Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
De Wereldstaat.
| |
[pagina 32]
| |
Hervorm, verhoog, beziel de beeldspraak, die weleer
Homerus geest ontvonkte in de oude fabelleer,
En 't zwart orakelkleed, omzoomd met gouden stralen,
Waarin wij Klopstocks held vol moed zien zegepralen;
Dicht nieuwe wezens in het eindeloos gebied
Der mooglijkheid! - Onttrek me uw' godlijk' invloed niet,
Wanneer ik met het vuur der Dichtkunst in mijne aderen,
En langs uw zinlijk spoor d'onzigtbren troon wil naderen
Van hem wiens kroost wij zijn, wiens wil in d'onzen spreekt,
En, onveêrstaanbaar, door den nacht van 't noodlot breekt! -
Voer me eerst, Urania, in 't verst verschiet der sferen,
Waar melkwegstelsels zich als nachttrawanten keeren
Om grooter' Oceaan van Zonnen, voor 't gezigt,
En Hershells wapentuig nog ongenaakbaar, digt
Opeengedrongen voor het oog dier Godenzonen,
Die 't laatste nevelstip, voor ons bereik, bewonen!
Voer mij, van daar, naar 't vast, in schijn onwrikbaar oord,
Dat als een noordergloed van wereldzonnen gloort,
Elk, eindloos grooter dan 't gestarnte, waar we om rollen. -
't Ontzaglijk middenpunt dier glinsterende bollen
| |
[pagina 33]
| |
Is zilverwit, en wordt bewoond door 't schoonst geslacht
Der stervelingen, dat het Oost' ten aanzijn bragt.
Dit volk doorleeft een jeugd van milioenen jaren;
Waarna 't gelijk een damp ten hemel opgevaren,
Maar zonder krankte of dood, in de etherstof verdwijnt,
En, na die overvaart, in 't wonderoord verschijnt,
Waar starrenwolken, in hun draaikolk rondgedreven,
In schijnbre wanorde en als ligte stofjes, zweven
Om 't staâg verwisslend punt van 't gierend evenwigt;
Maar eindloos sneller dan 't verbijstrend bliksemlicht.
Zeg mij, wat wezens in 't beweeglijk heer dier hemelen
Gevoelen, denken, en schier stofloos, 't licht doorwemelen,
Waarmeê 't gevoed wordt. Meld me, indien 't uw taal vermag,
Wat teelt van Englen of van Goden, met den lach
Van zuivren wellust op 't gelaat, van ijver blaken
Om hun geluk, en deugd, en kennis te volmaken;
Hun lichtgedaante en gansch doorschijnbre rozenkleur;
Den glastoon hunner stem, den waasmend' ambergeur,
Die prikklend voortstroomt uit onzigtbaar krinklende aderen,
Wanneer ze in dartle liefde elkander spelend naderen,
| |
[pagina 34]
| |
En, zalig zwijmende in het heiligst mingenot,
Zich-zelf verliezen in de liefde van den God
Der scheppende Natuur, vol Godlijke gedachten,
Van 't wakendste besef der vrije levenskrachten
Doorgloeid, en telkens aangeprikkeld door den lust
Die geen verzading kent, en nooit wordt uitgebluscht!
Geen schaamte of minnenijd, geen zelfbedoelend blaken,
Ontadelt ooit den gloed van hunne minvermaken.
Één echt vereenigt ze alle. - In alles lotgemeen,
Zwiert alles vrij, vol drift, en zwermende ondereen.
Hun smachtend oog doorkruist 't oneindig ruim dier transen
En etherkolken, waar geen nacht ooit de oosterglansen
Verdooft. Geen slaap sluit ooit voor 't ongeschapen licht
Hun onvermoeide, nooit bevangen oogen digt.
Hun pligt is leven, en hun leven is genieten.
Hun denkkracht en gevoel in stroomen uit te gieten,
Te rijpen voor het doel der hoogste wetenschap
(De kennis van 't heelal en God) van trap tot trap,
De wet, die stof en geest vereenigt, te doorgronden,
En 't immer naadrend rijk der Godheid te verkonden -
Is aan de omhelzing hunner gaden steeds verknocht.
| |
[pagina 35]
| |
Ze juichen, daar ze elkaâr omstrengelen, 't gewrocht
Der almagt toe. 't Heelal ontvouwt zich aan hunne oogen.
Zij zien het: - want hun snel en krachtig denkvermogen
Aanschouwt, gelijk een aldoordringend oog, elk oord
Van 't overliggend West' en zijdlingsch Zuid en Noord;
Die, beiden, met het Oost' ('t gewest dier hemellingen)
't Omsloten middenvak van elke zijde omringen
Gelijk een holle sfeer, verwulfd aan alle kant.
Zij zijn de grenzen, die, zelf grensloos, 't Vaderland
Der myriaden melkwegstelsels in zich sluiten,
Van binnen boogsche wijs gebakend, maar van buiten
Naar de eindloosheid gekeerd, waaraan alle omtrek faalt,
En door geen ledigheid omvangen of bepaald. -
De mindre wezens, die het Oostlijk deel bevolken,
Voor wie het onbegrensd gewest dier lichtstroomkolken
Te hevig straalt, zijn aan den grensboog van 't heelal
Het meest verknocht; zij zien in 't wentlend zonnendal
Meer orde en regelmaat dan in die straalgewelven,
Waar de ongeschapen geest, eenstemmig met zich-zelven,
Zijn raadzlig aanzijn met meer Majesteit vertoont,
Dan in den middenkring, die 't sterflijk kroost bewoont.
| |
[pagina 36]
| |
Hier toefde eloïda sints twee paar werelddagen
In zachte mijmering, met de oogen neêrgeslagen
Op 't donker noorderpunt, dat van de schemering
Der glooijende Oosterkromte op ééns een' glans ontving,
Nog nooit bemerkt in 't oord der zwermende Orionnen.
‘Wees driewerf welkom! riep ze, in 't Rijk der oosterzonnen!
De noorder chaos, die u baarde, ontsloot zijn' nacht.
Ik groet u, jongste welp van 't Noodlot! - Vlied zijn magt;
Spoed, zonder aarzlen voort, en tracht de streek te naderen
Waar lichtstofvonken zich in 't hoogere Oost vergaderen,
Die, nog onzeker, dan eens hier dan daar verspreid,
Een rustpunt zoeken, dat hen aantrekke en geleid'!
Ontvlugt, ontvlugt, vooral, het breede middennoorden,
Met zwarten damp bevrucht, en van wiens vale boorden
Een bloedig, rookend vuur den omtrek kennen doet -
't Gewest van 't misdrijf, waar 't onsterfelijk gebroed,
't Kwaadwillend kroost van 't boos beginsel, euveldaden
Op euveldaden hoopt, en zich niet kan verzaden
In 't haten van de bron des lichts, wier laatste kracht
Het tastbaar duister van hunn' zaamgepersten nacht
Drukt - en huns ondanks (schoon zij 't in hun woede ontveinzen)
| |
[pagina 37]
| |
Traag en onmerkbaar naar hunn' afgrond heen doet deinzen,
Die, telkens meer verdikt, te feller weêrstand biedt. -
Zijn donder brult u achterna! Vlied, elos, vlied!
Verhef u, schemerlichtje, aan 't eind dier nevelvlakken
Wier zonnenrijen zich als neêrgebogen takken
Van 't Noorden afgewend vertoonen, flaauw van glans;
En word mijn lievling aan dien kleinen hemeltrans!’
Dus sprak ze. - En miral, wien die taal de ziel verrukte,
Terwijl hij haar voor 't eerst den maagdeboezem drukte,
Smolt in de omarming weg, waarmeê hij haar omving.
‘Ach! riep hij, met het vuur eens minnaars, Hemelling,
Die naauwlijks d' eersten rang bekleedt aan de Oosterkimmen!
Voelt ge uw bestemming reeds? - Voelt gij de vonk reeds glimmen
Van 't Godlijk liefdevuur, dat ons de borst doorwoelt,
Dat telkens sterker blaakt, dat nimmer wordt bekoeld,
Maar aangroeit als de dag van 't eeuwig rijpend leven?’ -
‘Het zonnestelsel, dat gij, wagglend nog, ziet zweven,
Tot welks beschermgeest ge u zoo plegtig hebt gewijd,
Zij u ten bruidschat, en uw lievling voor altijd!
Gij noemde 't elos, naar uw' naam; 't zij u geschonken.’
| |
[pagina 38]
| |
Nu voelde eloïda de koesterende vonken
Van 't geestig vuur, dat hart, en brein, en boezem treft,
De rede aanschouwen doet, en 't zelfsgevoel verheft
Tot de eigenliefde van een hoog vrijmagtig wezen.
Haar ligte rozenkleur gloeit hooger dan voor dezen,
En langzaam daalt ze omlaag, bekleed niet Majesteit,
Naar 't oord, waar elos kern haar somber licht verspreidt.
Straks ziet ze een zestiental voortschietende planeten
Haar gloeijende oppervlakte ontsnellen, afgemeten
Naar de eerste zwaaikracht van 't gestarnte, dat ze droeg.
