Gedichten
(1819-1821)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Eerste deel]Voorrede.Bij het verzamelen mijner onuitgegeven, en het herzien en beschaven mijner reeds gedrukte en hier en daar verspreide dichtstukken, in een oord van ons herrezen en geheel vernieuwd Vaderland, waar de Nederlandsche Taal- en Letterkunde geheel ongekende en vreemdslachtige zaken zijn; gevoel ik, in den kring mijner nieuwere landgenooten, bij welke ik deze voor hen neologische voorwerpen ambtshalve bekend en bemind moet trachten te maken, eene meer dan gewone behoefte, om eenige woorden van taal-, dicht- en vaderlandsliefde tot mijne oudere landgenooten te spreken. In deze voorrede, welke ten geleide strekt van dezen, en van de één of twee volgende bundels, zal ik, om die reden, misschien wel een weinig wijdloopig zijn. - De beoefening der Poëzij was altijd eene mijner meest geliefkoosde bezigheden; doch, hoe geliefkoosd ook, te ernstig en te verheven, om haar (gelijk velen) als eene uitspanning te beschouwen. Reeds vroeg, en alvorens ik mij met eenige theorien bekend gemaakt had, was zij voor mij de taal der hoogere denkbeelden en gewaarwordingen; en zij scheen mij in verre de meeste opzigten, meer dan de welsprekendheid, geschikt tot het behandelen en inkleeden van wijsgeerige gedachten en onderwerpen. Wat toch is, meer dan zij, bekwaam, om zelfs aan de | |
[pagina II]
| |
afgetrokkenste bespiegelingen, voor welker uitdrukking de rijkste talen nog te arm zijn, die ideale en geheel geestige omkleeding te geven, welke zij noodig hebben, ten einde in hare eigenaardige gestalte aan de verbeelding voorgesteld te worden? 't Zijn niet slechts de gang en leiding der hoofddenkbeelden, in eene reeks van volzinnen, maar dikwijls nog veel meer de uit hunnen zamenhang, overgangen, en aaneenschakeling voortspruitende gedachten, welke aan het geheel den vorm en houding geven, die het kenschetsende der behandelde voor- en onderwerpen uitmaken. Het niet gezegde, maar zich aan het gesprokene eigenaardig hechtende, doet in de Welsprekendheid en Dichtkunst dikwijls meer af, dan het geen de woorden met de meeste juistheid er in uitdrukken; in de Welsprekendheid, door het zijdelingsch en als in het voorbijgaan opwekken en geleiden van het spel des gevoels en der hartstogten; maar, in de Dichtkunst, bovendien, door het levendig houden en bestieren der ontvonkte verbeelding. Er is eene algemeene taal, welke in al de overige voorzit, en, zonder welke, er geene vertolking van de eene spraak in eene andere mogelijk zijn zou; en deze alle tongvallen bezielende taal is het hoogstbeweeglijke, dan eens verzinnelijkende, dan weder vergeestelijkende werktuig der rede, 't welk in allen, naar een en het zelfde grondbeeld zamengesteld, de onderscheiden aan elkander sluitende buizen, als ware het, in zich bevat, waardoor en waarin zich de gedachten bewegen. Van het bestaan dezer afbeeldende bewerktuiging, welke, in alle, gelijkvormig, en, in den grond eenzelvig is, en zijn moet, zal zich ieder ge- | |
[pagina III]
| |
reedelijk overtuigen, die nagaat, dat elke taal een tolk van het denkvermogen, en iedere welingerigte volzin eene getrouwe nabootsing der daar in besloten gedachte is; in dier voege, en voor zoo verre, twee zulke ongelijkslachtige zaken, als, bij voorbeeld, bewerktuigde klanken en het onstoffelijke der gedachten zijn, naar elkander gelijken, en de eerste het laatste vertegenwoordigen kunnen. De ware Dichter, vooral, gevoelt deze eigenschap en strekking der taal in hare volle kracht; ook dan, wanneer hij geen groot taalkundige, in de gewone beteekenis van het woord, is. Hij kent er het werktuigelijke van, gelijk een bekwaam toonkunstenaar zijn speeltuig; en ook even zoo bespeelt en bezigt hij haar. Deze zijne kennis, allereerst uit een donker gevoel, dat zich door de beoefening ontwikkelde, gesproten, is hem aangeboren, en wanneer hij de bewegelijke raderen en spraakkunstige gedaanten der taal, waarin hij denkt, aan zijn kunstvermogen dienstbaar doet zijn, volgt hij, door eigen aanleg genoopt, die algemeenste taal- en gedachteregelen, welke niet dan zeer schaars en gebrekkig in de werken der spraakkunstenaren aangetroffen worden. Die symbolische gelijkvormigheid tusschen het onstoffelijke denkbeeld en zijn zinnelijk bekleedsel, is op zich-zelve reeds poëtisch. Maar zoo de taal zijn speeltuig, of, met andere woorden, het vormende voertuig is, waar mede hij zijne gedachten omkleedt, en een zinnelijk aanwezen geeft; deze laatste zijn er de stof van, die er in bearbeid en gekneed wordt. En deze zijn toch wel niet de zeer gewone voorstellingen in het gemeene leven; schoon ook deze laatste tot een poëtisch | |
[pagina IV]
| |
standpunt verheven, en uit een daarmede overeenkomstig gezigtspunt beschouwd kunnen worden. Zij zijn iets meer dan dagelijksche uitspraken van het gezond verstand. Zij zijn de zinnelijk-verstandelijke beschouwing eener hoogere natuur van het denkende wezen, de fijnere bespiegelingen van het oordeelende vernuft: want het zij de Dichter het zinnelijke verzedelijkt of vergeestelijkt, hetzij hij het onstoffelijke verzinnelijkt; in beide gevallen, zijn het de vlugtige en fijnere gelijk-vormigheden en overeenkomsten tusschen de twee werelden, waartoe wij uit hoofde van ons tweeslachtig bestaan behooren, welke hij opmerkt, en, gelijk hij die vindt, aanschouwelijk der verbeelding voorstelt. Hoe het, derhalve, toe zou moeten gaan, dat na deze wijze van beschouwen, de Dichtkunst niet tevens iets wijsgeerigs zijn zou, is moeijelijk in te zien; en nog moeijelijker is het, eene reden op te sporen, waarom wijsgeerige onderwerpen minder dan andere geschikt zouden zijn, om dichterlijk behandeld te worden. Het behoort, des niettegenstaande, tot de leerstelligheden van den dag, de zaak aldus te beschouwen. Dat de oud-regtzinnigen, en de teruggang-predikers in de onderscheiden vakken, welke zich aan het Godsdienstige en Staatkundige hechten, eene soort van watervrees op het hooren van het woord wijsbegeerte ontwaren, en er zoo wel de verzen als het proza aan onttrekken willen, laat zich genoeg begrijpen. Maar het is niet slechts door den invloed van deze achter-uitloopers, dat deze antiphilosophische aesthetica staande gehouden wordt. | |
[pagina V]
| |
Sommigen wijzen de verzustering der wijsbegeerte en dichtkunst van de hand, uit vrees voor stelselmatige theoriën in de poëzij; en zoo deze vrees gegrond ware, zou men zich niet te sterk tegen zulk eene gewaande wijsgeerige wetgeving op den zangberg behooren te verzetten: want het genie, schoon het niet band- noch teugelloos moet zijn, wraakt alle eigenlijk gezegde regelen; zelfs in het werktuiglijke der Kunst handhaaft het zijne vrijheid, en toetst zijn' zang, maat en leiding alleen aan het geoefend gehoor. Maar het is juist door de wijsbegeerte zelve, dat deze oorspronkelijke vrijheid der kunst boven alle bedenking gesteld wordt. - Anderen wantrouwen den invloed dezer hoogste wetenschap, om dat zij geene berijmde vertoogen verlangen. Ook daar tegen kan men niet te zeer op zijne hoede zijn: niets is vervelender dan berijmd proza; zelfs het leerdicht moet zich boven den ongebonden stijl weten te verheffen. Maar is dit dan bij de behandeling van wijsgeerige onderwerpen meer dan bij die van andere wetenschappelijke stoffen te duchten? Zijn het alleen de wijsgeerige bespiegelingen, welke tot zulk eene ondichterlijke behandeling aanleiding zouden kunnen geven? Dit toch zal niemand willen beweren. In tegendeel. Zoo de wijsgeerige bespiegelingen (en wie zal er aan twijfelen, die zelf dichter is) even als de andere wetenschappen, en zekerlijk meer dan deze, de dichtkunst behoeven; is zulks niet, om zielkundige of andere theoretische ontdekkingen in de bespiegelende wijsbegeerte te doen, of om, streng genomen, deze vakken onzer kennis te verwijde- | |
[pagina VI]
| |
