| |
| |
| |
[XVIII]
Eene maand is er verloopen sedert Jan te Dixmuiden aankwam, eene maand vol gewichtige gebeurtenissen. De hertogelijke benden zijn tegen Sluis opgerukt. Jan heeft wonderen van dapperheid verricht. Zijne vermetelheid en zijne buitengemeene lichaamskracht sloegen de Engelschen met zulken schrik, dat ze bij zijne nadering op de vlucht gingen als lammeren voor den wolf. Na de overwinning werd hij door heel het leger oegejuicht.
Te Brugge teruggekeerd, richtte de hertog prachtige feesten in ter eere van onzen held. Langs alle zijden werd hij gepraamd dienst te nemen in het leger, maar hoe schitterend de toekomst ook was, die men hem voorspiegelde, toch wees hij elk voorstel van de hand. Hij wilde naar zijn Grootje terugkeeren en met Alwina trouwen. Dit laatste ging zoo gemakkelijk niet, want volgens de wetten der ridderschap mocht een edelman geen huwelijk aangaan met eene onedele. Daar Jan echter onverzettelijk bleef, moest de hertog wel toegeven. Om het huwelijk mogelijk te maken zonder de wetten der ridderschap te krenken, werd Alwina, op aanraden der hertogin, te voren tot den adelstand verheven. Het huwelijk werd te Brugge met groote praal gesloten. Heel het hof en al de officieren waren bij de plechtigheid tegenwoordig. Eenige dagen na het huwelijk verliet het jonge paar Brugge om naar Antwerpen terug te keeren.
Alwina en hare moeder, beide gekleed gelijk de voorname dames van dien tijd, zaten in eene prachtige koets, getrokken door vier sterke paarden. Jan en Dokus reden er naast. Talrijke dienaars met het wapen van Strazeele op lijfrok en mantel volgden hen. En Schol? Deze bevond zich in de ruime koets bij zijne meesteresse. Den kop rustende op haren schoot
| |
| |
keek hij haar van tijd tot tijd met zijne verstandige oogen aan, als wou hij zeggen: ‘Welnu, lieve meesteresse, zijt gij tevreden?’ En dan streelde Alwina hem en murmelde:
- Brave, trouwe Schol! Wij zullen elkander nooit verlaten!
En als het paard van Dokus om de eene of de andere oorzaak steigerde, en de onervaren ruiter moeite had om zich in den zadel te houden, dan baste hij vroolijk als hadde hij plezier in de potsierlijke bewegingen van zijnen vriend.
Op zekeren avond hield de stoet stil voor eene groote pachthoeve. Een man en een meisje traden de bezoekers tegen: boer Stansen en zijne dochter Hilda.
- Weest welkom, heeren, sprak hij eerbiedig.
- Lieve hemel, kreet eensklaps zijne dochter, zijt gij het, Dokus?
- Ja, Hilda, antwoordde deze, van zijn paard springend, ik ben het!
- En gij, boer Stansen, schijnt mij niet meer te herkennen? Ben ik dan zoozeer veranderd? vroeg Jan.
- Ja toch...... ge zijt Jan, de vroegere...
- De vroegere Antwerpsche straatjongen! lachte Jan.
- Er is toch wel reden om u niet te herkennen! Ge zijt thans gekleed als een voornaam edelman......
- Dat ben ik ook, boer Stansen! De hertog heeft mij ridder geslagen en mij de heerlijkheid van Strazeele geschonken!
- Wat ge zegt?
- En mij heeft hij vrijbrieven gegeven! juichte Dokus.
- Het heeft slechts van Dokus afgehangen om tot den rang van jonker verheven te worden, voegde Jan er bij, doch hij heeft niet gewild.
- Wel, die domme kerel! riep de pachter.
- Neen, vriend, antwoordde Jan hierop, hij heeft heel verstandig gehandeld!
- Hoe dat?
- We zullen het u van naaldje tot draadje vertellen als we aan tafel gezeten zijn, want praten en babbelen, wanneer de buik ledig is, gaat niet.
- Dan zult ge niet lang hoeven te wachten, want ik brand van ongeduld om te weten hoe dit alles aangekomen is!