De eerste aardklomp, dien zij aan heur evenaar ontsloeg,
Was typhon; dezen wierp zij krakend naar het Noorden.
Hij kwakte dondrend neêr op 's afgronds ijzren boorden.
Het nachtrijk sidderde op 't ontzaggelijk gekraak
Van 't schrikbaar wangevaarte, en gierde en gilde ‘wraak!’
Toen wierp het cyclops naar het laagre deel van 't Westen,
En python hooger op naar de uitgebarnde vesten
Van 't saprijk plantenlicht; door uranus weldra
Op 't eigen spoor gevolgd; hem zwiert saturnus na,
Doch beide laatsten meer door 't noorden aangetrokken,
| |
[pagina 39]
| |
Met dertien manen, die als kleinre zonnebrokken
De kern omsinglen, die ze voortsleept in haar vlugt. -
Saturnus met meer vuur en etherstof bevrucht,
Behoudt er zeven die hem in zijn vaart verzellen.
Een gordel licht schijnt uit zijn' donkren grond te zwellen
En lacht het noorden toe, dat, door dien glans verbaasd,
Dit wentlend nachtlicht vloekt; en magtloos grijnst en raast. -
‘Hoe? - (brulde armithoal wien 't blikkrend schijnsel kwetste,
Daar hij met drabbig bloed zijn' dollen wraaklust leschte)
Hoe, slaven! waant ge u vrij, en van de zwaartekracht
Der ongeworden stof en 's noodlots looden nacht
Ontkluisterd? In wat oord zult ge immer schuilplaats vinden
Voor de almagt, die 't heelal en 't Godendom verslinden,
En eenmaal weder in haar' chaos slingren zal? -
Weêrspannelingen! - Zijn dan 't onbegrensd heelal,
Die schijn van vrijheid, ja, God zelf, niet uit die moeder
Ontsproten? - Vrees haar wraak, wanneer zij eens, verwoeder
Dan toen zij 't eerste licht te voorschijn had gebragt,
Dien hoon zal wreken op 't vertroeteld nageslacht
Der laatste bollen die uw rooktoorts uit zal werpen.
Uw zucht naar vrijheid zal heur geeselroede scherpen.’ -
| |
[pagina 40]
| |
Hij sprak nog; - en de zon wierp rhea siddrende uit.
Zij week naar 't Zuiden; maar met een beklemd geluid
Verliet ze d' oorsprong harer wording, zonder wachter;
Zoo deed ook mulciber, maar lager dalend. - Achter
Dien laatsten Elostelg volgde eindlijk jupiter. -
Het tintlende Oosten zag dees zilverblanke ster
Zich stout verheffend en vol zelfvertrouwen naderen,
Met vier trawanten die zich om zijn vlak vergaderen.
Nu glinsterde elos kern in luisterrijker' gloed,
Schoot vlammende aders uit zijn vlakte - rood als bloed;
Zijn zwarte rook verdween voor 't vuur dier breede stralen,
Rust, riep eloïda; thans moogt gij adem halen;
Gij zijt in veiligheid; en 's afgronds gruwelnacht
Poogt u thans vruchteloos te storen in uw dragt:
Hij voelt het licht, dat hem verbijstert, langs de zoomen
Van zijn gevloekt gebied; met zwarte lavastroomen
Bestormt hij nutteloos uw donkerste planeet.
De tweede korst der zon zwol op, ontvlamde, en smeet
Een viertal bollen van zich af, vol vuur en leven,
Maar klein, gelijk in kracht, naar 't zuiden heen gedreven;
| |
[pagina 41]
| |
En kort daarop dringt mars loodlijnig naar omlaag,
Bloedrood van glans, gering van omgang; statig traag,
Maar zeker in zijn' zwaai en gang. - Met duizend monden
Scheen hij aan 't West' de komst van tellus te verkonden,
Zoo dreunde 't firmament toen hij de Zon verliet,
Die niet dan na dien galm onze aarde van zich stiet. -
Onze aarde, fonklend wit, slechts door één maan beschenen,
Week, afwaarts hellend, naar het noordlijk westen henen.
Die grootste bol der tweede schepping blonk van ver,
Voor 's nachtlings oog gelijk een tweede jupiter.
Nu wentelde de zon met zachte purperglansen
Zich vrolijk om hare as, en vond aan 's Hemels transen
't Oord dat eloïda haar aanwees. - ‘Vorm voortaan
Aan 't eind des neveldals, dus sprak ze, uw gloriebaan!
Nog tweemaal zal uw kern zich aan de beide polen,
Maar met verzwakte kracht, ontsluiten; diep verholen
Dringt venus reeds van uit uw middenpunt omhoog.
Zij zal den dageraad aan tellus hemelhoog
Verkondigen, of bij uw dalende avondstralen
Voor 't menschelijk geslacht in stillen luister pralen.
Haar volg' mercurius aan de andre zij' der as!’ -
| |
[pagina 42]
| |
't Geschiedde op haar bevel; en 't zonnestelsel was
Voltooid. - Nu kwam het heer der zwervende oostervlokken
Uit vloeijbre stof gevormd, door elos aangetrokken,
D' ontboeiden Noordeling begroeten, en begon
Zijn' langen kringloop om de jongste wereldzon. -
Aan mirals zijde, sloeg eloïda hare oogen
Op 't aardrijk, woest en dor, of met een zee omtogen
Van gloeijend lava, dat uit duizend Etna's spoot,
En dwarlende onderéén langs smeltende oevers vloot.
Het vuur woedde op de stof, en deed ontembre wolken
Van zwarten rook en damp opdondren uit de kolken
Van 't ziedend middenpunt der aarde, of smolt tot glas
En lagen bergkristal wat niet tot kalk of asch
Verteerde, of overging in stroomende metalen. -
De bergen ploften neêr, terwijl de ontroerde dalen
Hunn' schoot al klaatrende uit dien vreeselijken poel
Van duizend strijdende elementen, en 't gewoel
Van pool- en zwaartekracht, naar 't donker zwerk verhieven. -
Gij zongt een scheppingslied, onsterslijke gelieven!
En daalde, zeegnend, op heur zwangre wolken neêr,
| |
[pagina 43]
| |
Toen de eerste regenvloed, gelijk een stortend meer
In alle rigtingen op de aarde losgebroken,
Haar sissende oppervlakte aan allen kant deed rooken.
Een tweetal eeuwen hield dit aan, terwijl het paar
Den zwangren dampkring aan den zwellend' evenaar
Doorzweefde, en barstte los in heldre waterstralen.
Het plaste stroomende op de neêrgedrukte dalen,
Doordrong de diepten, klom van daar geduríg op,
Tot dat het, eindlijk, om der hoogste bergen top
Met kokend golfgeklots de laatste vlammen koelde,
En slechts één Oceaan het aardrijk overspoelde. -
Een dikke op eengedrongen mist, met gruis bevracht,
Omkorstte van rondom den bol; een dikke nacht
Woog op d'ontembren vloed, tot dat de zon haar stralen,
Uit reiner bron geteeld, op 't zwerk deed nederdalen.
Toen scheurde 't zich vanéén, en de eerste dag brak aan.
‘Hier moet mijn invloed, als eerst 't menschdom zijn bestaan
Aan de aarde ontwoekerd heeft, zich 't krachtigst' doen ontwaren,
(Sprak Mirals gade, en bleef op 't wentlend aardrijk staren)
Hier, niet te ver van 't vuur der zon, en niet te digt
| |
[pagina 44]
| |
Aan 't anders al te fel neêrstralend hemellicht,
Moet eens, als 't vratigste gedierte zal verdwijnen,
Een eedler schepslenteelt vol Majesteit verschijnen,
Dat heerschend aan het hoofd des dierenrijks zal staan.’
Nu kruiste 't zalig paar van uit de zonnebaan
Der aarde, en 't peinzend oog naar 't noorden heengeslagen,
Door 't overige stel van bollen; rondgedragen
Op de eigenste etherwolk, waarmeê 't Mirrosamiet,
Hun eeuwig Vaderland en woonoord, 't eerst verliet. -
Maar - toen 't van cyclops vlakte ook typhon wilde naderen,
Gevoelde eloïde in haar fijn bewerktuigde aderen
Een ligte huivering. Zij deinsde een oogenblik
Te rug; haar gloênde kleur verbleekte, als of een schrik
Voor naderend gevaar haar eensklaps had bevangen. -
Een vreeslijk rot, de baard en 't hoofd met ratelslangen
Gewapend, kiemde voort uit Typhons looden klomp.
Het hoofd draaide ijsselijk langs d' opgezwollen romp,
Wiens reuzengrootte 't zwaarst gebergte van onze aarde
In digtheid overtrof, in omvang evenaarde.
't Ontwrong zich 't bloedige moeras waarmeê 't zich voedt;
De wenkbraauw beefde, en dreigde, en zwol van euvelmoed,
| |
[pagina 45]
| |
Of dwong zich doddrig naar de navelbuis, wier koorden
De oppuilende aarde van de moederkorst doorboorden
Der barende planeet; waaraan elk wangedrocht,
Nog niet voldragen, in zijn' wasdom bleef verknocht.