ren; maar om het gekende en ontdekte in zijn eigenaardig licht, dat is, in eene Dichterlijke klaarheid te beschouwen: want alle uitkomsten der wijsbegeerte zijn uit hunnen aard poëtisch. Ik spreek, in het algemeen, en zonder eenig bijzonder wijsgeerig stelsel op het oog te hebben. Alle, zonder de droogste en meest bekrompene dogmatische, noch de buitensporigste idealistische, daar van uit te zonderen, hebben dit met elkander gemeen, dat de voorwerpen hunner navorsching met het schoone en verhevene in het vak der fraaije kunsten op het naauwste verwant zijn. Zoo wel op den louter kritischen weg, die den zelfsdenker tegen willekeurige vorderingen en uitkomsten beveiligt, als in hunne schroomelijkste afpadigheden, zijn alle wijsgeerige zamenstellen niet alleen dichterlijk, maar zij hebben, bovendien, de taal der Dichtkunst noodig, om op de meest bevattelijke wijze der verbeelding voorgesteld te worden. Daar toe, nu, wil ik het Leerdicht, welks taal en stijl meestal te prozaïsch is, niet zoo zeer aanprijzen. Veeleer bedoel ik die poëzij, welke de Ode kenschetst; en horatius, bij de Romeinen, niet minder dan klopstock, bij de Duitschers, moeten ons overtuigen, dat de verheven zinnelijke voordragt van dezen dichttrant bijzonder berekend is voor den idealen kring der hooge wijsgeerige bespiegelingen. De hedendaagsche Dichtkunst, althans, waarbij de onze zekerlijk niet in den laatsten rang behoort gesteld te worden, en waarin de stof altijd meer dan de vorm gold, heeft daarom ook, meer dan die der Ouden, deze wijsgeerig-dichterlijke taal noodig. | |
[pagina VII]
| |
De Dichtkunst heeft, even als het vlammende vuur, brandstof noodig, waar om het zich beweegt; geen voorwerp is er, waaraan zij zich niet sluiten, geen begrip, waar mede zij zich niet vereenigen kan; zij veredelt alles, waar aan zij haren bezielenden invloed schenkt, verheft tot eene hoogere orde, al wat zij met zich vereenigt; en zouden dan de hoogere denkbeelden der wijsbegeerte van dit voorregt uitgesloten zijn? Het edelste dat de oudere Dichters bezaten was hun veelgodendom, hunne zinnelijke Godsdienst, welke, even als de wijsbegeerte, vol geheimzinnige voorstellingen was, vol van toespelingen van allerhande aard en duiding; maar dikwijls door de dichterlijke ontwikkeling alleen belangrijk. En zouden dan de kernvolle voorstellingen van de belangrijkste onderwerpen voor den menschelijken geest, welke hunne waarde op en door zich-zelve handhaven, minder dan de overige geschikt wezen, om onder de allesverzinnelijkende taal der Dichters in hare eigen oorspronklijkheid te schitteren? Over dorheid zal men daarbij toch zeker niet kunnen klagen; ook niet over gebrek aan nieuwe inzigten, noch over bekrompenheid om telkens met de zelfde beelden en omkleedingen de aandacht bezig te moeten houden; veeleer heeft het tegendeel plaats: want alles vereischt eenen nieuwen tooi, nieuwe verzinnelijking, en vooral nieuwe taal en beeldspraak. Dat kunstvermogen, 't welk men zeer eigenaardig vinding noemt, dat scheppende vermogen, 't welk, voor elk denkbeeld, voorwerpen in de natuur opspoort, om het aan- | |
[pagina VIII]
| |
schouwelijk te maken, en voor elk voorwerp een bezielend begrip vordert, dat er zich met vuur en levendigheid in uitdrukt, zal zich toch wel het minste belemmerd vinden, wanneer het zich, daardoor, in de schoonste gelegenheid gesteld ziet, om van alle zijden eene nieuwe schepping aan te vangen. Quo ferar ignoro copiaque ipsa nocet mag het daar bij zijn; maar niemand zal zich met reden kunnen beklagen, dat men hem, dus doende, op een grondgebied geplaatst heeft, waarop zich geene nieuwe wegen openen. Uit al het gezegde volgt evenwel niet, dat de wijsbegeerte in onze eeuw de eenigste bron zij, waaruit de Dichtkunst hare stoffen zou moeten putten. Men sluite slechts deze rijke bronaar niet buiten het gebied des schoone; meer verlang ik niet. Voor vele moge de Dichtkunst niets anders dan een spel, eene uitspanning zijn; dan, men verkettere hen slechts niet, voor welke zij ernst is: want ook als uitspanning, als woordenspel, ja dikwijls als woordspeling beschouwd, mag men er van zeggen: haec nugae ad seria ducunt. Ik weet, dat men ook voorwerpen, die uit hunnen aard tegen eene poëtische behandeling in schijnen te druisschen, in een behagelijk dichterlijk kleed tooijen kan (en dit moge eene verdienste te meer zijn, voor hem, die er wel in slaagt) maar dit moet toch geene reden zijn om deze bij voorkeur aan te bevelen; even weinig als het geen op zich-zelve reeds dichterlijk is, en slechts den uitwendigen vorm behoeft om | |
[pagina IX]
| |
het geheel te zijn, juist, om die reden, verworpen zou moeten worden. Die de koortsbast bezingt, zal ik gaarne mijne hulde toebrengen; doch ik weet vooraf, dat hij, om dit dichterlijk te doen, de china onder eene leiding van gedachten en begrippen zal moeten opnemen, welke wijsgeerig is, of, met andere woorden, dat hij deze stof, tot een belangrijk onderwerp van bespiegeling zal moeten maken; en ook daardoor alleen zal dit onderwerp nog niet dichterlijk behandeld zijn: want dit zal afhangen van de wijze, waarop hij dit voorwerp zijner overdenking verzinnelijkt en omkleedt; doch, waar het eerste ontbreekt, waar de gedachten zich van deze zijde niet aanbevelen, is deze dichterlijke omkleeding, zoo al niet gemaakt en belagchelijk, ten minste overtollig, en daarom hinderlijk. In plaats van te verhelderen, verdonkert het dikwijls de allergewoonste zegging. 't Is dan niet het ex fumo dare lucem, maar het fumum ex fulgore van horatius. Niets is hinderlijker dan een zwellende stijl, waar in niets dan zeer gewone zaken verhandeld worden. Wanneer de verschillende wijzigingen van het schoone en verhevene, in gedachten, stijl en uitdrukking, van het wezen der dichtkunst onafscheidelijk zijn, dan is toch deze kunst daardoor zelve, even onafscheidelijk van de wijsbegeerte: dewijl het door haar alleen is, dat deze uitingen der ziel nagevorscht en gekend kunnen worden. Ook hare theorie zal dan wijsgeerig moeten zijn; en zoo het waar is, dat het genie, (hoezeer het geleid, en door eigen oefening, ja, in eenen zekeren zin | |
[pagina X]
| |
door onderwijs van anderen ontwikkeld kunne worden) zichzelve vormt; dan zal men toch niet wel kunnen twijfelen, of deze eigen daad der ziel van aanleg en aard wijsgeerig zij. Is dan Dichtkunst en Wijsbegeerte één? Ja, en neen, beide. Ja; wanneer men zich tot het innige wezen van beide bepaalt: want, in beide, is de in den hoogsten graad denkende en bespiegelende geest de vruchtbare bron harer voortbrengsels: geen gewoon denker wordt Wijsgeer of Dichter. Ieder kan zich, door moeite, met het een of ander wijsgeerig stelsel gemeenzaam maken; de dichterlijke taal en het werktuiglijke der versificatie kan geleerd worden; maar de oorspronklijkheid, in beide, wordt door geene oefening verkregen. Beide zweven tusschen de twee rijken onzer kennis in, en streven naar het uiterste grensoord der wetenschap. - Doch het antwoord moet ontkennend uitvallen, wanneer men achtslaat niet op het innerlijke wezen der zaak, maar op de wijze, waarop en waarnaar beide werkzaam zijn. De Wijsgeer tracht te doorgronden, waar de Dichter zich in de vlugt zijner gedachten verlustigt. De eerste hecht zich aan de begrippen, waarmede de laatste speelt. Waar de eerste zich bezig houdt met het streng en regelmatig zoeken van eerste beginselen voor elke uitkomst, zweeft de laatste door het verband der uitkomsten heen, om er de eerste gronden, als het ware, van te gissen. De eerste vorscht, de laatste gebiedt. De daad des Wijsgeers is meer een denkend aanschouwen; die des Dichters een aanschouwend denken. Hier voorzeker is het verschil groot; maar de beide strek- | |
[pagina XI]
| |
kingen vereenigen zich echter in één punt. 't Is mogelijk, dat er dichterlijke geniën zijn, welke door eene wijsgeerige leiding verzwakt zouden worden; andere, welken het oordeelkundig regelen van den smaak den geest uitdooven zou. - Ik zal, daarom, in den geest van herder nog niet zeggen: - ‘Verga het genie, dat door smaak bedorven zou worden. 't Is beter dat hij zich-zelven, dan dat hij andere bederve! Er is aan zulk een verlies weinig gelegen!’ - Ik, voor mij, geloof, dat men louter Dichter, dat is, aanschouwend denker en wijsgeer kan wezen, zonder eenigen noemenswaardigen aanleg tot afgetrokken bespiegelingen te bezitten; even gelijk men met dien laatsten aanleg in den hoogsten graad begiftigd kan zijn; en tevens dat gelukkige intellectueele instinkt der verbeelding missen, dat den Dichter kenschetst; maar deze eenzijdige bedeeling der natuur ontneemt daarom niets aan de oorspronklijke eenheid dezer beide geestvermogens. Daarom ook moet het ruwe en teugellooze genie, dat maar één standpunt kent, niet verloren gaan. Liever vereenig ik mij met herder, wanneer hij met meer waarheid en tevens met meer kunstgevoel in zijn Adrastea zegtGa naar voetnoot(*): ‘Het Leerdicht waagde zich, behalve aan de Dichtkunst, ook nog aan andere kunsten, aan de teeken- en schilder- | |
