| |
| |
| |
De Toekomst.
Ziet gij dat Landschap niet, kortziende stervelingen!
Dat weemlend voor uw zweeft in 't wijkende verschiet?
Ziet gij dat tafereel van uit den voorgrond niet;
Is 't magtloos, zich aan uw verbeelding op te dringen?
Of houden neevlen van den tijd, waar in gij leeft,
Gestadig nog verdikt door dagelijksche zorgen,
Dit treffend schilderij voor uwen geest verborgen;
En blijft ge aan d' afgrond van 't verleedne vastgekleefd?
Uwe oogen, achterwaards gekeerd, zien naar beneden
In 't donker schimmenrijk, dat eenmaal heeft bestaan.
Ontwerpen daar, versuft, een schrale schets van 't heden,
Maar wagen 't niet het oog naar de uitkomst op te slaan.
| |
| |
Lafhartigen! - houdt u 't belang zoo zeer gekluisterd?
Ziet ge in 't vooroordeel, mits het heersche, een bron van heil?
Voor zijn belofte hebt ge, omkoopbren! alles veil:
Gij mint den nacht; zoo slechts uw licht niet werd verduisterd.
Gij mint den nacht, op dat alleen uw schemering
Te meerder afsteek', bij het zwart dier kleine zielen,
Die voor de magtspreuk, die gij nabaauwt, nederknielen;
Maar beeft te rug voor al wat daalt uit hooger' kring.
Intusschen spoedt het naast-aanstaande op aadlaars vlerken;
't Spoedt aan gelijk een straal van 't flikkrend zonnehof.
Poogt wat den tijdsgeest durft braveren te versterken!
Vergeefs! - zijn algeweld werpt uw gevaarte in 't stof!
Tergt door uw kreestengang zijn' invloed, dan niet langer,
Baant u geen voetpad op een' ondergraven weg!
Uw kunstnarij, uw web, uw listig overleg,
Gaat van een misgeboorte, een' klomp, ontijdig zwanger.
't Zinkt alles in het graf, dat reeds zijn kaken spart. -
Ziet opwaards! - Maar gij kunt dien vuurgloed niet verdragen.
Welaan, gluurt dan op de asch van uw verstorven magen,
Zingt hun een' lijkzang, ter verligting van uw hart!
Maar gij, die in den nacht der eeuwen, lang verloopen,
| |
| |
Naar Plato's zoekt, in 't licht, helaas, te schaars verspreid.
Gij die dien straal herkent door 't duister uitgebreid,
Der wijzen grafzerk eert, door tijd noch kracht te sloopen -
Gij die dien lichtstraal in de toekomst voorwaards rukt,
Zijn' invloed, die verdubblend aanspoedt, kunt berekenen,
U voegt het, stout en trots, dit landschap af te teekenen;
Gij blikt omhoog, ook als heel 't menschdom nederbukt. -
Dit land der toekomst daagt, schoon flaauw omwolkt, gedragen
Op 't donker zwerk des tijds, waarop het sluimrend vaart -
Dat hare komst voorspelt, met doffe donderslagen,
En bliksems schiet in 't oog, dat op haar grootheid staart.
Hoe grootsch ontrolt het zich; schoon nog verpeste dampen
Het naadrend meesterstuk omzwachtlen voor ons oog,
En 't schijnbaar deinzen doen; schoon ook een heer van rampen
Het wil verdelgen van den heldren Hemelboog.
Het daagt - niet in het Oost', om weêr in 't West' te dalen
Gelijk een zon bij dag- en nachtverwisseling;
Maar als een Oceaan van licht, wiens verre stralen
Weêrkaatsend zich doen zien in d'ons bestemden kring.
Die onasmeetbre zee van stralen is de rede. -
Denkbeeldig in haar' aard, weêrstandloos in haar kracht,
| |
| |
Sleurt zij verbeeldingskracht in hare ontwikkling mede,
En maalt de toekomst, voor het menschelijk geslacht.
De wijze, schoon omringd van zijne tijdgenooten,
Staat met die toekomst in het naauwst en schoonst verband;
Schoon door het lot in 't vak, waarin hij leeft, besloten;
Is echter daar, in 't ver verschiet zijn Vaderland.
ô Gij, die met den mond een' Sokrates durft roemen,
Maar zwijgen zoudt wanneer zijn schandeeuw weêr verscheen;
't Licht, bij zijn' dood verspreid, woelt vruchtloos om u heen,
Gij zelf, gij zoudt hem op Anytus aanklagt doemen.
Ja, spot met Ceres, nu haar invloed niet bestaat! -
Maar - waag het eens, het domst vooroordeel te bestrijden,
Dat vastgeworteld in de jongste reeks der tijden,
Nog dreigend, woest en stout zijn takken zijdwaards slaat!
Wacht niet tot weêr het graauw, door overmoed gedreven,
Door 't schaadlijk bliksemvuur verlicht, zijn stam vernielt,
Als 't door losbandigheid een wijl ten troon verheven,
Den eenen tak vergruist en straks voor d'andren knielt.
Ik ken dien moed. - Dan juicht gij meê: het geldt uw voordeel;
En volgt het misdrijf en de dwaling op het spoor.
Wijk, half verlichte stoet, wijkt vleijers van 't vooroordeel!
| |
| |
Licht, eedle vrienden van het menschdom, licht mij voor! -
De verre toekomst daagt. Schoon nieuwe duisternissen,
Door kunstig rookwerk nog verdikt, een poging doen,
Het pleit der deugd ter gunst der dwaasheid te beslissen,
Uw eedle drift ten spijt en hunnen waan ten zoen.
De verre toekomst daagt, 't zich vormend landschap nadert! -
Wat stille pracht! - Hoe stout! Ziet gij dien Tempel daar?