Een walglijke ouderdom met rimpels overladen
Vertoonde zich aan 't zwellend voorhoofd, breed van naden
En zaamgetrokken; 't wrong de handen in elkaâr.
De lippen grijnsden, en een akelig en naar
Geluid vervulde alom de vruchtbre jammerstreken,
Waar dit wanschapen kroost al weemlend door kwam breken.
‘Herstel u, eloïde, en ken dit basterdzaad
Van 't Noord, (sprak miral) in zijn' magteloosten staat!
Dit heilloos overschot dier poel kleefde in het vlugten
Uw' lievling aan; maar 't heeft er niets meer van te duchten;
't Verloor de onsterflijkheid, en wijdt zich aan den dood,
Sints 't met zijn' gruwbren bol ontvlugtte uit elos schoot,
Om tegen 't Noorderstand weêrstandloos neêr te ploffen. -
Van daar te ruggekaatst, tot in zijn kiem getroffen,
Verloor deze eerstgeboorne en woeste nachtplaneet
Al, wat me een oogenblik voor elos siddren deed.
't Is wijl wij naderen dat zij dus kermend huilen;
| |
[pagina 46]
| |
Besefloos zoeken zij voor ons zich te verschuilen;
Hun slangen zwellen en verheffen zich omhoog,
Of lekken met hun tong het half geopend oog.’ -
‘Het zal zich onderling bestrijden en verdelgen,
En typhons ertsgrond zal hun etterbloed verzwelgen
Als eenmaal 't schandrot, in zijn' hoogsten groei en kracht,
Zijn' oorsprong in zich-zelf herkennen zal.’ - ‘Wat magt
(Vroeg thans eloïda, en in haar Godlijke oogen
Gevoelde zij voor 't eerst een traan - van mededogen)
‘Wat magt, zoo onbegrensd en onverzetlijk kwaad,
Zoo ver verwijderd van de liefde, en aan den haat
Geheel ten prooi - beheerscht dan de andre duisterlingen?
Zoo dit het lot zij dier verzwakte bannelingen;
Wat is dan 't onheil, dat in d' eindeloozen nacht
't Onsterslijk eigen kroost van 't eeuwig noodlot wacht?’
‘Wat vraagt gij, teedre bloem, geteeld aan de Oostertransen
En met het zog gevoed, dat afdrupt van de glansen
Des zuivren luchtstrooms, die ons hemelsch oord doorwoelt,
En staâg versnellende en verheldrende opwaards spoelt; -
(Hervatte miral:) Wat, toch, vraagt ge naar 't gebroedsel,
Dat eeuwig hongrend naar het zielverpestend voedsel
| |
[pagina 47]
| |
Van bloedige offers, aan zijn moord- en gruwelpoel
Gewijd, en aan zijn snood, weêrbarstig zelfgevoel
En wreeden tijgeraard geheel ten prooi gegeven -
Een voor zich-zelve slechts gevoelend, wrokkend leven,
Vol afgunst, wrevel en ijskoude trotsheid leidt?’ -
‘Wat vraagt gij naar het ras der laagste dierlijkheid;
Dat, met den hoogsten graad van kennis, list, en oordeel
Verbonden, 't misdrijf mint, doch niet om eigen voordeel;
Niet om 't geluk, of ter vermindring van zijn smart,
Maar zelfs in weêrwil van zijn fijn bewerktuigd hart,
Dat door 't bewustzijn zijner snoodheid wordt gemarteld,
Zich tegen 't leed verhardt, en in de wanhoop dartelt;
Dat alles voor zich-zelf, voor andren niets wil zijn?
Hun middelbare lengte is aan de middellijn
Van jupiter gelijk, voor hen die aan de boorden
Van 't nachtrijk wonen, maar die dieper in het Noorden
Doordringen, wassen staâg in snoodheid, lengte en kracht;
Doch meer verblind dan de andre in hunne woede - tracht
Hun trotsche razernij het lichtrijk te verdelgen:
Hun stoutheid, wanen zij, zal 't Oosten eens verzwelgen.
Moeddronken, zien zij niet, dat elke poging faalt,
| |
[pagina 48]
| |
Ja, dat ze, integendeel, het oosterlicht doorstraalt,
Zoo vaak ze aamechtig in 't verderven en vernielen
De stof, die weêrstand biedt, vergruizende bezielen,
En uit den steenklip- en bergbrakende oceaan
Met eeuwig afgrondijs beladen, vonken slaan.
Zij zelf doen de in elkaâr gekramde en ongeworden
Doode alstof rijpen, en tot de eerste levensorden
Ontwaken; 't is door hen, dat de afgronds kerker baart,
En langs zijn grondloos diep nachtstelsels scheidt, en paart,
Die eindloos traag, zelfs voor het oog dier noordelingen
Onmerkbaar wentlen in hun nooit voltooide kringen;
Tot, eindelijk, het lot een' afgeweken bol
Bij de oost- of westerrand aan 't duister jammerhol
Ontscheurt, om, even als gij elos zaagt ontsnellen,
Een' rang te zoeken bij de ontelbre wereldstellen. -
Maar wee den vlugteling! die in zijn vaart gestremd
En in de klaauwen van die Molochs vastgeklemd,
Te ruggevoerd wordt, en verbrijzeld op de stranden,
Waar zich armithoal, het Hoofd dier dwingelanden,
Als beul en wreker van het Noodlot kennen doet,
Aan d' oever van dat meer van schier geronnen bloed
Dat langzaam golft en zwelt en opsplijt onder 't lillen.
| |
[pagina 49]
| |
Vraag niet wat Monsters daar den eeuw'gen moordkreet gillen,
De streek bevolkend, waar ge uw bevend oog op vest;
Wend, wend uw Goddelijk gezigt van dit gewest!’
Maar elos schutsgodin door weetlust aangedreven,
Antwoordde en sprak: - ‘Ik moet thans voor mijn' lievling leven;
Ik moet den vijand, schoon zijn magt ook grooter waar'
Dan de onze, kennen, hem bestrijden, en 't gevaar
Dat elos en, met haar, mijn tellus dreigt, doorgronden!
Mijn lot, ('k gevoel het) is aan 't hare thans verbonden.
Neen, 'k zal niet rusten, eer 'k de magt ken, die voortaan
Met openlijk geweld of list mij zal weêrstaan! -
Doch - zoo die Monsters 't diep der peillooze afgrondskolken,
Hoe hatend en vol wrok en afgunst ook, bevolken;
Dan kennen zij de liefde; en....’
‘Staak, riep Miral, staak
Dit aaklig onderzoek! - In 't foltrend minvermaak
(Een' togt ons onbekend, en aan die vloekgenooten
Ten straf gegeven) is het vloekgeheim besloten,
't Geen 't noodlot hun gelijk een priem in 't harte dreef!
Maar ge eischt het, eloïde? - ô Ken die liefde, en beef!’ -
| |
[pagina 50]
| |
‘Geen vrouwlijk wezen kan de stikwalmlucht verzwelgen,
Die de ijzren longen dier verwoede noodlotstelgen
Gestaâg verdikken door het gruwzaam drakenzaad,
Welks dojer in het zwerk zich van de schelp ontslaat;
Waar uit het giftig en dood-aadmend vliegend kieken,
Zich in de lucht verheft met knettrende arendswieken.
Geen vrouwen, schoon als zij onsterflijk, en geteeld
Uit d' eigen grondstam naar 't afschuwlijk evenbeeld
Van 't vloekras - kunnen in die koolgroef adem halen.’
‘Ze ontvlugten van rondom de omlaaggetrapte dalen,
En dringen telkens meer naar 't Westersche gebergt',
Waar 't groenend schemerlicht, ofschoon 't hare oogen tergt,
't Roodkoperkleurig lijf met zachten wellust prikkelt,
En de afgeplatte borst doet zwellen en ontwikkelt.’ -
‘Schoon zijn ze van gestalte en kleur, als voor het licht
De afzigtelijke kleur van 't opperhuidvlies zwicht,
En schittren als het goud, waarmeê thans elos flonkert. -
Doch telkens als de haat dien starrengloed verdonkert,
En 't sluimrend slangenhaar, dat golvend langs den hals
En boezem wappert, steil doet rijzen, toont dit valsch
Minhuichelend geslacht de oorspronkelijke trekken,
| |
[pagina 51]
| |
Die, lang verscholen, zich te duidlijker ontdekken.
De gladde huid krimpt zaam', 't eerst lonkend oog spuwt vuur
En doffe vlammen uit. Een rotsdoorknagend zuur
Breekt als een gudzend zweet uit d' ingepersten boezem.