[pagina XII]
| |
kunst, aan die van het aanleggen van tuinen, den landbouw, enz. De Latijnsche Dichtstukken van Du Fresnoi, Rapin en vanniers, en andere, over deze kunsten, zijn bekend, welke, daar zij alle middelmatig zijn, door den tijd overtroffen werden. Bij de Engelschen en Franschen zullen wij, in het midden en aan het einde der eeuw, Kunstleerdichten vinden, welke nader komen aan de boeken van virgilius over den landbouw, dan philips of de reeds genoemden. ‘De kunst der versmaat maakte zich ook wetenschappelijke stelsels ten buit. Geërgerd over de twijfelarij van bayle bragt de Kardinaal polignac zijne anti-Lucretius in verzen, een werk dat wel welsprekend is, doch waar aan de Lucretiaansche, dat is: de echte poëtische geest ontbreekt. Hoe hard en oorkwetsend het stelsel van Epicurus den Romeren ook op vele plaatsen zijn moge; zoo worden wij echter door zijne dichterlijke kracht, zijne opbeurende en innerlijke vreugde over alles, wat hij klaarheid van ziel en verheffing boven alle vrees noemt, geschokt en getroffen; en hoe doordringend zijn in hunne ruwe grootheid zijne verzen niet, overal, waar zij de natuur der dingen en waarheid behelzen? hoe gelijk aan de Heldengedaanten van Griekenland, in den dus genoemden heiligen stijl! Daarentegen, is het Dichtstuk van den Kardinaal, met al den rijkdom der nieuwere ontdekkingen, met de geheele wijsbegeerte van Cartesius, Kepler, Newton en anderen uitgerust, ja, ofschoon hij ook God en de waarheid zelve poogt te verdedigen, groo- | |
[pagina XIII]
| |
tendeels niets anders dan eene schoone uitboezeming (Declamation) in Latijnsche verzen. Het is onvoleindigd, en al had hij er ook zijne drie zangen bijgevoegd, zou daardoor nogtans de daaraan ontbrekende geest niet vergoed zijn geworden. Fontenelles gedachten over de veelheid der werelden (la pluralité des mondes) behelzen meer poëzij over een gedeelte van het Cartesianismus, dan de negen boeken van polignac, waar aan de doorgaans oorlogvoerende toon, waar in zij vervat zijn, nadeelig is. Al wie ons eenig stelsel, of wel de zedekunde, dichterlijk onderwijzen wil, moet ons deze zuiver, als eene openbaring der zanggodinnen, en niet op eenen twistenden toon voordragen. ‘Zoo wij bij den voortgang der eeuw telkens al schooner en voortreffelijker stelsels van wijsbegeerte mogten aantreffen, hoe komt het dan, dat, met uitzondering van enkele gedeelten en Hypothesen, aan nog geen enkel stelsel van nieuwe Filozofie eene uitvoering en bewerking te beurt gevallen is, op welke de tijd, even als op dat van lucretius, het zegel der volkomenheid en schoonheid gedrukt heeft? Dit hing van de Dichters niet af, gelijk het mij voorkomt, maar aan de Wijsgeeren, om dat hunne stelsels maar zelden zoo geheel in hunnen omvang overdacht, en zoo zuiver van uitdrukking waren, als de misschien meer gebrekkige stelsels der ouden. Wanneer er eenmaal zulk een stelsel te voorschijn komt, wanneer sterrekundige waarnemingen, die eener uitgewerkte natuurkunde, scheikunde en natuurlijke historie, even als die van den uitwendigen en inwendigen mensch, zoo aaneenge- | |
[pagina XIV]
| |
schakeld en gerangschikt zullen zijn, dat, in alle deze, de hoogste juistheid, eenheid, en eene eindeloosheid van uitkomsten op ieder punt zich vertoonen; dan is er geen twijfel aan, dat zulk een stelsel zelf, door zijne eigen waardij en klaarheid, de zuiverste en hoogste poëzij zijn zal. Het zal even als natuur en waarheid, even als een Genius optreden, aantrekkend en uitlokkend in zijne eenvoudigheid en zonder eenige behoefte van vreemde sieraden. Onder den opslag zijner oogen zullen de aanhangers van den twist, even als de draak onder den voet des door Guido geschilderden Engels bezwijken. ‘Maar hoe? Kunnen Wetenschap en Dichtkunst zich verbinden? Bestaat er niet even als tusschen water en vuur een eeuwige strijd tusschen waarheid en verdichting? - Volgens de nieuwere scheikunde zijn er geene volstrekt strijdende elementen; het een neemt deel aan het ander; al schuwende en aantrekkende nemen zij elkanders plaats in. Wanneer de Dichtkunst de zuiverste en volkomenste voorstelling der waarheid is; dan moet zij elke waarheid, niet slechts in de krachtigste bewoording, maar ook met de innigst zamenstemmende en wederkeerige werking in hare grondigste duiding kunnen voortbrengen. Houdt gij het gezang van Orpheus voor een Fabel? Eens zal, wanneer de wetenschap tot rijpheid zal gekomen zijn, de Orpheus der Natuur zijne lier doen klinken. Gij houdt het hakselgeregt (schnittgericht, haché) uwer paragraphen voor de eenig beste wijze om de wetenschap te bearbeiden? - Dit mag zij voor uwe leerlingen zijn; maar | |
[pagina XV]
| |
het overzigt des geheels zal vanzelf eene andere uitvoering vorderen. Reeds dit geeft een gunstige vooringenomenheid voor de wijsgeerige Dichtkunst, dat de Grieken haar in zulk eene hooge mate beminden! Met welk eene onweerstandelijke kracht verkondigden Parmenides, Epimenides en zoo vele andere hunner wijzen de waarheden hunner stelsels als uitspraken hunner Zanggodin! Niet slechts hunne Wetgevers en spreukenvervaardigers (gnomologen) maar ook eigenlijke stelselmatige denkers omkleedden hunne leerstellingen in versmaat; stellingen, welker overgeblevene fragmenten ons het verlies van zoo vele schatten des geestes doen bejammeren. De meest gekuiste en krachtigste uitingen der waarheid worden, wat haren aard en wezen aangaat, Poëzij; en ieder stelsel, in zoo verre het met zich-zelve zamenhangt, geheel en zuiver voorgesteld is, is een Dichtstuk. ‘De Filozofische waarheid verheft zich tot de vlugt van den Lierzang. De schat, welken de Grieken zich in dat vak verzamelden, hebben wij, met uitzondering van pindarus en eenige kleine stukken, verloren; horatius, nogtans, die den Grieken zoo gelukkig bestal, (misschien de waardigste van de Roovers aller tijden) met welke uitmuntende strophen doet hij ons door zijne gezangen de wijsheid niet tot diep in de ziel dringen. - Zijne woorden zijn met zoo veel verfijning en kieschheid zamengevlochten, dat men ze, al wilde men ook, niet vergeten kan.’ - herder mag hier wel een weinig gedweept, en in zijne onvergenoegdheid over den dorren en verbeelding marte- | |
[pagina XVI]
| |
lenden didaktischen stijl van sommige duitsche Wijsgeeren, de zaak, welke hij verdedigt, in een beguichelend licht geplaatst hebben; maar hij overdrijft echter niet, wanneer hij de hoogste wijsgeerige bespiegelingen, als zich tot het odenmatige verheffende, voorstelt. Het korte en eenvoudig verheven van horatius is misschien eene der geschiktste krachtspraken, om het geen als onmiddelijke uiting der ziel niet te juist voorgedragen, en niet te kiesch uitgedrukt kan worden, voor de verbeelding te verzinnelijken. Deze Tacitus onder de Dichters verstaat de kunst der kortspreukige voordragt meesterlijk. Overal zijn de hoofddenkbeelden, welke hij voorstelt, en de woorden waarin hij ze voordraagt, zoodanig geordend en verbonden, als het meeste geschikt is om eene menigte van ondergeschikte denkbeelden, zonder woorden, en alleen door hun verband en rangschikking, uit te drukken. Ook de overgangen en wendingen zijner dichterlijke taal, vooral wanneer zij snel en plotselings zijn, spreken beteekenissen uit. En waar men, in plaats van overgangen, gedachte-sprongen ontdekt, zijn deze gapingen vol zin en duiding. De verbeelding vult ze aan; en het geen dan gezegd wordt, treft des te meer, om dat de vlugtig voorbijgaande, maar ook zoo veel te sterker treffende indruk meer geestig is. Het wijsgeerige der Dichtkunst, is, ook dan, wanneer den onderwerpen, welke de Dichter bezingt, op zich-zelven, niets wetenschappelijks, niets wijsgeerigs aanhangt, het ideale zijner gedachten, en der wereld, welke hij zich schept. | |