De noodige bevelen werden gegeven; geen uur verliep er of heel het gezelschap zat in het ruime woonvertrek rondom de groote tafel. De spijzen
| |
| |
smaakten lekker en het schuimende bier maakte aldra de tongen los. Jan en Dokus waren beurtelings aan 't woord; al hunne wederwaardigheden werden opgehaald. Dokus weidde natuurlijk uit over Jan's heldendaden, terwijl deze vooral deed uitschijnen hoe zijn makker gaandeweg een flinke, sterke kerel geworden was, die, evenals Jan, van niets en niemand meer bang was. Tijdens de bestorming van Sluis was hij gedurig aan Jan's zijde gebleven en had hij zich zoozeer onderscheiden, dat de hertog hem tot belooning tot den rang van jonker had willen verheffen. Dokus had echter geweigerd, omdat hij gehoord had dat een edelman slechts met eene edele jonkvrouw mocht trouwen.
- Maar dat is toch geene reden, onderbrak boer Stansen.
- Jawel, zei Jan, en zelfs eene zeer geldige.
- Hoedat?
- Wel heel eenvoudig omdat hij zou willen trouwen met een meisje, dat niet tot den adelstand behoort.
- Is dat waar, Dokus? vroeg de pachter.
- Ja, antwoordde de aangesprokene, terwijl hij rood werd tot achter de ooren.
- En sedert wanneer is die goesting bij u opgekomen?
- Sedert ik bij u de schapen hoedde.
- Wel, wel! En daar hebt ge mij nooit iets van gezegd!
- Dat geloof ik wel! Ge zoudt veel te kwaad geweest zijn!
- Ik?
- Gij!
- En waarom?
Nu kwam Jan tusschenbeide.
- Ik zal het u zeggen, boer Stansen, lachte hij. Dokus zou willen trouwen met uwe dochter Hilda...
- Met Hilda?
- Ja, zoo gij daarin toestemt en zoo Hilda hem niet afwijst!
Boer Stansen was door die mededeeling zoodanig in verbazing, dat hij geene woorden vond om ze uit te drukken. Hilda, op hare beurt, werd rood en sloeg de oogen neder. Jan keek beiden eenige oogenblikken vroolijk aan en vervolgde daarna:
- Denk niet, pachter, dat Dokus uwe dochter onwaardig is! Hij is een man geworden, die overal met opgeheven hoofd mag verschijnen.
| |
| |
Een arme stoffel is hij ook niet, vermits zijne tasch met goudstukken gevuld is! En dan, heeft hij niet getoond, door het aanbod van den hertog af te wijzen, dat hij uwe dochter Hilda ten zeerste genegen is?
De pachter wendde zich tot zijne dochter.
- Hilda, sprak hij, gij hebt hier te beslissen! Wilt gij Dokus tot man en denkt gij met hem gelukkig te zijn?
- Ik heb altijd veel van Dokus gehouden, vader, en nu ik weet welke groote opoffering hij zich om mij getroost heeft, houd ik nog meer van hem. Ik wil dus heel gaarne zijne vrouw worden.
- Bravo! riep Jan.
- Alleenlijk stel ik als voorwaarde dat wij bij u blijven wonen.
- Met plezier! juichte Dokus.
- Dan is de zaak volkomen in orde, verklaarde Jan.
's Anderdaags verliet het gezelschap de hoeve van boer Stansen en begaf zich naar het veer van Rupelmonde, waar het de Schelde overstak. Daar eindigde de lange zwerftocht door de staten van Jan zonder Vrees, den machtigen Burgondischen hertog. Zooals men weet viel deze, eenige jaren later, op de brug van Montereau onder de slagen van Taneguy du Châtel, een der edellieden van den Dolfijn.
Nog denzelfden dag, vóór den ‘taptoe’, bereikten zij de poorten van Antwerpen.
Het was niet zonder innige ontroering dat Jan, na eene maandenlange afwezigheid, de straten zijner geliefde moederstad betrad. Hoe groot zijn ongeduld ook was om moeder Neeltje weer te zien, toch volgde hij den raad van Alwina, die hem zegde dat de oude vrouw op voorzichtige wijze tot dit wederzien moest voorbereid worden.
Zij hielden daarom op de Vrijdagmarkt stil en namen hunnen intrek in de afspanning ‘De Violiere’, gehouden door meester Willem Schepperman.
Een half uur nadien verlieten twee jongelingen de afspanning. De eene was sierlijk gekleed en met rapier en dolk gewapend; de andere droeg een versleten buis, waaronder een evenzeer versleten hemd; zijn
| |
| |
gelapte hozen waren bij middel van eene koord om zijne heupen bevestigd. Niettegenstaande het weder tamelijk guur was, liep hij blootvoets en met ongedekt hoofd.
Wie die twee jongelieden waren, hoef ik niet te zeggen. Waar Jan zijn plunje vandaan gehaald had, is ook niet moeilijk te raden. Boer Stansen had het als aandenken bewaard, en Jan had het hem met hetzelfde inzicht teruggevraagd.