De mond grijnst, en de keel braakt d' opgekropten droessem
Langs de opgetrokken fel bewogen lippen uit,
Tot de opgesperde mond zich tandenknarzend sluit. -
Doch nimmer woedt die kwaal zoo sterk in 't jagend harte,
Dan bij het nameloos gevoel der liefdesmarte,
Wanneer 't Godtergend vuur diens togts haar in den arm
Van hare beulen werpt. - In 't angstige gekerm
Om dat ze, in 't midden van dit blaken, vruchtloos trachten
Hun wreede minnaars te verwurgen, en haar krachten
Om niet verspillen, bij de drift die haar doorgloeit -
Vervloeken zij het lot dat ze aan het leven boeit,
En lastren.... Doch wat taal schetst u die heiligschennis?
ô! In dat oogenblik ontwaakt bij haar de kennis
Der altijd scheppende Natuur; zij zien het doel
Dier schepping; hoe ook zij, zich ondanks, door 't gevoel
Dat haar verbittert, tot een hooger aanzijn rijpen.
Zij onderdrukken het; en sidderend begrijpen
Zij 't heilig raadsel der albarende Natuur.
| |
[pagina 52]
| |
Dan zien zij 't met meer kracht dan wij; maar vloeken 't uur
Dat aanspoedt, hoe zij 't meer ontveinzen en verzaken.’
‘Wij zullen dan ook eens 't geluk, de liefde smaken.
(Zoo momplen zij, en zien elkaâr stuiptrekkend aan)
Hoe, wij almagtigen? - Wij zullen dan voortaan
Door dezen hartstogt zelf het Rijk der deugd doen dagen!’
‘Ook wij, slavinnen van de liefde? - Neen, vertragen,
Verdelgen wij, kan 't zijn, dien laffen dageraad! -
Wijkt, Goden van den nacht, wijkt oostwaarts heen! versmaadt
De omhelzing eener vrouw. - In 't onnatuurlijk blaken,
In 't zielverbijstend kunne- en scheppingsdrift verzaken
Bereikt gij 't best den wil der ijzren moedernacht.
Wat helpt ons, haters onzer schoonheid - nageslacht
En steeds verzwakkend kroost, dat eenmaal, aan de zoomen
Van 't hellend starrendal, door sterfelijke droomen
Ontrust, ten spot zelfs van den zwakk' armithoal
En 't noordsch gepeupel, over 't Godsrijk beuzlen zal.’ -
‘Wij zullen dieper in het vochtig zoele westen
Onz' invloed gelden doen; en 't avondrijk verpesten;
Die halve Goden in hun hoop op beter' staat,
| |
[pagina 53]
| |
Maar diep onkundig in hun onschuld met verraad
Ons juk doen torschen, en ten slavenstand vernederen.
Wij zullen dit verwijfd geslacht nog meer verteederen;
Terwijl gij - ver van ons, de Diamantenpoort,
Die 't noordlijk Oosten, dat op 't Oostelijke noord
Gedurig zwaarder weegt, verplettert of doet deinzen.
Wij, meer vermogend door een zielbegoochlend veinzen
En 't levendigst gevoel der kunst - wij zullen ras
Het saprijk plantenrijk, waar 't purper klavergras
De dorste rotsen siert, aan 't nachtrijk cijnsbaar maken.’ -
‘'t Is waar - wij kunnen hen 't geluk niet doen verzaken,
De dorst naar zaligheid, de teedre liefdesmart
En heil'ge dweepzucht niet verdelgen in hun hart;
Maar - 't noodlot zij er voor gedankt! zij kunnen lijen.’
‘Die troetelkindren der verbeelding, die zich vleijen,
Dat we eenmaal door 't genot ontwapend zullen zijn -
(Wat waanzin!) zullen dra in angst en boezempijn,
Aan ons gelijk, de deugd, zich-zelve, en God vervloeken.
Maar zwakker, zullen zij 't geluk in 't misdrijf zoeken.
De worm der wroeging, die ons nooit aan 't harte knaagt,
Ons door geen naberouw of zelfsverwijt verlaagt,
Zal hun een bron zijn van nog onbekende plagen. -
| |
[pagina 54]
| |
Doch magtloos om het leed, dat hen verbeidt te dragen,
Met de almagt, die in ons de wanhoop juichen doet,
Ziet ge eerlang, 't waatrig kroost, ontbloot van hoop en moed,
Hervormd, om aan uw zijde op de Oostlijke moerassen,
Waar 't noorden zich verliest in onafzienbre plassen,
Gehoorzaam op uw' wenk, uw' wil ten dienst te staan.’ -
‘Zoo sprak de eerzuchtigste dier bende ararbar aan,
Toen hij haar d' eersten kus ontweldigde; en ontsnelde
Den woesten wreedaard die haar in zijne armen knelde.
Haar naam is sebathel, min snood dan de andre; maar
Volleerd in 't veinzen en steeds dorstend naar gevaar.’
‘Aan 't wester-ende van den eeuwig duistren kerker
Vertoont zich de onbestijgbre afbaaknende oordbeperker
Van 't moordhol, eindloos hoog, en breed, van rondom steil. -
De top dier rots ontsnapt 't verst turend oogenpeil.
Daar stroomt de Nuschach die, opspuitend voortgedreven,
Zijn taai veerkrachtig vocht in 't borlen vast doet kleven
Aan 't goudmijn koestrende en breedruggige gebergt'
Dat, in den afgrond diep verholen, 't voetstuk tergt,
| |
[pagina 55]
| |
Waar op het schuddend rust, maar zonder neêr te ploffen. -
Bezwangerd met de keur der fijnste en zwaarste stoffen,
Strekt het ter schutsweer van het bloeijend Avondrijk.’
‘Hier nam de snoode met heur vrouwenschaar de wijk.’
‘Slechts enkle, door hun kwaal (de lichtvrees) 't minst bevangen,
En, aangetrokken door een heimelijk verlangen,
Beklauteren de rots langs d' opgedrongen stroom,
Die kronklend naar omhoog zich uitbreidt. Langs den zoom
Dier klimmende rivier bestijgen zij 't gevaarte,
En voelen steigrend, dat een wondre tegenzwaarte
Haar aantrekt, hoe zij meer de nog onzigtbre kruin
In 't voortgaan naderen. - Het glibberig arduin
Schraagt met zijn zeilsteenkracht de kromgewrongen vingeren
Van de ijzren vuist en voet in 't knellend bultomslingeren,
En 't slanke ligchaam, dat zich wrijvend langs den kant
Van 't kronklend water als een slang omhoog wringt, spant
De snelbewogen spier in 't krimpen en in 't rekken.
Maar als de vonken, die zij wrijvend naar zich trekken,
Den gitzwart' oogbol fel doen tintlen, storten zij
Stuiptrekkend neder op den grond, waar 't springgetij
| |
[pagina 56]
| |
Van Nuschach ruischend klimt. - Maar onder al de vrouwen
Stijgt sebathel het snelst'. Vol moed en zelfvertrouwen
Verduurt zij 't knettrend licht, dat voortschiet uit de rots. -
Al juichend, lacht ze om 't leed der andren; in haar' trots
Bespot ze 't ijslijk wee en 't hartverscheurend gillen
Der neêrgeploften, die hun woede en kracht verspillen
Om haar ten tweede maal te volgen; tart en tergt
De diepvernederden, die van 't beslikt gebergt',
Dat telkens steiler wordt en afhelt, nederdondren.’
‘Wanneer gij (schatert zij) met mij het Westen plonderen.
En onderwerpen wilt aan onze duisternis;
Gewen u dan aan 't licht, dat minder haatlijk is
Dan de oostervonken, die zij vaak verzwelgen moeten,
Die d' ochtend diamant vertrapplen met hun voeten. -
Hen haat ik min dan u, lafhartigen! Zij zijn
Voor 't minst, hoe zeer misvormd door de uitgestane pijn,
Verheven boven 't wee, dat aangroeit met hun pogen.
't Is wonder dat gij niet met tranen in uwe oogen
Den oorsprong van het licht geknield vergifnis smeekt!’ -
‘Zij snelt met meerder kracht naar boven, daar zij spreekt,
| |
[pagina 57]
| |
Doorwaadt de donderwolk, die door de ontelbre kloven
Des rotssteens sterker brult, hoe meer zij zich naar boven
Ten bergtop opdwingt; maar de moed ontzinkt haar niet.
Vergeefs is 't, dat de wolk ontelbre bliksems schiet:
De ontembre spalkt te meer haar trillende oogenleden.’ -
‘Haast zal haar voet den grond van 't bergplateel betreden.’
‘Wat kalmte ontwaart zij, toen ze op eens den breeden stroom
Naar 't West ombuigen ziet! - Maar toen haar hand den zoom
Die de eigen rigting volgt, flaauw nederwaarts voelt hellen,
En met den laatsten greep ook de oeverbogt mag knellen,
Voelt ze een bedwelming, die haar hart en brein vervult.’
‘Maar weêrstand biedend, en met nijdig ongeduld
Zich opwaarts wringend, tot de knieboog rust vindt, springt ze
Met de armen uitgesprekt met kracht vooruit, en wringt ze
Om d'olmboom van de hoop, die 't eerst hare oogen treft.’ -
‘Geen tijger, die zijn prooi omlaag begluurt, verheft
Zich met die snelte, en woede, en veerkracht op van de aarde. -
Doch magtloos door den slaap die thans haar hoofd bezwaarde,
Zijgt ze ijlings neder; maar de boom, van bast ontbloot,
Kermt, kwijnt en dort, en laat, bij 't naadren van den dood,
| |
[pagina 58]
| |
Zijn klagend loover op de ontmoschte steenrots vallen.