[pagina XVII]
| |
Overal zijn het pogingen, om zich boven de werkelijkheid te verheffen, of de werkelijkheid zelve in eene van het dagelijksche standpunt afwijkende orde te plaatsen. Dit geestige zijner denking (denking drukt hier meer uit dan gedachte: want zij is het meer dadige der bespiegeling) grenst noodzakelijk, op de eene of andere wijze, aan de zuiver-zielkundige sfeer, waarin zich de wijsbegeerte beweegt. Overal zijn het uitingen van het op zich-zelve terug blikkende zelfsgevoel, waaraan zich de stof der vinding sluit; en dit niet slechts in de verhevenste uitingen der Poëzij, maar in den geheelen omvang harer beeldspraak. Ook het burleske is zulk eene afwijking van de werkelijke natuur: het is dikwijls de dartelende hand, welke aan de schamele naaktheid der met nietigheden pralende middelmatigheid haren sluijer ontrooft, om er den tooi aan te geven welke haar kenschetst. Doch waar de stof des gedichts, zelve, hoog, ernstig, wijsgeerig is, vordert zij niet alleen de dichterlijke taal, ter verheffing van haar onderwerp; maar zij vordert die als de eenige, welke geschikt en bekwaam is om het gedachte verstaanbaar en naar waarde uit te drukken. 't Is dan niet zoo zeer de taal, welke het voorwerp, maar in tegendeel het voorwerp, 't welk de taal tot zich verheft. Er is dan minder gevaar van overdreven te zijn of te schijnen, dan om te verre beneden de stof des Dichtstuks te blijven. Zoo ooit, voorzeker dan, heeft de Dichtkunst alle hare middelen noodig om hare hooge bedoeling te bereiken. Hare taal, welke gezang is, moet, om dat de spraak, zelfs die van den Redenaar, te veel tot de werke- | |
[pagina XVIII]
| |
lijkheid behoort, een vrij afgemeten recitatief zijn, gekozen, niets slechts met het oogmerk om het zintuig te behagen en het oor te strelen, maar om dat de versmaat zelve, afgescheiden van de beteekenis der woorden, eene taal is, om dat ook de melodie der vokalen en consonanten, het bewegelijke rythmus der woorden, het geleidelijk opvolgen of, waar dit verkieslijker is, het stout overschreiden der verssneden, even als de taal zelve, een voertuig der gedachten is. Van waar dan toch, die alle dichtkunst verwoestende ketterij, die magtspreuk, dat de wijsbegeerte der Dichtkunst nadelig zij? - Dit is bijna het zelfde als te beweren, dat er niets schadelijker voor de Dichtkunst is dan de Dichtkunst zelve. Dat men geene wetenschappelijke of wijsgeerige stelsels berijmen moete, waar aan zeker wel niemand met gezonde hersenen zal gedacht hebben, kan toch geen aanleiding tot deze bevreesdheid gegeven hebben: het proza, toch, waar in deze, vooral de hedendaagsche wijsgeerige stelsels gekleed zijn, verdraagt zich weinig met de taal der Goden. Herder wil, dat men daarmede wachte tot de wetenschap rijp geworden zij. Dit moge nu zijn bijzonder gevoelen wezen. Mij zou een wijsgeerig betoog of stelsel, in eene taal, welke de poëtische zou willen nabootsen, even onverdragelijk zijn, als een heldendicht, in den analyserenden en uitpluizenden betoogtrant van de kritiek der zuivere rede geschreven. De reden valt elk vanzelf in het oog. In wijsgeerige navorschingen moeten het wikkende en wegende verstand en de overpein- | |
[pagina XIX]
| |
zende rede niet door de spelende verbeelding bedrogen worden. Hier is het de stof, niet de vorm, welke belang moet inboezemen. De waarheid moet mij hier in hare grootste naaktheid aantrekken. Wanneer zij mij verrukt, wordt zij van zelve poëtisch. Ik wil haar, zoo ver zij te kennen is, koelzinnig zoeken en vinden, en eerst dan met warm gevoel en ontvonkte verbeeldingskracht aanschouwen en omhelzen. Maar ook, omgekeerd, het zinnelijk bedrog, waarmede mij de Dichter haar voorstelt, is mij welkom; ik geef er mij in toe, ik wil bedrogen, dat is, door de beguicheling der kunst aan mij-zelven ontrukt zijn. Dit bedrog misleidt mij nu niet meer. Ik weet, dat ik het onstoffelijke aanschouw, voor zoo ver het aanschouwelijk gemaakt en met een ligchaam omkleed kan worden. In den betooverenden schijn vind ik het wezen weder. En dit wedervinden overtuigt mij, ten tweede maal, van het inwendige aanzijn, dat mij verzinnelijkt toespreekt. De overeenkomst en, in eenen zekeren zin, de innerlijke gelijkvormigheid, zoo niet de eenzelvigheid van stof en geest, treft mij des te meer, naar mate dit zinnelijk omkleedsel, het bezielende wijsgeerige, dat er door heen zweeft, met meer juistheid uitspreekt. Het verband der beide werelden, of, wil men liever, der twee elkander begrenzende gedeelten van de ééne en algeheele wereld dringt zich dan met meer kracht aan onze overtuiging op. Zoo de bespiegelende wijsbegeerte overreedt (en wat kan zij anders, zelfs in de ziel- en zedekunde?) de poëzij overtuigt en sticht. Het vlugtig en zweemend allegorische aller kunsten, ver- | |
[pagina XX]
| |
eenigt zich met al hare zinnelijke uitingen in de dichtkunst. De Grieken en Romeinen noemden haar poëzij, om dat zij schept. Zij vormt en roept, uit het niet, al die hoor- en zigtbare gedaanten, welke door begrippen, aandoeningen en wilskrachten bezield, het geheele zielkundige veld onzer innigste zelfsbewustheid bevolken. Maar deze gedaanten moeten geene loutere herssenschimmen, geene bastaardkinderen der verbeelding, en, even weinig als de Metaphora en de Allegorie, zinledige, of, zoo al niet geheel hol en ijdel, met hetgeen zij afbeelden ongeëvenredigde formen zijn. Men denke hier echter niet te streng aan eigenlijk zoogenoemde zinnebeelden en opzettelijk ingevoerde persoonsverbeeldingen, welke slechts soorten zijn van datgene, waarvan het algemeen beeldsprakige der kunsten het geslacht is! - Alles wat op eene zinrijke wijze tot het gemoed en de verbeelding spreekt, is allegorisch. Waar is het intusschen, dat de hedendaagsche kunstuiting meer tot het tegenovergestelde, namelijk tot het mystische, overhelt. In het verband, of liever, in het verbindende van geest en stof, zin en denkbeeld, ziel en ligchaam zijn tweederlei soort van overdragingen denkbaar. De eerste zou men de allegorische kunnen noemen: zij geeft het gedachte eene gedaante; de laatste kan mystisch heeten: zij leent de stof eene ziel. De laatste is meer afgetrokken wijsgeerig, en sluit zich meer aan de min vrolijke en meer geheimzinnige moderne Dichtkunst. Dat de Poëzij zich bij alle volkeren het allereerst aan den Godsdienst sloot, is even zoo kenbaar uit de geschiedenis, | |
[pagina XXI]
| |
als het een natuurlijk gevolg van de verwantschap van deze met gene is. Alle Godsdienst is, in eenen meerderen of minderen graad, te gelijk wijsgeerig en poëtisch. En zoo zich bij eene meerdere beschaving der volkeren, en de voortgaande ontwikkeling dezer beide bestanddeelen aller eerdiensten, beide zich meer afzonderlijk beginnen te ontzwachtelen, en, dikwijls wel, op onderscheiden en met elkander strijdige wijzen, gaan echter de gelaatstrekken dezer vroegere verzustering niet geheel verloren. De Christelijke Godsdienst, waarmede de Poëzij der Hedendaagsche beschaafde volken in een gelijk verband staat, als voormaals die der Ouden met hun veelgodendom, is meer mystisch dan allegorisch; en even zoo ook onze dichtkunst. De navolging der oude Dichters heeft er wel eene andere rigting aan gegeven, maar de grondtrek bleef; en dit is misschien wel ééne van de redenen, waarom onze dichtkunst, zoo wel wat den vorm als wat den inhoud betreft, wijsgeeriger is dan die der Ouden: het geheimzinnige, toch, is van de hoogere wijsgeerige beschouwingen onafscheidelijk: want, hetzij zij zich in het geen men bovennatuurkunde noemt verliezen, of bij de grenzen onzer kennis stand houden, in beide gevallen stuiten onze navorschingen op den geheimzinnigen en heiligdonkeren sluijer eener tweeslachtige natuur. Het Dichterlijk vernuft, ook wanneer het, bij gebrek van beschaving en wijsgeerige leiding, niets meer dan een Poëtisch instinkt zou behooren genoemd te worden, gevoelt deze alles overheerschende neiging, om het stoffelijke en geestige wederkeerig te bezielen en te verzinnelijken; en voor- | |