Het duisterde reeds toen zij het Krabbenstraatje bereikten. Weldra hielden zij stil voor een laag, onaanzienlijk huizeken, waar boven de deur aan eene ijzeren stang eene uitgedroogde schol in den wind hing te bengelen.
- Hier is het, fluisterde Jan met van ontroering bevende stem. Wees voorzichtig, Dokus!
- Betrouw op mij, vriend, was het gedempt antwoord.
Jan verwijderde zich eenige stappen, terwijl zijn gezel aanklopte.
- Wiedaar?
- Goed volk, moeder Neeltje!
De deur werd geopend en Dokus trad binnen. Aanstonds sloop Jan weer nader en plaatste zich met het oor tegen de deur.
Moeder Neeltje had hare vetlamp opgelicht en keek den bezoeker doordringend aan.
- Ik ken u niet, heerschap, sprak zij eindelijk.
- Dat is wel mogelijk, moederken, antwoordde Dokus.
- Wat wilt ge van mij?
- Eene inlichting. Hebt gij geen kleinzoon, Jan genaamd?
- Ja, heer! Kent gij hem? riep de vrouw vreugdig. Zich plotseling bedenkend liet zij er wantrouwend op volgen:
- Hij is echter niet meer hier! Sedert zes maanden heeft hij de stad verlaten. Zoo gij door den Schoutet gezonden zijt, moogt gij aanstonds mijn huis van den zolder tot den kelder doorzoeken! Waar mijn arme jongen zich bevindt, en zelfs of hij nog leeft, weet ik niet.
- Ik ben niet door den Schoutet gezonden, moederken. Ik kom u enkel zeggen dat ik uw kleinzoon ken.
- Gij kent hem? Hij leeft dus nog?
- Jawel!
- En waar is hij?
| |
| |
- Niet ver van hier!
- Waar? Ik wil aanstonds tot hem gaan, kruipen zelfs zoo de afstand te groot is voor mijne oude beenen!
- Dat zal wel niet noodig zijn, want Jan is zoo dicht bij, dat hij heel ons gesprek gehoord heeft. Ge hoeft zelfs niet eens buiten te gaan, want... daar is hij!
Op hetzelfde oogenblik werd de deur opengeworpen en Jan sprong juichend binnen!
- Grootje! lief Grootje!
- Jan! Mijn kind!
Gedurende lange oogenblikken weerklonken er niets anders dan zoenen en snikken. Ook Dokus kon zijne ontroering niet bedwingen en weende van vreugde.
Eindelijk maakte de oude vrouw zich los en keek heuren kleinzoon aan.
- Mijn arme jongen, sprak zij, ge schijnt niet veel geluk gehad te hebben, want ge ziet er nog even verhakkeld en verscheurd uit als vroeger!
Jan begon te lachen.
- Ja, Grootje, dat schijnt zoo! Maar ik heb nog wel andere kleederen, die een beetje fatsoenlijker zijn dan deze!
- Waarom draagt ge ze dan niet?
- Och, Grootje, omdat het zoolang geleden is dat ik deze nog aangehad heb, en ook omdat ik voor u wilde verschijnen, juist zooals gij mij vroeger gekend hebt. Maar nu gaat gij met ons mee, want ik heb u eene groote, aangename verrassing bewaard.
- Maar, kind, zoudt ge niet eerst wat eten? Ik heb daar nog een paar haringen en een korst brood!
- Neen, Grootje, ge gaat met ons! We zullen straks wel eten! Kom!
Eenige oogenblikken daarna waren zij weder buiten en verwijderden zich, lustig pratend, in de richting der Vrijdagmarkt.
Onderweg kwamen zij echter verscheidene personen tegen, waaronder eenige van Jan's vroegere vrienden. Deze herkenden hunnen vroegeren kapitein en begroetten hem door luide juichkreten. Jan verzweeg hun niet dat hij voor goed teruggekeerd was, en dat hij zich naar de afspanning ‘De Violiere’ begaf.
| |
| |
En toen moeder Neeltje hem een stomp in de zijde gaf en hem met angstige stem zijne onvoorzichtigheid verweet, begon hij ondeugend te lachen en verklaarde dat hij de zaak met den schoutet wel zou klaarspinnen, ja, dat hij den magistraat zelf zou gaan opzoeken, indien deze niet tot hem kwam.