De Myrthenwouden, die omlaag 't gebergte omwallen,
Verliezen 't fijnere gevoel van hun bestaan.
Zij aadmen nog, maar traag en treurig, om voortaan
Een groeijend leven, schier besefloos aan te vangen. -
Het vleezig hout verstijft, en ruwe schorsen prangen
De zaamgedrukte spier, die niet meer zwelt of krimpt.
Het melkwit gommig sap, dat uit den wortel klimt,
Wordt waatrig; - 't ongediert, nog vreemd in de avondstreken
Komt uit de kiem der aarde aan alle kanten breken,
En hecht zich aan den knop van 't geurigste gewas,
Zoo ver haar adem reikt. - De snoode ontwaakt, en ras
Ontdekt zij 't onheil, dat hare aankomst moest verzellen.’
‘De Westerlingen ziet ze alreê ten weêrstand snellen,
Ontelbaar als 't gestarnt', dat in de nevelzee
Ons oostelijk gebied ten gordel strekt. - Alreê
Genaken zij 't ontzield geboomte, en zien de takken
Der gouden palmen bleek en treurig nederzakken;
En van de noorderklip verheft een zwarte damp
Zich warlend naar omhoog. - ‘Zie daar de bron der ramp!
(Roept de edele olphirag) volg mij langs Nuschachs boorden,
Die langzaam klimmende, diep uit het grimmig noorden
| |
[pagina 59]
| |
Zich met vijf takken in onze oorden nederlaat! -
Ach, hadden wij voor lang, eenstemmig met mijn' raad,
Dat grensoord met een wacht beveiligd voor 't verrassen!’
‘'t Was onze taak, niet slechts 't gebroed der helmoerassen
Te wederstaan; maar hun wraakgierig grondgebied
Ons te onderwerpen. Dan mijn voorzigt baatte niet,
En de aaklige afgrondsrand, dien we onbestijgbaar achtten,
Bleef ganschlijk onbewaakt. - Gerust en zorgloos wachtten
Wij 't gunstig uur, wanneer onze invloed 't jammerdal
In een beproevingsoord der deugd herscheppen zal;
Maar, al te afkeerig van die akelige grenzen,
Verbeidden wij dien stond met nuttelooze wenschen,
En de olm der hoop, die aan het eind van ons gebied
In 't hart van Nuschachs rots zijn diepe wortels schiet,
Strooit vruchteloos zijn zaad op 't lichtverdelgend duister.’ -
‘Zij naadren. - sebathel rijst met vernieuwden luister
En met verjongde kracht en Majesteit; maar voelt
Een onbekende drift, die haar door de aadren woelt.
De koopren nachthuid week, en in de plaats der slangen,
Die krimpend om den stam des olmbooms nederhangen,
Bedekt een blinkend zwart het kronklig golvend haar.’
| |
[pagina 60]
| |
‘Heur rustige gestalte in 't midden van 't gevaar,
't Verhelderd voorhoofd en de hartdoorschouwende oogen,
Naar d' eedlen olphirag gekeerd, en onbewogen
Gevestigd op 't gelaat van d' onverschrokken held;
't Ontzaginboezmende oog, gehuwd aan 't zacht geweld
Der ligtbenevelde en flaauw dreigende oogenleden;
't Verheven grootsch verband van haar bekoorlijkheden; -
Dit alles treft op eens den sieren jongeling
Met eerbied, tederheid, schrik en verwondering,
Zoo vaak zijne oogen zich op 't rijzig beeldtnis vesten.’ -
‘Zij scheen de almagtige beheerscheres van 't Westen,
En sprak den Heldenstoet dus aan:’ - ‘Als 't avondoord
Zich moet verbroedren met het alverpestend noord' -
Dan deed gij wel deez' rots hunn' wrok ten prooi te laten.
Dees rook voorspelt u reeds hunne aankomst in uw slaten. -
Neen, de aldoorknagende en handtastbre duisternis,
Die de afgrond uitwerpt en verzwelgt is geen gemis
Van licht en etherstof, maar 't Element der zwaarte.
Het dringt en perst zich zaam op 't siddrend berggevaarte
Dat u ten scheidpaal strekt voor hun gevloekt gebied.
Het slangenbroedsel, dat gij krimpend worstlen ziet,
Boet zijn vermetelheid; - maar 't onheil dat zij wrochten,
| |
[pagina 61]
| |
Het plantvernielend gift dier snevende gedrochten
Werkte eer mijn wrekende arm hen velde; ik kan voortaan
Den verdren invloed slechts van 't nachtgebroed weêrstaan,
En 't staat aan u, mijn hulp te weigren of te vragen.’ -
‘'t Verligt misschien 't gewigt der rampen, die zij dragen,
Wanneer zij, deelende in den zachten avondgloed,
Gekoesterd door 't genot, gedrenkt uit Nuschachs vloed,
Die al de kwalen van 't verleed'ne doet vergeten -
Rust vinden voor het hart, en laafnis voor 't geweten.’
‘Maar wat ook de uitkomst zij, en welk een lot hen beid',
't Is ter vermindring van uw heil en zaligheid. -
't Waar' beter tot dit oord den toegang hun te weren. -
Gij wilt (en 't Oosten juicht u toe) hen overheeren,
Gewapend met den glans, die van uw schilden straalt. -
Gewis - wanneer gij in hunn' afgrond nederdaalt,
Moet de eerste flikkering der hoop hun hart verligten,
Hen wanklend wandlen doen in 't ligst gareel der pligten
Die gij met vrolijkheid en zonder dwang vervult. -
Welaan! vervul die grootsche en eedle taak! - Gij zult
Mijn' bijstand niet vergeefs inroepen onder 't strijden.
Doch voedt uw teeder hart een heilig medelijden?
Wilt ge op hunn' wrevelmoed den balsem van 't geluk
| |
[pagina 62]
| |
Doen drupplen, en in 't eind het slaafsche gruweljuk
Van 't noodlot, dat zwaar op hen drukt, geheel verbreken?
Schenkt hun de wouden dan, die, reeds ontzield, het teeken
Ontvingen van den vloek, die hen vooruitsnelt, maar
Geeft u niet verder bloot aan 't nakende gevaar! -
Laat gindsche lichtstroom, die uw welige valeijen
Met levend vocht besproeit, hun erf van 't uwe scheijen! -
Wat kiest ge? - 't Oosten, dat mij zendt, beveelt u niet. -
In elke hemelstreek, zelfs op het grondgebied
Dier razernijen, moet de hoogste wet van 't leven
Slechts liefderijken raad, geen dwangbevelen geven.
Het boos beginsel zelfs is in zijn werking vrij,
Als 't zich vernedert tot de laagste slavernij:
Het denkt, gevoelt, en wil, en dwingt de ontstelde zinnen,
Om alles hatend, slechts het misdrijf te beminnen. -
Hun haatlijke eigenliefde en zelfbehagen zwicht
Voor 't gruwlijk vloekbevel, dat, als een tegenpligt
Hunn' moedwil stijft en sterkt in 't plondren en vernielen.’ -
‘Hier zwijgt ze, en olphirags verstomde helden knielen
Voor sebathel met diep ontzag en eerbied neêr.
| |
[pagina 63]
| |
Hun opperhoofd legt zijn fel bliksemend geweer
En glinstrend wapenschild verbijsterd aan haar voeten;
Knielt niet; doch naauwlijks durft zijn oog het hare ontmoeten.’
‘Niet vruchtloos, sprak hij, worde, in 't kunstenkweekend oord
Van Achorieth, de stem van 't Oosten aangehoord!
Uwe oogen, vreeslijk schoon, maar door de teedre lonken
Van 't mededeelendste gevoel verzacht, ontvonken
Den neêrgebogen moed van 't overstelpte hart.
Een wondre mengeling van ligte vreugde en smart,
Van eerbied, liefde en schroom trekt me aan, en doet mij wijken.
'k Aanvaard uw' bijstand en waardeer de liefdeblijken
Van 't Ochtendoord, gelijk een onverdiende gunst.’ -
‘Verslaafd aan 't oog- en hartbegoochlend schoon der kunst,
Bleef 't licht der wijsheid, dat in 't hoogre Zuiden flikkert,
Maar met verhoogden gloed in 't heilig Oosten blikkert,
Voor ons slechts schemerlicht in raadselen gehuld.
Welaan! - dit grensoord, door uw heerlijkheid vervuld,
Strekk' hun ten wijkplaats, die de duisternis verlaten.
Helaas! wij kunnen hen beklagen, maar niet haten!