[pagina XXII]
| |
zeker nog sterker in dezen zijnen ruwen natuurstaat, dan in dien eener klassische of theöretische beschaving. Van deze stoute maar, door gebrek aan alle zelfsbeheer, geheel mislukte dichterlijke natuurdrift, geeft onze swanenburg een voor de pragmatische zielkunde zeer belangrijk voorbeeld. Het bekende aut homo insanit aut carmina facit, moet men bij hem veranderen in et homo insanit et carmina facit. Wild, ruw en met eene meer dan Dithyrambische woede daarheen geworpen, is echter niet volstrekt alles, wat hij uitboezemt, louter onzin: en schoon het meeste op bombast uitloopt, schuilt er toch eenig poëtisch gruis (hoe weinig dan ook) in den slijkhoop, welken hij ons naliet. Wanneer hij, b.v., in zijne schielijke overrompeling der muzen, zegt: - De wortel van zig zelfs herteelt zyn eigen togten,
En boort de vezels door van 't keurlyk wiszelveld,
Als hy het denkgestel van 't driftig wiltuig knelt,
En baart in eenen stip een pronknaald van gedrogten.
Ik trek al hooger op, en scheur de windzels stukken
Van 't lustbed der natuur, waar op de liefde pleit
Met frissche rozengeur, voor Gods onsterff'lykheit,
Die 't enkel eigen zyn weet in haar zelfs te drukken.
ziet men wel, dat hem iets van het algemeene leven, en de zelfsbewustheid der stof voor den geest zweeft; maar - even als een vlugtig droomgezigt, en zonder er zich verder aan te | |
[pagina XXIII]
| |
hechten. Hoe zich nogtans zijn poëtisch instinkt, [want meer dan instinkt is het bij hem niet] aan eene wijsgeerige natuurdrift huwt, is overal, zelfs in zijne buitensporigste vlagen zigtbaar; en, bij de uitdrukking ‘de wortel van zig zelfs’ zou men hem bijna voor een' hedendaagschen natuur-filozoof houden. De overhelling naar het wonderbare in de ziel, inzonderheid in den Dichterlijken aanleg, is minder een trek der verbeelding dan van het eigen besef des gemoeds, en heeft in den grond eene wijsgeerige (zielkundige) strekking. Deze geneigdheid van den geest, om aan alles eene bewustheid, eene ziel toe te dichten, schijnt onzen dichters nog meer aangeboren, dan het verzinnelijken der begrippen. In de maan bij endymion van poot vindt men, onder andere, een voorbeeld, dat zich ook het geheimzinnige met vrolijke aandoeningen paren kan. De bloemen aen den top
Des heuvels loken op.
De tyt scheen te verjongen.
De nachtegael hief aen.
Het woud kreeg duizent tongen,
't Geboomt veel groener blaên. -
En de geheele oberon van wieland bewijst, dat noch de studie der oude Dichters, noch de wijsgeerige begronding der kunst dezen trek in den waren Dichter verdooven; maar, veeleer, dat zij dien aanwakkeren. | |
[pagina XXIV]
| |
De hoogste schoon ook niet altijd verkieslijkste stemming en spanning van het dichterlijk genie vertoont zich voornamelijk in de Dithyrambe; daarin is deze trek inzonderheid zigtbaar; en de Ode aan bacchus van horatius Quo me, Bacche, rapis tui
Plenum? quae nemora, aut quos agor in specus,
Velox mente nova?
drukt er de eigenaardige gemoedsgesteldheid met eene ongewone levendigheid van uit. 't Zijn hier noch de gedachten zelve, welke, getrouw vertolkt zijnde, geenen ongewonen indruk noch op het gevoel noch op de verbeelding te weeg kunnen brengen; maar de naar 't leven afgeteekende gemoedgesteldheid en de overspannen geestvervoering van den Dichter, waar op het hier aan komt. Ontneem er, met behoud van den geheelen zin en duiding der woorden, den lyrischen vorm, en de rhythmische bekleeding aan; vernietig, daar door, wat de snelle overgangen en het louter aesthetische verband uitspreken; en, het geen er overblijft, zal niet slechts zonder belang, maar beneden alle waarde zijn. Ontneem er, in tegendeel, de eerstgenoemde beteekenissen aan, en laat die door andere, welke de zelfde kunstdrift in den eigensten vorm afbeelden, vervangen worden, en het verlorene, te weten: de in den vorin verborgen zin, zal hersteld zijn. Dit op te merken is belangrijk voor alle die zich aan het vertolken der oude Dichters wagen: want ook in die | |
[pagina XXV]
| |
Dichtstukken, waarin de allegorische meer dan de mystische uiting de heerschende is, blijft er echter altijd nog zoo veel zin en duiding aan hunne Dichterlijke kunstspraak kleven, dat men, zonder deze in de vertaling mede over te nemen, of er iets anders gelijkgeldends voor in de plaats te stellen, geheel iets anders dan de gedachten van het oorspronkelijk levert. 't Is vooral de metrische kunst der Grieken en Romeinen, welke, terwijl ons de inhoud hunner verzen hunne denkbeelden in schoone en zinrijke gedaanten voorstelt, aan deze laatste die beweeglijke gelaatstrekken mededeelt, welke er het inwendige leven en karakter van uitspreken. Onze meer eentoonige, zwaar kadanzerende en minder beweeglijke versmaten, vooral wanneer men, bovendien, de verscheidenheid en verwisseling der verssneden, waar voor zij vatbaar zijn, veronachtzaamt, zijn weinig geschikt, om de schoonheden hunner poëzij, in zoo verre deze daarvan afhangen, na te bootsen. Onze maten zijn meestal van eene jambische soort enz. of van eene trochaische beweging enz., doch zóó, dat er de vier of meergrepige voet der Ouden, maar in twee gelijke deelen gesplitst, in gehoord wordt, dat is: zij bestaan, uit halfvoeten van twee syllaben, met of zonder voorslag, waar bij geene daktylische of anapaestische maatverdeeling geduld wordt. Zeldzamer bestaan zij uit voeten van drie grepen, doch waarin de klemtoon genoegzaam alleen over de kortheid of lengte beslist. De eentoonigheid, welke daaruit geboren | |
[pagina XXVI]
| |
wordt, is door de vrije en stoute versificatie van vondel, en die hem daarin volgen, voor een groot gedeelte weggenomen; echter niet zoo geheel, als noodig zou zijn, om met de muzikalischen rijkdom der Ouden in dit opzigt te kunnen wedijveren; en er zijn er niet weinige, welken, schoon zij voor het overige zeer hoog met vondel loopen, dit kunstmatig overschreiden der middenrust (bij voorbeeld in de Alexandrijnsche verzen) en van het eene vers in het volgende, nog niet bevallen kan. En echter, hoe meer de stof van een Dichtstuk eene ongezochte maar, niet te min, gevoelige schildering der denkbeelden, door den klank - of het uiten van zweemende en vlugtige bijgedachten, door middel van de melodie der spraak, noodig heeft; hoe meer men ook eene vrijere en meer verscheidenheid toelatende versmaat in onzen gebonden stijl behoeven zal. Ons rijm is, zekerlijk, eene groote vergoeding voor het geen wij aan eigenlijke metrische kunst, immers tot nog toe, missen; maar de eentoonigheid der klankvallen wordt er niet minder door. In tegendeel, het rijm doet de gelijkvloeijendheid der halfverzen (hémistiches) of andere hoofdrusten nog duidelijker opmerken. Godscheds theorie van het Alexandrijnsche vers, waarin hij de fransche versificatie, voor zoo ver de middenrust betreft, met gestrengheid vorderde, zonder er de fransche vrijheid, die er de stijfheid aan ontneemt, in toe te laten, is oorzaak geweest, dat men dit aldus in tweeen geknipte vers uit den hoogeren dichtstijl der Duitschers verbannen, en alleen voor puntdichten, grafschriften en twee- | |
[pagina XXVII]
| |
regelige versjes heeft willen behouden. Een gebrekkig Hexameter kwam er voor in de plaats. Schoon het zeker een aanwinst voor ons zijn zou, wanneer het rythmus en metrum der Ouden, met het juiste onderscheid dezer beide woord- en voetmaten in onze dichtkunst kon worden ingevoerd; zal ik echter gaarne toestemmen, dat het nog beter is het Alexandrijnsche vers, zelfs in Heldendichten, Treurspelen, en uitgebreide Leerdichten te behouden, dan deze maat door een Heroicus te doen vervangen, waarin de duur der lettergrepen alleen door den klemtoon aangewezen wordt. Doch dan leere men, ten minste, het Alexandrijnsche vers regt kennen en aan het gehoor toetsen. Het metrische recitatief dezer maat, bestaat niet uit twee met elkander verbonden verzen, waarvan elk deze of, wanneer het den regel slepend eindigt, deze beweging hooren doet; maar het stelt, wanneer het in de strengste maatverdeeling genomen wordt, deze aaneengeschakelde klankleiding voor:gelijk in het volgende vers, bij voorbeeld: Zijn | grootste veldheer | voerde 't magtigst | leger aan.
