis hajar de de, ta ham dusar jaghá rastá banáb.’ ‘Báprebáp, etná paisá!’, teli log bole. ‘Hán, ham kágaj banáb, baki jab tu log ná mánge hai, ta hamár rastá se hat já. Suru kar apan dukán hinyá se nikáre ke aur ham ke hamár kám kare deo’, Birbal bole. Dukaniyá hunwá se nikáre? Ná, u bát bhi sabhan ná mánge hai. Ta jhat se teli log bole: ‘Ná, ná, bhaiyá, bis hajár le le, bis hajár ká hai, káni kai hajáran, kai lákh ke dukán ham log ke | |
[pagina 84]
| |
Nou, dat vertrouwen was niet groot, maar de arme koopman kon niets beginnen; hij vreesde dat de koning zijn winkel zou laten afbreken. Ten slotte stemde hij gelaten toe en Birbal gaf hem een schriftelijke verklaring. Nadat hij de tienduizend gulden in ontvangst had genomen, liep de slimme raadsheer opgewekt met zijn timmerlieden verder.
Een eind verderop hield hij stil voor de winkel van enkele olieverkopers. Deze olieverkopers hadden een heel grote winkel. Precies voor deze winkel liet de schrandere raadsheer enkele ijzeren staven in de grond slaan. Hij bond weer een eind van het garen om de staven en stevende daarna de winkel van de olieverkopers binnen. De kooplieden keken heel verwonderd op, toen ze een vreemde man met garen in zijn hand de winkel zagen binnenkomen. Birbal deed ook hier alsof hij ijverig aan het meten was. De kooplieden snapten er niet veel van en riepen: ‘Hee, wat is er met jou aan de hand, man, wat moet je met garen in onze winkel?’ ‘Hier komt een nieuwe weg’, sprak Birbal ongeduldig, ‘de koning heeft het bevolen. Jullie winkel moet weg van hier, zorg dus ervoor dat je winkel van hier verdwijnt. Op deze plek zullen straks voertuigen rijden.’ Verschrikt riepen de kooplui uit: ‘Hemel, wat nu! Wij smeken u, heer, doe ons dat niet aan. Hoe kunnen wij nu zo'n grote winkel zomaar laten verdwijnen. Hoeveel geld wil de koning hebben om ergens anders een nieuwe weg aan te leggen?’ Birbal trok een beledigd gezicht en zei: ‘Waarom onze vorst vragen, vraag het míj, ik sta hier, is het niet?’ Toen de olieverkopers hem vroegen hoeveel geld hij wilde hebben, deed Birbal alsof hij heel diep moest nadenken. Hij wist dat olieverkopers veel geld verdienden. Na een poosje zei hij: ‘Goed, ik zal niet veel vragen. Geef mij slechts twintigduizend gulden, zodat ik ergens anders een weg kan maken voor de koning.’ ‘Wat! Zoveel!’, riepen de verkopers verontwaardigd uit. ‘Ja, ik zal alles op schrift stellen. Maar als jullie het er niet mee eens zijn, ga dan uit de weg. Laat mij m'n werk doen en beginnen jullie je winkel af te breken’, zei Birbal schouderophalend. De winkel afbreken? Dat was natuurlijk weer niet de bedoeling en de kooplieden haastten zich te zeggen: | |
[pagina 85]
| |
hai. Le le bis hajár aur tu log já hinyá se.’ Bis hajár sabhan Birbal ke deis aur u kágaj banái ke deis teliwálan ke.
Ab Birbal tis hajár lei ke, kamkartawan ke sanghe gail rájá lage. Koi duiye tin ghantá ná bital aur phin rájá ke mahal men ail. Rájá aur nauká kamkartawá agorat rahilen. Birbal rájá ke áge thará hoi ke bole: ‘Le, rájá, tis hajár rupiyá, ná das, baki tis hajár rupiyá ham i dorwá ke bencli. Aur leo apan dorá, apan kamkartá phin le aur apan hathauri, sab le le.’ Rájá barká barká ankhi se táke aur bole: ‘Báprebáp, albat Birbal tu karle kuch!’ Ab nauká kamkartawá se bole: ‘Dekhale, dekh hamár Birbal, hamár puranká kamkartá ke ketná akkil hai aur ketná calánki hai. Aur tu, káhán din bhar bitái deile aur kuch ná bene paile. Kuch ná kar paile. Tor calánki, tor muri ná kamái paile, tu. Tu jawán hai, baki tor muri jawán ná hai. Toke hamme kám ná hai. Hamár Birbal burhawá hai, baki okar akkil jawán hai. Dekh u kaun cij kar ke ham ke lái ke deis aur tu....? Já hinya se, hamme tor khát kám ná hai!’ Tab rájá Birbal se bole: ‘Birbal, tu jindagi bhar rahao hamre hinyá. Kuch sonc-phikir toke ná rahi. Ham toke sab kuch karwáb. Baki tu hamár lage ab kám kar, rahao hinyá.’ Tab rájá nauká kamkartawá ke khader dihis aur purankawá ke phir rakh leis. Ohi din se Birbal mahal men phin rahe lagal aur rájá kabhi ná phin bolis ki u ego nawá kamkartá mánge hai. | |
[pagina 86]
| |
‘Nee, nee, heer, twintigduizend is goed, wat betekent twintigduizend gulden voor ons. Onze winkel is veel meer waard. Hier neemt u de twintigduizend gulden, maar ga dan snel ergens anders heen.’ Birbal kreeg zijn geld en gaf de olieverkopers in ruil daarvoor een schriftelijke verklaring. Hij liet de timmerlieden alle staven uit de grond trekken en heel tevreden met zichzelf liep hij op zijn gemak terug. Nog voor drie uren verstreken waren, bevond hij zich weer in het paleis. De koning en de jonge raadsheer zaten geduldig op hem te wachten.
De oude raadsheer ging pal voor de vorst staan en zei plechtig: ‘Majesteit, niet tien-, maar dertigduizend gulden heb ik voor uw klosje garen gekregen. Uw klosje garen, uw timmerlieden en uw hamers krijgt u bovendien allemaal terug.’ De koning zat hem stomverbaasd aan te kijken en sprak: ‘Geweldig, Birbal, ik heb het altijd al geweten: je bent de knapste raadsheer van het land!’ En tegen de beteuterd kijkende jongeman zei hij smalend: ‘Neem maar eens een voorbeeld aan mijn oude raadsheer! Kijk eens hoe scherpzinning hij is. En jij, ik begrijp niet wat je gisteren de hele dag hebt uitgevoerd. Je hebt niets kunnen doen; je verstand, je hersenen heb je niet eens aan het werk gezet. Je lichaam is wel jong, maar je hersenen zeker niet! Birbal mag wel oud zijn, maar zijn geest is nog jong! Kijk wat hij voor elkaar heeft gekregen. En jij...? Verdwijn van hier, ik heb geen werk voor jou!’ De arme jongeling liet beschaamd zijn hoofd hangen. Tegen Birbal zei de koning: ‘Birbal, blijf jij nu bij mij in het paleis. Je hoeft je om niets te bekommeren; blijf alleen tot je dood mijn raadsheer.’ De koning stuurde de jonge raadsheer weg en nam Birbal weer in dienst. Van die dag af woonde de oude raadsheer weer in het paleis en de koning sprak met geen woord meer over een jonge raadsheer. | |
[pagina 87]
| |
|