Bliksemsnel had zich door heel de wijk het nieuws verspreid, dat Jan zonder Vrees terug in de stad was. Verscheidene personen hadden hem ontmoet en met hem gesproken. Natuurlijk waren er eenige brave zielen, die het aanstonds aan Belle van Jansje de Kwikkel gingen overbrengen, met de noodige zinspelingen op den dood van haren zoon Thijs er bij.
De oude haat vlamde weer op bij Belle en zij zwoer bij hoog en laag, dat de schelm ditmaal den dans niet zou ontspringen. Reeds lang vóór het middaguur klopte zij, door getuigen vergezeld, bij den magistraat aan. Deze, die zich nog goed herinnerde op welke manier Jan de stad verlaten had, en benieuwd was om met den beruchten kleinzoon van moeder Neeltje kennis te maken, besloot in eigen persoon de zaak af te handelen.
Door talrijke gerechtsdienaars gevolgd, begaf hij zich naar het Krabbenstraatje, waar zich reeds eene rumoerige menigte verdrong. Deze was in twee kampen verdeeld: de vijanden van Jan met Belle aan het hoofd, en zijn vroegere vrienden. Deze laatsten, alhoewel weinig talrijk, hadden voor het vischwinkeltje post gevat en lieten zich door de anderen niet overschreeuwen. Aan hunne uitdagende houding en dreigende gebaren kon men gemakkelijk zien, dat zij vastbesloten waren hunnen vroegeren kapitein manmoedig terzijde te staan in geval van botsing. Nu en dan zelfs zongen zij in koor:
Leve onze Jan, en hij mag er wezen,
Leve onze Jan, en hij mag er zijn!
Het dient als iets merkwaardigs aangestipt te worden dat ditzelfde liedje, hoe onbeduidend het ook schijne, steeds in den mond der Antwerpenaars is blijven voortleven.
Telkens het volk der Scheldestad zijne genegenheid en liefde voor een
| |
| |
De Schoutet keek verrast op.
| |
| |
persoon - en vooral wanneer deze ook Jan heet - wil lucht geven, klinkt ditzelfde lied er als een zegekreet door de straten.
Bij het verschijnen van den gevreesden magistraat hield alle twist en gekijf op om plaats te maken voor eene gespannen nieuwsgierigheid. Ieder week eerbiedig terzijde om hem doortocht te verleenen.
- Opent de deur! klonk het gebiedend.
Een der gerechtsdienaars volvoerde dit bevel. De Schoutet trad binnen gevolgd door eenige zijner lieden.
Moeder Neeltje bevond zich alleen in het kleine vertrek. Bij het zien van den magistraat verschrok zij, doch herstelde zich alras.
- Vrouw, waar is uw kleinzoon?
- Hij is niet hier, mijnheer de Schoutet!
- Spreekt gij waarheid?
- Ik zweer het voor God en al zijne heiligen!
- Vrouw, pas op! Weet gij hoe het gerecht de lieden straft, die zich aan eenen valschen eed bezondigen? De eerste maal worden zij aan den schandpaal gebonden en iedereen mag met vuil en slijk naar hen werpen! De tweede maal wordt hun de bovenlip gespleten! De derde maal, de onderlip! De vierde maal wordt hun de bovenlip afgesneden! De vijfde maal, de onderlip! De zesde maal boeten zij het met het verlies hunner tong! Nu gij dat weet herhaal ik mijne vraag: Is uw kleinzoon te huis?
- Neen!
- Zweert gij het?
- Ik zweer het!
- Weet gij waar hij zich bevindt?
- Ja.
- Waar?
- Hij wacht mij in ‘De Violiere’ op de Vrijdagmarkt.
- Bij meester Willem Schepperman?
- Ja, heer Schoutet.
- Maar dat is eene der voornaamste afspanningen van Antwerpen! riep de Schoutet. Uw rakker van een kleinzoon zou daar...... Uitvluchten, en anders niet!
En zich tot een paar dienaars wendende, ging hij voort:
- Doorzoekt de woning! Zoo hij zich verzet, maakt gij gebruik van uwe wapens!
| |
| |
De twee mannen ontblootten hunne zwaarden en traden binnen. Het duurde echter niet lang of zij kwamen weer buiten en verklaarden dat er niemand te vinden was.
- Ik heb u gezegd waar mijn jongen is, sprak moeder Neeltje. Hij heeft zelfs beloofd op u te wachten, en als Jan iets belooft, dan houdt hij zijn woord.
- Naar de Vrijdagmarkt! beval de Schoutet.
- Naar de Vrijdagmarkt! herhaalden de omstaanders. De stoet zette zich in beweging. Toen hij de Vrijdagmarkt bereikte was hij reeds vertiendubbeld, want in elke straat, welke hij doortrok, sloten tal van nieuwsgierigen zich bij hem aan.