welke, op den duur, al te regelmatige tijdverdeeling van het trimeter zeer vele afwijkingen toelaat, waarvan de volgende, welke het vers, door twee zeer gevoelige rusten, in drie | |
[pagina XXVIII]
| |
krachtige afdeelingen splitst, zekerlijk het meeste geschikt is voor hartogtelijke gevoelsuitingen; te weten: of met nog meer nadruk op elke vierde lettergreep, afgewisseld door een' Choriambus, in de tweede afdeeling; dus: Een zeer gevoelige rust op de helft van het vers, gelijk de zangerige cats deze overal hooren doet, is, onder alle deze afwijkingen, de krachtelooste aller maatverdeelingen van het Alexandrijnsche vers; vooral, wanneer de jambus, gelijk in dit schema door geen' spondeus gevolgd, of de dubbelde voet van het Trimeter, in zijne vier lettergrepen altijd denzelfden klankval hooren doet; bij voorbeeld in deze twee verzen: Gy siet in desen ring || den witten Armelyn,
Genegen uytter aert || om niet besmet te zyn.
Op deze wijze hoort men, en nog wel met de gestrengste maatslagen, vier kleine jambische in de plaats van twee gebonden Alexandrijnsche verzen. Zonder te willen onderzoeken, of men onze zesvoetige of (wanneer men ze met aandacht en oplettendheid aan het gehoor toetst) onze drievoetige verzen, waar aan men den naam van Alexandrijnsche gegeven heeft, bij de eerste invoering dezer maat, meer of min naar het Trimeter der Grie- | |
[pagina XXIX]
| |
ken en Latijnen heeft willen doen zweemen; is het nogtans zeker, dat deze versmaat, in haar geheel genomen, dat is: zonder in tweeën gesplitst te zijn, dezelfde beweging, zoo wel in het Rythmus als in het metrum, voorstelt, als die, welke men in het trimeter, 't welk men ook wel senarius noemt, opmerkt; vooral, wanneer deze beweging door voeten van twee lettergrepen voelbaar gemaakt wordt, gelijk bij voorbeeld in deze vier op elkander volgende jambische verzen van terentius: Ook deze verzen zijn (en niemand zal er aan twijfelen, dat het hier met oogmerk is) meer zangerig en min krachtig en gespierd dan gewonelijk de jambische verzen zijn; zoo, door de gelijkvloeijendheid hunner verdeeling, als door het rijm; maar zij zijn dit, behoudens den aard van het metrum, en zonder in twee kleinere maten opgelost te worden. Hunne meer gevoelige melodie, wordt, in tegendeel, door de strengere verbinding der twee helften, en het meer doen uitkomen der 3/4 maat, te weeg gebragt. Deze vier Latijnsche Alexandrijnen zouden, met dezelfde verdeeling, dus in het Hollandsch overgebragt kunnen worden: | |
[pagina XXX]
| |
De eigenaardige strekking van onze alexandrijnsche maat, naar deze 3/4 verdeeling, had, daar toch deze voetmaat in de toonkunde, dat is, in de natuur zelve, gegrond is, dit voorbeeld der Ouden niet noodig, om er, schoon ook in den aanvang het Alexandrijnsche vers eenen anderen regel, te weten, dien van twee halfverzen, volgde, naderhand, bij eene meerdere geöefendheid van het gehoor, gelijkvormig mede te worden. De minste afwijking van den nadruk, welke in den Catsiaanschen dreun op de zesde greep valt, moest deze al te eentoonige 6/8 maat, ook met het behoud van eene flaauwe middencaesuur, allengs in eene meer zaamgekoppelde en tot een geheel verbonden 3/4 maat doen overgaan. Dit is zij, vooral in de verzen van vondel, waarin, schoon ook meestal de zesde lettergreep de laatste of eenigste van een woord is, deze echter zelden met die gevoelige rust of kadanzerenden nadruk gepaard gaat, welke de Catsiaansche versmaat kenschetst; maar, in tegendeel, in de meeste zijner verzen, de syllabe, welke de tweede verssnede begint, deze rust afbreekt, door zich niet aan de voorafgaande, maar aan de volgende woorden te verbinden. Het oor, eenmaal aan deze beweging gewoon, ondervindt dan ook, in die enkele | |
[pagina XXXI]
| |
gevallen, waar in de middenrust gehoord wordt, een gehoorstrelende afwijking van de doorgaande maatverdeeling, welke, wanneer, daarbij, deze middenrust tevens met het einde van eenen volzin invalt, eene meer dan gewone kracht aan de versificatie bijzet; gelijk bij voorbeeld in de volgende verzen uit de Herscheppinge van ovidius, waarin de telkens verwisselende verssneden, bij het overschreiden der verzen en het veronachtzamen der middenrusten, de Alexandrijnsche maat meer naar het trimeter der Ouden, dan naar het senarius van cats doen zweemen. Deze nadering van het Alexandrijnsche vers aan de meer bewegelijke maatverdeeling der vier of meergrepige voeten, welke het trimeter aan het gehoor afbeelden, maakt het eerste niet alleen minder eentoonig, om dat de vier toonen van elken voet voor meer verscheidenheid vatbaar zijn, dan wanneer er in elken maatslag slechts twee afzonderlijk | |
[pagina XXXII]
| |
opgemerkt worden; maar zij maakt ook de deelen, waar uit het bestaat, meer tot een geheel: dat is, tot slechts één vereenigd en aaneengeschakeld vers, dan wanneer het gehoor en de stem telkens op de helft afgebroken wordt; ook verkrijgt het, daardoor, vooral wanneer het met eene dertiende slepende lettergreep eindigt, meer gelijkvormigheid met zulke Hexameters, welke, in plaats van de middenrust op den derden, twee vlugtige verpozingen bij het begin van den tweeden en vierden voet doen opmerken; bij voorbeeld in eene klankbeweging, welke aan de volgende maatverdeeling van het Alexandrijnsche vers zeer nabij komt: en nog gevoeliger, dus, meer verbonden: Wanneer men zich tegen het invoeren van het rhythmus en metrum der Ouden in onze taal blijft verzetten, behoorde men, voor 't minst, alles aan te wenden, wat strekken kan, om onze eigen verfificatie dien trap van volkomenheid te doen verkrijgen, waar voor zij vatbaar is; en deze zal toch wel, even als in de versmaten der Grieken en Latijnen, opgespoord moeten worden in de geschiktheid welke de melodie, harmonie en maat der dichterlijke taal bezitten, in het nabootsen der denkbeelden, die er in voorgedragen worden. Doch mijne Voorrede moet geene theoretische verhandeling over de Nederduitsche versmaten worden. | |
[pagina XXXIII]
| |
Het geen ik er van zeide is genoeg voor mijn oogmerk, om deze vrijere en stoutere behandeling van het werktuiglijke onzer dichterlijke taal, inzonderheid in het bezingen van wijsgeerige onderwerpen, te wettigen. Deze hebben, meer dan andere, het vlugtig medebeteekenende van het muzikalische der woorden, volzinnen, verzen, vooral van het al of niet doorloopen (enjamberen) dezer laatste, en van het al of niet overschreiden der verssneden noodig, dan die stoffen, welke, met weinig verlies voor de uitdrukking, even goed, dikwijls beter, in proza behandeld zouden kunnen worden, en voor welke de maat en het rijm niet veel meer zijn dan een sierlijk omkleedsel. Alles is taal in de Dichtkunst; en de melodische en harmonische toonreeksen zijn in de poëzij, niet minder dan in de muziek, beeldsprakig; in de laatste, hoofdzakelijk, in al wat strekt tot afbeelding van het hartstogtelijke des menschelijken gemoeds; in de eerste, bovendien, in het verheffen, wijzigen en aanvullen van de beteekenissen der woorden, en van de zinduidingen der ondergeschikte denkbeelden, welke meer uit het verband en de overgangen dan door den bepaalden zin der woorden, op zich-zelven, gekend worden. De dichtstukken, welke ik in dezen eersten bundel den lezer aanbiede, alle van eenen wijsgeerigen aard, zijn dan ook naar deze theorie (zoo men er dien naam aan geven wil) bearbeid. Zij die, in de goede trouw, gelooven dat zulke stoffen te afgetrokken zijn voor eene dichterlijke behandeling, weten | |