En gij - verbeid met ons op gindschen wierookgrond
(Wanneer 't uw rang gedoogt,) dien langgewenschten stond,
| |
[pagina 64]
| |
Waarop wij 't nachtrijk, door de zalige nabijheid -
Door 't ongestoord, maar nog omwolkt besef der vrijheid
Verheffen zullen tot den eersten trap der deugd!’ -
‘Ach, zoo de spelen onzer schuldelooze jeugd,
Te nietig ligt in 't oog der hoogre Hemelgoden,
Met warme dankbaarheid en liefde u aangeboden -
Zoo 't geen ons zalig maakt u niet onwaardig is....
Toef dan bij ons - help ons, de magt der duisternis
(Gij die haar zwaartekracht en invloed kent) braveren!
Ontvang de hulde en trouw, die wij u alle zweren.’ -
‘Ginds ziet gij 't heiligdom, wiens pijlers wijd-en-zijd
Het voetstuk schragen, aan het Oosten toegewijd,
Waarop het zigtbaar beeld der Godheid rust. - Uw trekken,
Uw aldoordringbre blik zijn in dat beeld te ontdekken.
Ontvang dien Tempel tot uw woning, en versmaad
Ons needrig offer niet!’ -
‘'t Bedriegelijk gelaat
Van sebathel veinsde op die taal zich diep bewogen.
Een nieuwe tooverkracht blonk in haar kwijnende oogen;
Een gordel slingerde zich om haar blanke leên,
Omsluijerde den glans van haar bekoorlijkheên;
| |
[pagina 65]
| |
Haar wangen bloosden; 't hel doorschijnend weefsel plooide
Zich golvend om het lijf; een krans van stralen tooide
Het breede voorhoofd en het achtloos slingrend haar.’
‘Met de oogen afgewend naar 't noorden, stond zij daar
Besluitloos, als in schaamte en diep gepeins verzonken.
Nu ziet ze 't heiligdom, door 't Westen haar geschonken,
En zwelgt den wierook, die vast opstijgt, gretig in. -
Maar eindlijk antwoordt hem de valsche Nachtgodin:’
‘Geen ijdle gloriezucht doet me uw geschenk versmaden;
Dan - 'k mag ook hier den wil der Godheid niet verraden:
Geen eigendom, geen echt, geen opperheerschappij
(De eerste oorsprong van het kwaad en bron der slavernij)
Scheidt immer 't algemeen belang der Orionnen. -
Een zelfde dwaling heerscht hier, als bij de avondzonnen,
En in de streken van het sterfllijk zonnendal,
Die d'invloed lijden van den snood' armithoal?’ -
‘Wij, lievelingen van 't vrijwerkend welbehagen,
Wier heilige eigenliefde en wil een eeuwig dagen,
Een eeuwig rijzen is van 't albezielend licht,
Erkennen slechts één orde, één aanzijn, en één pligt.
Pligt? - Maar wie kent, als wij, dit roersel aller daden?
| |
[pagina 66]
| |
Één geest doorstroomt bij ons de ineengesmolten graden
Van 't stoffeloos heelal. - 'k Onthef u van den eed
Dien ge aan het beeld, waarin ik u verschijn, aan 't kleed,
Waaraan ge uw hulde bragt, gedachtloos hebt gezworen.
't Oost' heeft mij tot uw' gids, niet uw vorstin verkoren. -
Rijst op! - Herneemt uw kalmte, ô Goden! - Ziet voortaan
Me als oudre zuster van een zelfde moeder aan;
En hoont mij langer niet door slaafsche dienstbetooning.
Eert (is 't behoefte voor uw hart?) deez' held als Koning;
Maar mij vernedert slechts dit kinderlijk ontzag.’ -
‘eloïda, wanneer mijn raad nog iets vermag
Op uw gevoelig hart - laat mijn verhaal hier enden! -
Ach! 't Noordlijk Westen, thans het oord der diepste ellende,
Was toen 't verblijf nog van het schuldeloost vermaak.’
‘Neen, schoon 't mijn hart verscheur', schoon 'k zelf 't gevoel der wraak,
Bij 't geen ik reeds vermoed, niet uit mijn hart kan weren,
(Hernam eloïda) voldoe aan mijn begeeren! -
Schets, schets mij sebathel. 'k Herken in die beulin,
[ô Neen, 'k bedrieg mij niet] mijn felste vijandin!
| |
[pagina 67]
| |
ô, Ja! 'k herken in haar mijn tegenslandster; 't wezen
Waar van mijn lieveling het sterkste heeft te vreezen;
Maar tellus bovenal.’ -
‘Wanneer de foltering
(Hervatte miral toen) haar ook in d' avondkring
Bij Achors schuldloos kroost vervolgd had, met de plagen,
Die slechts 't weêrbarstig kroost der alstof kan verdragen,
Dan ware 't schandtafreel haars misdrijfs minder zwart. -
Maar sebathel was thans gelukkig, en haar hart
Genoot, van dat de slaap bij 't zacht geruisch der stroomen
Van Nuschach, haar 't gevoel der lichtvrees had benomen,
Meer zaligheid dan ooit het kinderlijk geslacht
Van de avondlanden in hunn' hoogsten heilstaat wacht. -
Zij was het voorwerp aller zorgen en gedachten:
Zelfs olphirags geliefdste en schoonste gaden bragten
Haar 't keurigst levensooft, dat zelfs de zweem der smart
Gelijk een ligte damp verdrijft; en in het hart
Een zuivre bronwel van genoegen doet ontspringen.
Ontwapend - ademt ze in 't genot dier louteringen
Zelfs dankbaarheid, al wat ze eerst kunstig veinsde, wordt
Behoefte, en elke teug der etherbronnen stort
Een nieuwe neiging tot de deugd in 't brein en de aderen
| |
[pagina 68]
| |
Der jongstgezuiverde. Als haar Achors dochtren naderen
Ontwaart zij nogtans 't flaauw gevoel van wrevelzucht,
Maar als een ligte wolk die wegstuift in de lucht.
Vergeefs is 't wat zij poogt: zij wil, maar kan niet haten.
Vaak vlugt ze in de eenzaamheid, of wil 't gewest verlaten,
Waar alles haar om strijd de deugd beminnen doet. -
Maar de edele olphirag verkwijnt; een felle gloed,
Een wreede drift, nog nooit gevoeld in de avondstreken,
Verteert en foltert hem; zijn zielrust is geweken.
De snoode sebathel is de oorzaak van zijn smart;
Haar beeldtenis vervult zijn afgepijnigd hart.
Hij volgt haar, maar van ver, vol weemoed en verlegen,
Wanneer ze ondanks zich-zelf langs de ongebaande wegen
Van 't grensgebergte zich naar 's afgronds boorden spoedt.
Hij lijdt - maar waagt het niet de vlam, die zijn gemoed
Verteert, aan 't voorwerp van zijn liefdegloed te ontdekken.
Zij, met zichzelve in strijd en aarzlende in 't voltrekken
Van 't geen zij poogt, vermoedt het innige verdriet
En 't blakend liefdevuur des schoonen jonglings niet.
Maar eens, op 't zaligend gevoel van 't hart verbolgen,
| |
[pagina 69]
| |
Dat haar te rug houdt, ziet zij hem haar schreden volgen.
Zijn oog ontmoet het hare; en in 't zelfde oogenblik
Schorst zij haar vlugt; - en, als ontwakend door een' schrik,
Vest zij op hem haar oog. Zijn trekken staan verwilderd;
De liefde en wanhoop zijn op 't bleek gelaat geschilderd.
Hij ziet haar smachtend aan. - De trotsche nadert hem;
Bedwingt zich, veinst, en met een half beklemde stem,
Waar in 't verwijt, de schrik, de liefde, en 't mededogen
Elkaâr vervangen (zegt ze) als tot in 't hart bewogen: -
‘Vermeetle! - 'k Daalde dan uit 's hemels oosterkring,
'k Getroostte me, in den staat van mijn vernedering,
De hoogste zaligheid van 't ochtendoord te derven,
En hier, in 't stof gehuld, verlaten rond te zwerven,
Om slechts uw teederheid te ontvonken, mij ten hoon?....
Wat zeg ik?.... Moest ik-zelf door uw verleidlijk schoon
('k Ontveins het langer niet) in wederliefde blaken?....
Ondankbre! zie de schaamte en 't zelfverwijt mijn kaken
Ontluistren, zie hoe ver de deugd mij reeds verliet!
Te rug, rampzalige! - ô Omhels, omhels mij niet!
Laat, laat mij mijner waard, en rein dit oord verlaten.
Wat kan me uw teederheid, wat u mijn zwakheid baten?
Verzaak de ontzinde hoop, die u het hart verblindt,
| |
[pagina 70]
| |
Rampzalige! - De troost, dien ge in mijn lijden vindt,
Verraadt zich door de vreugd, die in uwe oogen schittert.
Mij biedt zij de alsemteug, die mij de ziel verbittert,
Mij, mij voorspelt ze 't lot, en 't wee in al zijn kracht,
Dat, zoo ik eens bezweek, verleider! op U wacht.
Wat vleit, wat bidt, wat smeekt ge, ô wreedaard! Durft gij wanen,
Dat ik bedrogen door uw zuchten, door uw tranen,
Mij-zelf vergetende, U in 't onheil domplen zal? -
Trotsche olphirag! gij tart den vuurgloed die 't heelal
Doorstroomt...kom tot u-zelv'!... Ziet ge in mijn vlammende oogen
(Nog met de nevelen der stoflijkheid omtogen)
Het aldoorblaakrend vuur der scheppende Almagt niet?