- Jan zal zich niet laten inrekenen, meenden de eenen.
- Hij zal zich tegen den Schoutet niet durven verzetten, verklaarden anderen.
- Zonder gebroken ribben zal het niet afloopen, verzekerden Jan's vrienden. - En als we hem een handje kunnen helpen, morden de vurigste heethoofden, zullen wij 't niet laten!
Onderwijl waren de Schoutet, zijne volgelingen en moeder Neeltje de afspanning binnengetreden.
In de groote achterzaal stond de tafel gedekt, en rondom die tafel zaten Wanna, Alwina, Dokus, de paadjes en dienaars van Jan, Jan, allen in prachtkleedij.
De Schoutet bleef verbaasd staan en wierp daarna een toornigen blik op moeder Neeltje.
- Vrouw, sprak hij, gij hebt den spot gedreven met het gerecht, en dat doet niemand ongestraft! Wachten, neemt haar in hechtenis!
Nu rees Alwina op.
- Een oogenblik, Heer Schoutet! Wien zoekt gij?
- Wien ik zoek, edelvrouwe? Den kleinzoon dezer vrouw, een straatkapoen, die het ons, eenige maanden geleden, zeer lastig gemaakt heeft, en nu terug in de stad is. Men had mij verzekerd dat hij hier is, maar...
- En dat is ook zoo, klonk er eene heldere stem aan het andere einde der zaal.
De Schoutet keek verrast op. Daar stond Jan, niet meer in zijn havenloos plunje, maar in de prachtkleedij van edelman, de vuist rustend op
| |
| |
het reusachtige krijgszwaard, hem door den hertog geschonken, en waarmede hij te Sluis wonderen verricht had.
De Schoutet keek hem verbluft aan.
Wie zijt gij, heer? vroeg hij eindelijk.
- Wie ik ben? Vroeger was ik Jan zonder Vrees, de kleinzoon van Moeder Neeltje uit het Krabbenstraatje, thans ben ik dat nog, maar bonvendien ridder, heer van Strazeele en andere plaatsen.
- Gij zijt de heer van Strazeele, van wien men vertelt dat hij te Sluis...
- De Engelschen duchtig in 't vaarwater gezeten heeft, lachte Jan. Ja, ik ben de heer van Strazeele, en zoo gij mij niet gelooft, dan denk ik wel dat deze geschriften u zullen overtuigen.
Dit zeggende overreikte hij den Schoutet eenige perkamenten van zegels voorzien. Na ze gelezen te hebben, ontblootte de magistraat het hoofd voor Jan, en sprak:
- Het is voor mij eene groote eer de eerste te zijn, die u, den held van Sluis, zijne eerbiedige hulde mag bieden. Als Antwerpenaar ben ik fier over u!
- Ge houdt me dus niet aan, heer Schoutet?
- U aanhouden? Dan kon ik evengoed den hertog van Burgondië zelf aanhouden!
- Maar de zaak van Rebbe?
- Rebbe?
- Welja, gij zijt toch gekomen om mij aan te houden, daar ik beschuldigd word mijn neef Rebbe vermoord te hebben.
- Och ja...... Hebt gij hem vermoord?
- Neen! - Hij speelde spook op het kerkhof om mij bang te maken. Ik dacht met een echt spook te doen te hebben, greep hem vast en slingerde hem op den muur. Later, toen ik het witte laken voor zijn gelaat wegtrok, zag ik met wien ik eigenlijk te doen had. Zoo ik geweten had......
- Ga niet voort, heer van Strazeele! De zaak is in orde!
- Heel wel! Dan blijft er mij nog slechts over u een verzoek te doen.
- Laat hooren, ridder, en zoo ik......
- De tafel staat gedekt. Blijf met ons eten, heer Schoutet!
- Volgaarne!
Toen de gerechtsdienaars buiten kwamen en de toedracht der zaak aan het volk vertelden, had er een plotselinge ommekeer in de gemoederen
| |
| |
plaats. Wrok en haat maakten plaats voor bewondering en geestdrift. Als een rollende donder klonk het over de Vrijdagmarkt:
- Leve Jan zonder Vrees!
En terwijl buiten het volk juichte, zong en tierde, sloot Jan Moeder Neeltje in zijne armen en fluisterde haar in het oor:
- Grootje, nu is het toch lang geleden, niet waar?...... Wanneer krijg ik er weer eene?
- Krijgen? Wat?
- Eene ranseling, Grootjelief!
Einde.
|
|