[pagina XXXIV]
| |
even weinig wat dichtkunst als wat wijsbegeerte zij; en zonder te herhalen wat ik reeds omtrent de naauwe verwantschap van beide in het midden bragt, zal ik er slechts bijvoegen, dat elk dichtstuk, 't welk dien naam verdient, wanneer men het in al zijne kracht en omvang in eenen alles juist uitdrukkenden didaktischen stijl en taal overbragt, eene zeer afgetrokken zielkundige verhandeling zijn zou. Ten allerminste zou het eene wijsgeerige schets opleveren van het een of ander voorwerp, tot de pragmatische of bespiegelende zielkunde behoorende. Een gedicht, of liever een zeker aantal van verzen, waaraan men dien naam mogt gegeven hebben, 't welk de proef van zulk eene wijsgeerige analyse niet mogt kunnen doorstaan, zou al een zeer middelmatig en allerdorst prozaïsch stuk moeten zijn; en de reden is niet ver te zoeken. De ware Dichter, ook wanneer hij vertrouwelijk en in gemoede gelooft, dat hij geenen wijsgeerigen aanleg bezit, beschouwt het voorwerp, dat hij bezingen wil, uit een standpunt, dat boven de werkelijkheid verheven is. Dit nu kan hij bij mogelijkheid niet, wanneer hij geen kracht van geest genoeg heeft, om zich van de dagelijksche ervaring los te rukken, en zich in eenen kring van denkbeelden te verplaatsen, die van de dagelijksche wijze van beschouwen verwijderd, en, in zoo verre, van eenen idealen, en afgetrokken aard is. Bij deze verplaatsing kan hij alleen met zich-zelven te rade gaan. Hij moet den toestand zijner ziel bij zijne overpeinzingen met scherpte onderzoeken, en de betrekkingen, | |
[pagina XXXV]
| |
welke zij hebben met de werkelijke natuur des voorwerps, dat er hem aanleiding toe gaf, met volle bewustheid gadeslaan. Dit doet hij voorzeker niet op dezelfde wijze als de bespiegelende wijsgeer; maar hij ziet, door middel zijner levendige verbeelding, het geen deze door louter verstandelijke ontwikkeling bepaalt en uiteen zet. Wat de laatste onderzoekt en ontleedt, brengt de eerste tot stand. Maar het grondgebied, waar op zich beide bevinden, is het zelfde. Een dichtstuk, dat is, een tafereel uit eene andere en van de werkelijkheid afgetrokken natuur, zal dus bij de ontleding wel niet anders kunnen opleveren dan eene ideale schets der ziel, in de beschouwing van zijn onderwerp. En wanneer dit waar is, dan zijn de wijsgeerige, vooral de zielkundige bespiegelingen, meer dan eenige andere onderwerpen, voor eene dichterlijke behandeling geschikt: want deze laatste moeten, om dit te zijn, in een ander dan in een dagelijksch licht der werkelijke ervaring geplaatst worden; eene verplaatsing, welke de eerste niet noodig hebben. Deze zijn reeds poëtisch, wat hun innige gehalte betreft; zij hebben slechts eenen uitwendig-zinnelijken vorm noodig. Ik weet wel, dat er verzen gevonden worden, waarin deze vorm, dit kleed, genoegzaam alles is, en waar in men het weinig beduidende ligchaam, dat er mede omhangen is, als een naald in een voêr hooi zoeken moet; zamengesteld uit bewoordingen en spraakwendingen, waarin een bombast van hoogklinkende woorden, ten sieraad strekken moet aan denkbeelden, welke, van dien ballast ontdaan, niets dan het erbarmelijkste | |
[pagina XXXVI]
| |
proza opleveren zouden, en waarbij men met figaro uitroepen mag: ‘ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’ Maar, ook dan nog, drukken deze ledige en holle bekleedselen, hoewel onbepaalde, echter naar iets grootsch en verhevens zweemende gedachten uit, welke, schoon men ze niet poëtisch noemen kan, echter eenige muzikalische waarde behouden. Het geen er ons het meeste in hindert, is hare ongelijkvormigheid en onevenredigheid met het nietige van den inhoud, waarvan zij de tooisels zijn. Zij zullen ons daarentegen bevallen, wanneer hunne gezwollenheid strekken moet om ons iets belagchelijks af te schilderen, of wanneer men er zich van bedient met oogmerk, om het een of ander contrast tusschen het lage en verhevene, door den afstand, waarop de uitdrukking van het voorgestelde voor- of onderwerp geplaatst is, te doen opmerken. In dit laatste geval zijn zij geene ledige tooi, maar de eigenaardige omkleeding van het geen men belagchen of hekelen wil. Zoodanig is de hooge toon van het Heldendicht in den strijd tusschen de kikvorschen en muizen, van homerus, en van al die dichtstukken, waar aan men den naam van ParodieGa naar voetnoot(*) gegeven heeft. De Dichterlijke taal, in 't algemeen, en de maat en het rijm, in het bijzonder, leveren dus, ook alleen en op zich | |
[pagina XXXVII]
| |
zelven, denkbeelden op; maar deze zijn, even als de vlam, van eenen vlugtigen en zwevenden aard: bij gebrek van brandstof verdwijnen zij, en verliezen zich in het ijdel; maar zij verheffen het denkbeeld, voegen er zijdelings uitspruitende gedachten bij, geven er gedaante, houding, zwier en beweging aan; ja, uiten, dikwijls, fijnere en zweemende beteekenissen en zinduidingen, waartoe de proza-taal te grof en te zwak is; zoo vaak, namelijk, de stof, welke er in voorgedragen wordt, belangrijk, en aan de dichterlijke taal en stijl, waar in men haar voordraagt, geëvenredigd is. Bij gebrek van deze brandstof, waar om zich, of het ware, de flikkerende vlam der dichterlijke krachtspraak beweegt, zijn het schoone bewoordingen en klanken, welke het gehoor strelen, de verbeelding en het gevoel kittelen maar niets meer. Doch, omgekeerd, is het ook tevens waar, dat de meest oorspronkelijke gedachten, in eenen koud-betoogenden prozastijl voorgedragen, en slechts tot het verstand en niet tot de verbeelding sprekende, even weinig aanspraak op eigenlijk gezegde poëzij mogen maken; niet alleen, om het ontbreken van dien vorm, maar ook uit hoofde van het gemis dier bijkomende vlugtige gedachten, welke niet slechts door de eigenlijke beteekenis der woorden, maar door het werktuiglijke der poëzij uitgedrukt worden. Om vier schoone dichterlijke verzen, met al wat zij voor de verbeelding uitspreken, in proza, dat is in de taal des verstands, te vertalen, zou men dikwijls verscheiden bladzijden noodig hebben; welke, ondersteld dat de overdragt | |
[pagina XXXVIII]
| |
getrouw ware, zekerlijk wel belangrijk zouden zijn; maar in een ander opzigt. Zij zouden, namelijk, eene wijsgeerige waarde bezitten, en ten bewijze strekken, dat de wijsbegeerte, ook in den minst wijsgeerigen Dichter, de grond der poëzij, en dat de poëzij zelve (gelijk een Duitsch schrijver, wiens naam ik mij thans niet herinner, zich zeer eigenaardig uitdrukt) eene gekristalizeerde Filozofie is. Deze uitdrukking moge vreemd en ongewoon zijn; maar ieder verstaat ze. De Wijsgeer denkt, zelfs dat, wat slechts aanschouwbaar is: hij bepaalt, ontleedt, en ontbindt het in begrippen; de Dichter, daarentegen, aanschouwt, zelfs dat, wat slechts denkbaar is; hij verbindt het tot een geheel, en omkleedt het met een ligchaam. Het Poëtische in alle talen en tongvallen is het werk dezer verzinnelijking; en het werktuigelijke der taal, dat in alle spraken in den grond eenzelvig is, getuigt van dezen poëtischen aanleg aller volkeren: want ook de taal is het kleed, het gekristalizeerde ligchaam, en te gelijk het door de denkkracht bezielde voertuig der gedachten. De stoffelijke klank der woorden teekent het onstoffelijke denkbeeld zinduidend (symbolisch) af. De spraakkonstenaar, wanneer hij zich niet vergenoegt met slechts de idiotismen van eenen bijzonderen tongval aan te wijzen, maar tot in den grond van het bewegelijke raderwerk en het fijnere mechanismus der talen doordringt, (indien ik mij zoo moge uitdrukken) bewondert in de ontleding en ontbinding van het werktuiglijke dezes voertuigs | |