Ge ontwijdt, onzinnige dien kuischen gordel?.... vlied!
In schijn gelijk aan wie ge uw hand schonkt.... maar in leven,
Begeerte, kracht en drift ver boven haar verheven....
Zou 'k in de omhelzing, waar ge eerzuchtige naar haakt,
U 't nameloos gevolg der hartstogt die u blaakt
Doen kennen; en te laat uw deerlijk lot beklagen.
Gij zijt te stoflijk om den lichtstraal te verdragen,
Die me overal omgeeft, waar ge ook uwe oogen slaat.
't Is heiligschennis, die u noopt.... 't is hoogst verraad
| |
[pagina 71]
| |
Wat ge u vermeet.... Laat af!’
Dus dreigt ze; maar de lonken
Der zwijmende onschuld die ze nabootst - 't oog, dat dronken
Van wellust, 't geen haar mond nog staamlend uit, weêrspreekt,
Verdubblen slechts den gloed, dien ze in zijn hart ontsteekt.
Hij overwint, en stort in de afgeworstelde armen.
In tranen gilt ze: ‘Mogt de Godheid zich erbarmen!
Onsterfelijke!.... Ach, mogt de dood uw redder zijn!’ -
Thans dringt (helaas, te laat!) - door d' uiterlijken schijn
Het beeld der nachtgodin, afgrijslijk, maar verheven
En regelmatig schoon, met al de kracht van 't leven,
Vol woede en razernij te voorschijn. 't Fel gezigt -
Ondanks zich-zelf ontgloeid, schiet bliksemschicht op schicht.
Een kenbre tweestrijd splitst den valschen schijn en 't wezen.
Onleschbre liefde en wraak is in haar oog te lezen,
Twee vlammen kronkelen zich, worstlend, ondereen,
Met wisslend voordeel de een door de andere bestreên.
Maar schoon een helsche zweem dit fonklend schoon verduistert,
Geen dwaling hem meer boeit, nog blijft zijn ziel gekluisterd
Aan de onverwinbre drift, waarmeê zij hem bezielt.
| |
[pagina 72]
| |
De arglistige, die al zijn heil en hoop vernielt,
Die alle folters, die hem treffen, 't hart verheugen,
Die al zijn zaligheid met volle wellustteugen
Verzaadloos zwelgt, hem als haar eigendom bezit,
Blijft echter 't voorwerp, dat zijn bloedend hart aanbidt.
Nogtans, zij mint hem; maar die togt schenkt haar meer krachten,
Om 't eigen voorwerp van haar driften te verachten,
De tweestrijd van het hart te dwingen tot ontzag.
Thans voelt ze eerst wat de wil en euvelmoed vermag,
Van 't boos beginsel door de schoonste drift bestreden,
En 't hoogst geluk getergd. - Gevreesd en aangebeden
Verheft zich de inborst van de snoode sebathel
Van uit den afgrond der bewustheid. - 't Vloekbevel,
Der wandaân, doet zich thans, maar sterker dan te voren,
In 't innigst weefsel van haar blakend aanzijn hooren. -
Dan, schoon 't bedrieglijk mom der deugd verdwijnt; 't gelaat
Haar valschheid, zelfszucht en minijvrige eigenbaat
Met al de trekken van het toomloost' zelfbehagen -
Schoon de gebaren en de sporelooste vlagen
Der eigenzinnigste begeerten hem voortaan
Haar' diep in 't gruwzaam hart verzworen' aard verraân; -
| |
[pagina 73]
| |
De toovergordel, 't brein verhittende vermogen,
't Verleidelijk geweld van haar wellustige oogen,
De staâg verhoogde bloei van haar bevalligheên,
De laagste driften zelfs, die, worstlende, ondereen
In haar losbandigheid het dartel oog verwildren,
En 't zinnelijk gevoel in al zijn woestheid schildren -
Ontrukken hem nogtans aan 't laatst besef der eer.
De zelfde razernij ontvlamt hem meer en meer.
De misdaad, schrikbaar in haar' aanblik, maar verheven
En met onwederstaanbre aantrekkelijkheid omgeven,
Vereenigen zich in haar beeld. -
Ach! op dien stond
Sloot olphirag, in 't stof geknield, het vloekverbond,
't Geen 't noordlijk avondrijk ten prooi gaf aan haar slagen!
‘Ga! sta me uw eigendom, uw kinderen, uw magen,
Maar, bovenal, 't geheim, dat hooger magt u gaf,
Ter wering des gewelds van 't hooger Westoord, af;
En doe het, sprak ze, in uwe en mijne magt vervallen!
Meld mij de ligging van hun sterkten, van hun wallen,
En 't middel om dees rots, nog ontoegankelijk,
| |
[pagina 74]
| |
Te doen beklautren door Godinnen, mij gelijk!
Dan kunt gij, onder mij, ook hoogerop gebieden.
Vrees 't opperwesten niet. - 'k Zie reeds hun benden vlieden
Zoodra ik mij vertoon in al de schrikbaarheid,
Die 'k in uw bijzijn nog niet heb ten toon gespreid.’
Hier deed ze een oogwenk slechts het slangenhaar krioelen,
En d' overwonnen slaaf den bliksemgloed gevoelen,
Die uit haar oog hem diep in 't krimpend harte vloog.
Van toen af volgde hij gedwee; verried, bedroog,
En smeekte slechts daarvoor haar liefde wog te dragen.
Maar 't werktuig in haar hand gevoelde ras de plagen,
't Gevolg dier trouwloosheid. Hoe vaak vloekt hij den gloed,
't Bloedschennig martelvuur, dat in zijne aadren woedt! -
Maar wie beseft 't gevoel der schaamte, wie de schande,
D' angst des verlaatnen, en de bloedige offerhande
Van 't kermend naberouw, dat hem de ziel verscheurt?
Wie den vernederden, weêrstandloos voortgesleurd,
Die nergens troost vindt dan bij 't lokaas der verleiding?
En, ach! dit tergend wee is slechts de voorbereiding
Van 't geen hem wacht in 't ras aanspoedend oogenblik,
Waar voor zelfs sebathel met innerlijken schrik
| |
[pagina 75]
| |
Terug deinst, als haar liefde in tweestrijd met haar wezen,
Een' oogwenk zegeviert; en ze, ijlings opgerezen,
Den jongling toelacht, en hem aan haar' boezem drukt.
Schoon heerscheres van 't oord, dat voor haar trotsheid bukt -
Schoon in haar woeste drift, om alles te overheeren,
Door niets gestuit, ja bij 't verzadeloos begeeren
Gestaâg bevredigd - voedt ze in 't heilverzwelgend hart,
Dat wederstreeft, nogtans een onverwinbre smart. -
Vergeefs roept zij den haat, de wraak, het wreed vermogen
Der helsche togten in! - Zij voelt het mededogen
Aangroeijen met de vrucht, die ze onder 't harte draagt.
Zij beeft en siddert voor zich-zelf, zoo vaak ze 't waagt
't Ontworpen gruwelstuk baldadig te overpeinzen.
Haar kleur verbleekt; zij poogt, maar kan 't zich niet ontveinzen,
Tot welk een' bloedprijs ze aan 't geweten weêrstand biedt.
Hoe meer zij 't tijdstip der ontbinding naadren ziet,
Hoe sterker de inspraak der natuur haar stem doet hooren.
Ten tweedemaal voelt zij de deugd in 't hart herboren,
Ten tweedemaal tracht zij de kracht der zaligheid,
Die nu, zij moeder wordt, zich wortelt en verspreidt,
En door haar aanzijn dringt, weêrbarstig te verstikken. -
| |
[pagina 76]
| |
Neen, olphirag! - roept ze uit [en in die oogenblikken
Omhelst zij 't dartlend kroost, dat hij haar schreijend biedt]
‘Neen, dierbre, zoo ge om mij te snood uw' pligt verriedt -
Zoo ge om de schoonheid, die 'k ontroofde aan de avondstreken,
Ondanks u-zelf door mij vervoerd, zijt afgeweken;
Herneem uw vrijheid thans! Mistrouw den tranenvloed
Die uit mijn' oogen breekt, en wapen u met moed!
De moederliefde kan niet veinzen, kan niet liegen;
Maar.... laat dees zwakheid van mijn hart u niet bedriegen:
De misdaad schreit en kermt; maar 't is om dat zij zwicht.
'k Zou kalm zijn, zoo ik thans gebreideld door den pligt,
Zijn uitspraak huldigde; maar 'k voel me alleen verteedert;
Ik schrei uit onmagt: 't is de dwang die mij vernedert;
Natuur verplettert me, en ik kan haar niet weêrstaan!
Helaas! 'k bemin; ondanks mij-zelf om u begaan,
Moet ik een zuivre liefde in 't brekend harte voeden.