Ziet gij, hoe rustig zich de menigte vergadert,
Bij gindsche zuiver en doorschijnend reukaltaar?
Het Heiligdom der deugd eischt dit eenvoudig teeken:
Haar zinnebeeld is glas, gelouterd, zonder smet;
Geen schittrend outerkleed bedekt hier de gebreken
Des Eerdiensts, 't naauwst verwant aan de ingeschapen wet.
Ziet gij de Wijsheid daar den gulden Rijkstaf voeren,
Op die verheven rots, van waar ze op 't aardrijk ziet?
Zij houdt den band, die eens de volkren zaam mogt snoeren,
En vestte, in kalmte omkleed, hier 't opperste gebied.
| |
| |
Nogtans - het misdrijf ligt nog niet geheel verslagen.
De domheid blijft er nog de prooi der huichlarij:
't Vooroordeel durft er zich nog uit zijn' schuilhoek wagen;
Zij blijven schaduwen in 't glansrijk schilderij.
Maar 't zijn slechts schaduwen - die overal verdwijnen,
Waar 't licht der waarheid zijn vergode stralen schiet.
Waar wijsheid, deugd en kunst het wereldrond beschijnen,
Daar zinken zij, met overhaasting, in hun niet.
Die zwarte stoet, die eens het wereldrond regeerde,
Draagt nog het teeken der barbaarschheid op 't gelaat;
Herdenkt nog, hoe men eens zijn grilligheden eerde,
En sluipt al blozend weg voor d' algemeenen smaad.
Een glimplach overdekt 't gerust gelaat eens wijzen,
Als hij dit overschot op zijnen weg ontmoet;
Meêdogend blinkt een traan in 't rustig oog eens grijzen,
Als hem hun bijzijn aan 't verleedne denken doet.
De fiere jonglingschap, door ijverzucht aan 't blaken,
Voert wetenschap, en kunst, en smaak ten hoogsten top.
Gevoelt den pligt om zich bestendig te volmaken,
En leidt zich vorderend tot hooger standpunt op.
't Ziet in 't geschiedboek, bij de ontwikkling aller volken,
De strekking naar één doel; schoon 't telkens weêr verdwijnt,
| |
| |
't Ziet hier en ginds een licht, omringd van donkre wolken,
Dat nu gelijk een zon, dan als een nachtlicht schijnt;
Daar rijst er een met glans om weêr in 't niet te zinken:
Want altijd vlood de dag veel sneller dan de nacht;
In 't angstigst donker zag m' een starrenglimm'ring blinken,
Die aan den Hemel naar een' volgend' uchtend wacht;
En scheen de dageraad dan ijlings aan te breken,
't Was vaak niets meer dan een bedrieglijk noorderlicht,
Een valsche dagbodin aan 's Hemels oosterstreken
Die voor de tegenkracht van 't vale duister zwicht.
Maar elke dag, die volgt, schoon door zijn' nacht verzwolgen,
Is langer in zijn' duur, rijst steiler naar omhoog. -
Dan nimmer steeg het licht zoo trots aan 's Hemels boog,
Nooit mogt het oog zijn' loop zoo onbelemmerd volgen,
Als nu 't van volk tot volk, door één belang vereend,
Steeds sneller rijzend, en gedurig min bedwongen,
En tot den laagsten rang der menschheid heengedrongen,
Aan Vorst en Onderdaan gelijke hulp verleent.
Elk voelt voor de orde, die er heerscht in alle standen,
Bij 't heil des vredes, en het algemeen geluk,
Voor al wat hem omringt zijn hart in liefde ontbranden,
| |
| |
En kent, nu slechts de wet regeert, noch dwang, noch juk.
Die orde, die voortaan slechts dwazen kunnen haten,
Die zeedlijke orde heerscht in kalmte, en ongestoord;
Geen baatzucht vindt belang haar leiding te verlaten,
Noch wordt door 't lokaas van het misdrijf aangespoord.
Deugd en geluk op de aard, zoo vaak vaneen gescheiden,
Zijn thans vereenigd door den zelfden liefdeband;
Gaan, door geen misverstand verwijderd, hand aan hand,
Als 't zustrenpaar, bestemd het menschdom te geleiden.
Maar, ach! - wat waag ik het te schetsen, wat mijn oog
Omlaag begluurt? - Wat poog ik, onder 't magtloos woelen,
Te schetsen, wat ik slechts met geestdrift kan gevoelen,
Vaak twijflend of mij ook een schaduwbeeld bedroog!
Vaak twijflend? - Maar is niet die twijfel heiligschennis
In d' Eerdienst van 't gemoed, dat reikhalst naar dien staat?
Gevorderd door den pligt, de slotsom onzer kennis,
En 't eenigst oogmerk, dat zich wijslijk denken laat?
Of is de ontwikkling der oorspronkelijke krachten,
Die kiemend liggen in den aanleg van den geest,
Een louter goochelspel, een speling der gedachten?
| |
| |
Natuur een zinloos boek, waar in men wartaal leest?
Zijn ons de middlen, juist berekend, voorgeschreven;
Maar echter magtloos ter bereiking van hun doel?
Heeft een onzalig stift die in ons hart gedreven,
En volgen wij een blind, bedriegelijk gevoel?
Of is het geen, waar naar wij in de toekomst grijpen,
Het eenigst' op dees aard, dat zijn bestemming mist?
Zou alles tot het punt van zijn volmaking rijpen.....
Maar - heeft de scheppingskracht zich in den mensch vergist?
Gij antwoordt niet! - Welaan, sluit dan, sluit dan uwe oogen,
Vermoeid van staren, op het bed des twijfels digt.
En gij, onmondigen! - Juicht in uw onvermogen!
Zoekt in het plantenrijk uw beeldtnis en uw licht!
1802.
|
|