[pagina XXXIX]
| |
het inwendig wijsgeerige der spraak, en in het zamengestelde beeldschrift der woorden, of teekenen der gedachten, de poëtische uiting van het zich verzinnelijkende denkvermogen. Die talen, vooral, welke zoo al niet het geheel, immers het grootste gedeelte hunner woordgronding in zich-zelve bezitten, en zich, uit dien hoofde, gemakkelijker dan de overige, als een naar een donker gevoelde gelijkvormigheid (analogie) uiteengegroeid geheel doen kennen, overtuigen ons, op de ondubbelzinnigste wijze, van dit te gelijk wijsgeerige en poëtische der spraak; 't welk sommige, en, wanneer men het in eenen gezonden zin opneemt, niet zonder grond, heeft doen besluiten, dat de taal een te verheven gewrocht van vernuft en vinding is, om haar als eene louter menschelijke uitvinding te kunnen beschouwen. De nederduitsche spraak bezit dit voorregt van eigen ontwikkeling, naar eenen in haar wezen aangelegden grondvorm, in een hooge mate: bij haren aan overdaad grenzenden rijkdom van beteekenissen en zinwijzigingen, bezit zij bijna den geheelen omvang der eerste wortelwoorden, waaruit de overige voortspruiten en afstammen. Rijk, vooral, aan zinnabootsende wortelklanken, en, naar eene gelijkmatige wijze van verbinden en afleiden, gevormde, en volgens verschillende graden van maagschap aan elkander verwante woorden; vertoont zij zich in hare bewerktuiging als eenen welig opgeschoten boom, wiens takken, in hunne onderlinge afwijking en aannadering, eene ongewone regelmatigheid en evenredigheid doen opmerken. Zulk een zamenstel van naar eenheid | |
[pagina XL]
| |
strevende, en gelijkvormigheid ademende verscheidenheden is, op zich-zelve reeds, dichterlijk; en eene taal, van welke deze eigenheid de grondtrek is, moet, om deze reden, eene meer dan bijzondere geschiktheid voor de poëzij bezitten. Zij is, en vooral in dit opzigt, helaas! te weinig bekend bij onze naburen, en ook bij onze nieuwe landgenooten, om de voortreffelijkheid van haren bouw bij den uitlander te doen gelden. Het geen, intusschen, de voortreffelijkheid van de Hollandsche taal uitmaakt, moet niet in het soortelijk onderscheid, maar in den hoogeren graad van etymologische ontwikkeling, welke haar boven die van andere talen te beurt gevallen is, gezocht worden. In alle, zonder uitzondering, bestaat deze algemeene taalkundige strekking, om de onstoffelijke gedachten en voorstellingen van het verstand, naar eene donker gevoelde regelmaat, zoo wel in het woordontbindende als woordvoegende gedeelte eener spraak, af te beelden; niet, door de eigenlijk gezegde gelijkheid der trekken van het afbeeldende met het afgebeelde, ('t welk uit zijnen aard onmogelijk is) maar door symbolische teekenen, allereerst eenigzins willekeurig ingevoerd, of uit andere talen overgenomen; doch, naderhand, naar eene met de wetten of formen des denkvermogens gelijkvormige zamenstelling geregeld. Zoo wel in de ongelekste tongvallen (patois), als in de meest beschaafde spraken, heerscht deze te gelijk wijsgeerige en dichterlijke strekking; en in de eerste, welke alles aan de natuur, niets aan de kunst verschuldigd zijn, vindt men dik- | |
[pagina XLI]
| |
wijls fijne en met scherpzinnigheid bepaalde zinduidingen en vlugtige wijzigingen van beteekenissen, welke men vruchteloos in de meer beschaafde talen, waar aan zij verwant zijn, zoeken zou; gelijk, bij voorbeeld, in het niet onbevallige en tevens krachtige Luikerwaalsch, dat onder de verschillende landspraken van ons vaderland geen onbelangrijk gedenkstuk voor de geschiedkunde der talen is; waar in verschillende woorden, vooral werkwoorden voorkomen, welker beteekenis even krachtig en nadrukkelijk als naauwkeurig afgeteekend, niets anders dan met omschrijvingen, en daardoor, gelijk meestal het geval is, verlamd in 't Hollandsch of Fransch kunnen overgebragt worden. Van dezen aard zijn, onder meer andere, de woorden ramhî,Ga naar voetnoot(*) 't welk in beteekenis eenigzins aan ons rameijen grenst, doch in eenen figuurlijken zin het zelfde zegt, als, door elkaar, of het onderst boven werpen; s'dihonbré dat is: met vlijt en oplettendheid voortvarend zijn, eenigzins overeenkomende met het oude fransche diligenter, maar nadrukkelijker; hierchî: Iets met moeite voortsleuren. Gim hierchyf d'inn mohon a l'ôte,
Nâhi d'mi mêm'.
‘Met moeite sleepte ik mij voort, van het eene huis naar het ander, vermoeid en mij-zelven tot last.’ | |
[pagina XLII]
| |
Nâhi is afgemat, doch verbonden met de beteekenis van verveling en lusteloosheid, en nâhi d'mi mêm', even als zeide men: mij-zelven tot eenen vervelende last. Het fransche las of fatigué drukt het niet sterk genoeg uit, en ons wars, daarentegen, is er te krachtig voor. - Zoo heeft ook s'raffiî, vooral, eene krachtige beteekenis, zijnde een wederkeerig werkwoord, waar door het ongeduldig en hartstogtelijk verlangen naar deze of gene zaak uitgedrukt wordt, en waarvoor noch het Fransch, noch het Hollandsch, een gelijkgeldend woord aan de hand geven; gelijk onder anderen, in het zeer komische zangspelletje: ‘Les Ypoconte.’ (De Ingebeelde Zieken.) III act. I scen. Dépôïe tan d'ten gi m'ès raffeie,
Ki gi k'mence a n'y pu konté.
op welke plaats dit wederkeerig werkwoord s'raffiî het naast grenzen zou aan onze gemeenzame spreekwijs: ergens naar watertanden; op deze wijze: ‘Ik zat er zoo lang reeds vergeefs op te watertanden, dat ik er geen rekening meer op begin te maken.’ Stelt het verlangen zich het begeerde als kort op handen of als reeds tegenwoordig voor, of gaat het genot er reeds mede gepaard; dan zegt gim raffeie bijna hetzelfde als ik haal er mijn hart reeds aan op. -
Onze taal heeft het geluk gehad, van, in hare langzame ontwikkeling en beschaving, minder dan andere hedendaagsche | |
[pagina XLIII]
| |
spraken, den stempel van haar oorspronklijk karakter verloren te hebben. Zij is, door de in 't oog loopende regelmatigheid van hare woordgronding, en eene zich wijd uitstrekkende afleiding van algemeen erkende wortelbeteekenissen, in het bezit van een groot aantal soortelijk onderscheiden synonima, op verschillende wijzen gekleurd, en voor allerhande zinwijzigingen en afwijkingen berekend; zoo wel, voor het verzinnelijken van afgetrokken denkbeelden, 't welk meer poëtisch, als voor het vergeestelijken van zinnelijke en voorwerpelijke begrippen, 't welk meer wijsgeerig is. Zij heeft, daar zij in het bezit van de wortels harer meeste woorden is, het zeldzaam geluk van zich noch telkens te verrijken met ooft, dat op haren eigen bodem rijp geworden en geplukt is. Moge zij dit voorregt nog lang behouden! |
|