Ze is zuiver, heilig zelfs. 'k Voel heel mijn aanzijn bloeden;
Het zucht om gade en kroost; en de ingeschapen wrok
Verheft zich magteloos, en bukkend onder 't jok.
Een dubble teederheid, en bovendien gelenigd
Door iets, mij tot dit uur gansch onbekend, vereenigt
| |
[pagina 77]
| |
In één bevatting, slechts, dit kroost en u met mij;
En overstelpt mijn' aard. - 'k Bloos om die dweeperij;
Maar 't is me onmooglijk thans die onmagt te bestrijden:
Met schaamte moet ik die vernedering belijden;
En 't is of zelfs die schaamte een bron van wellust is.
Zij spelt me een soort van dood, en schenkt mij lafenis.
Aanschouw, in 't kleene, uw en mijn beeldtenis te gader;
Dit vrouwlijk wigtje toont mij d' afdruk van den vader
En 't knaapje draagt alreê het moederlijk gelaat,
Maar zonder wreedheid, zonder wrevel, zonder haat.’
‘Ontruk me (ik smeek het u) deze al te dierbre panden,
Eer 't smeulend misdrijf, met te feller woede aan 't branden,
Thans ingesloten, in het eind die boeijen slaakt
En de onderdrukte wil met dubble woede ontwaakt!’ -
‘Mijn vrijheid, door 't geweld dier sluimring overrompeld,
En in een' maalstroom van aandoeningenGa naar voetnoot(*) gedompeld,
Weêrstaat vergeefs.... ô Neen! Dit kan zij zelfs niet meer!’ -
Doch wee u, hen en mij! Wee 't avondoord! - wanneer
Mijn heerschzucht lang getergd, voor 't moederhart bezweken,
| |
[pagina 78]
| |
Thans zwakker dan natuur, die kluisters zal verbreken;
En, woedende op zich-zelve, in 't aanzigt van 't heelal,
Ten spijt van 't krimpend hart zich bloedig wreken zal!’
Hier zwijgt ze - en, aarzlend om het uiterste te wagen,
Houdt zij haar armen om 't aanminnig kroost geslagen.
Driewerf verzamelt ze al haar krachten, en besluit;
Maar driemaal voelt zij zich ontwapend, en gestuit,
En met meer veerkracht in zichzelf te rug gebogen. -
Een etherwolk daalt op haar neder uit den hoogen,
En dankbaarheid en liefde omzweven haar gelaat.
ô Neen, zij waagt het niet, de afgrijzelijkste daad,
Waarvoor zij siddert, aan haar' boezem op te dringen,
Zoodra de lippen der geliefdste zuigelingen
Den tepel drukken van de volle moederborst. -
Zij vindt geen' prikkel en geen hulp meer in de dorst
Naar wraak; de lust, om 't heil van andren te storen,
Kwijnt in 't bedwelmd gemoed, en heeft zijn kracht verloren.
De trotsheid slechts houdt stand. -
Dit voelt zij, en schept moed.
De jongling ziet het, valt haar smeekende te voet,
En vraagt het kroost, dat zij hem zelve eerst aan dorst bieden,
| |
[pagina 79]
| |
Om eer 't te spade waar' daarmeê haar oog te ontvlieden.
Dan ach, nu weigert zij 't; en daar hij met geweld
Den schat haar rooven wil, die zij in de armen knelt;
Stoot zij hem van zich af, terwijl haar tranen stroomen,
En vliegt naar 's afgronds boord. Hij volgt haar langs de zoomen
Der dalende rivier, tot ze aan den breeden rand
Van 't nachtrijk d' invloed van haar gruwzaam vaderland
Al snikkende inroept; en, met de oogen digtgesloten,
De wreedheid opvloekt van haar ramp- en vloekgenooten. -
Nooit heeft de deugd in strijd zoo stout gezegepraald,
En de overwinning tot zoo hoog een' prijs betaald,
Als sebathel thans al de kracht van 't blakendst minnen,
Met al de aanloklijkheid der deugd, wist te overwinnen!
ô! - 't Naamloos offer, dat zij misdrijf had bereid
Was hoogste moederliefde en meer dan zaligheid,
In één gevoel. - Daar stond ze, en hield de beide panden,
Die kermend vleijen, in de sidderende handen,
En werpt ze van zich af in 's noodlots jammernacht.
‘Zij zijn onsterflijk; gilt ze, en tandenknarst, en lacht,
Met ijsselijk misbaar. - Zij veinst haar kroost te volgen;
Maar - 't is om olphirag, verpletterd, en verzwolgen,
| |
[pagina 80]
| |
Ja meer dan zinneloos door de onbesefbre smart
Op nieuw te kluistren, en in 't afgemarteld hart
Des diep gevallenen 't verdelgd gevoel te wekken.
Zij kent de netten en de koorden die hem trekken.
Ook in die razernij en woede, bleef zij schoon. -
Getergd door de uitgezochtst' en diepsten smaad en hoon,
Gemarteld door de op een gedrongen boezemplagen,
Kan, echter, zijn gevoel die scheiding niet verdragen,
Hij bidt, en smeekt en poogt met mateloos geklag
Haar vlugt te hindren; doch daar niets op haar vermag,
Besluit hij, ook dit lot met sebathel te deelen. -
Die zelfsverloochning moest haar gulzige eerzucht streelen.
Dit gruwlijk offer, door de wanhoop haar gebragt
Had ze ongeduldig en met helsche vreugd verwacht;
Thans is hij reddeloos gevangen in haar strikken.
Zij drukt hem aan haar borst met wilde wellustblikken,
Vol geestvervoering, en met de uitgelatenheid
Der sporelooste drift, kuscht, liefkoost hem en schreit,
En hijgt van ongeduld in 't allerhevigst blaken,
Om bij 't gevloekst verraad het hoogst genot te smaken;
| |
[pagina 81]
| |
Maar naauwlijks is het daar, of alle mom verdwijnt;
Daar zij hem grijnzend in haar walglijkst beeld verschijnt;
Maar in haar volle kracht, en op haar prooi verbolgen.
‘Niet ik, maar Gij - gij zult den bastaardtweeling volgen,
Lafhartig vader, (zegt ze) om in uw' val het loon
Van uw vermeetle liefde, en d' onvergeefbren hoon
Mij aangedaan, van nu - in eeuwigheid te boeten!
Maar ken eerst sebathel, leer kruipende aan mijn voeten
Den afstand meten, die ons van elkander scheidt.
Ken 't voorwerp uwer liefde in haar afschuwlijkheid;
En poog thans op uw beurt, geholpen door uw telgen,
Gelijk ik 't west' verniel, het noorden te verdelgen!
Ga, schoone jongeling, thans is het u vergund,
Beproef daar, of gij ook mijn ras vernielen kunt!
Mijn zustren wachten u; mij ziet gij nimmer weder.’
Met deze taal stoot zij hem van de steenrots neder.
Straks keert haar schoonheid weêr met d'eigen tooverkracht. -
‘Dit beeldtnis, roept ze, zij uw troost in d' eeuwgen nacht;
Ge aanschouwt het voor het laatst, om 't nimmer te vergeten!’
| |
[pagina 82]
| |
Nu kent ge, eloïda, de magt van 't boos geweten,
De hoogste vrijheid van de hatende eigenmin!
Die sebathel is uw gezworen vijandin.
Zij zag, gelijk met u, de jongste zon ontvlieden,
Ons dalen, en den loop uws lievelings gebieden,
En overpeinst alreeds met wat geweld of list
Ze u elos in den loop der tijden 't best betwist.
Dank 't aan de zwaarte der grove alstof, en de weelde,
Die in haar zwelgend hart een heer behoeften teelde -
Dat zij niet reeds vóór u, zich toonde in dezen kring;
Dat tellus van haar magt in zijne ontwikkeling
Geen andre leiding in zijn wentling heeft gekregen;
En dat haar vloek zich niet deed voelen vóór uw zegen!
Maar dank het bovenal 't verzwakkende geweld
Der Wellust, die het ijs van haat en wrevel smelt -
En aan de magt der kunst, die bronwel aller lusten,
Dat gij haar' invloed nog zoo zorgeloos ziet rusten.
ô! 't Kost haar eindloos veel dit alles te weêrstaan!
Keer thans met mij te rug naar 't Oosten! Dat voortaan
Geen tijdperk, dat door 't lot aan elos is beschoren,
| |
[pagina 83]
| |
Voor d'indruk uwer liefde en goedheid ga verloren! -
Maar loop de ontwikkling van zijn krachten niet vooruit.
Verlaat, tot tellus schoot voor 't menschdom zich ontsluit,
Dit zonnestelsel, slechts van plant en dieren zwanger.
Herneem uw vrolijkheid en pijnig u niet langer
Om 't aaklig schouwspel, dat u typhons misdragt biedt.
Helaas! zuchtte eloïde; en zwijgende verliet
Het zalig paar 't gewest der wentelende sferen,
Om in den Oceaan des lichts te rug te keeren,
Waar alles denkt, en leeft, en wil, en steeds begeert,
En van behoefte blaakt, en blakend niets ontbeert.
|
|