| |
| |
| |
[XVII]
- Welnu, Dokus, wat zegt ge er van? Hadt gij u daaraan verwacht?
- Neen, Jan, en gij?
- Ik ook niet! We hebben dus vandaag ons doel bereikt! Gij zijt geen laat meer en ik ben ridder, ridder van iets met een zeel bij......
- Ridder van Strazeele, zegde Wanna.
- En wat is dat, moeder Wanna?
- Strazeele is een dorp, gelegen tusschen Hazebroeck en Bailleul.
- Maar wat kan ik met dit dorp aanvangen? Ik heb liever de duizend gouden stuivers, welke de hertogin mij beloofd heeft.
- Bij den eersten aanblik schijnt dit voordeeliger, lachte Wanna, maar ik geloof dat het beter zou zijn, indien er tusschen de twee te kiezen viel, de heerlijkheid van Strazeele te nemen.
- Waarom?
- Strazeele is een aanzienlijk dorp in eene vruchtbare streek gelegen. Het bezit een schoon kasteel. Dorp en kasteel worden uw eigendom. Aan tienden en andere belastingen brengt de heerlijkheid gewis ieder jaar eene ronde som op.
- Die belastingen ken ik, moeder Wanna. Belasting op de meubelen, op den grond, op de vruchten!...... Belasting op al wat men maar verdenken kan! Welnu, die belastingen zal ik afschaffen op mijn riddergoed!
Wanna en Alwina keken hem met groote oogen aan.
- Afschaffen, zegt ge?
- Natuurlijk! Denkt ge misschien dat ik van het zweet van andere menschen zou willen leven?
- Maar 't is toch overal het gebruik?
- Dat kan mij weinig schelen! Als ik te Strazeele kom zal ik de zaken op mijne manier regelen. Ik roep al de boeren bijeen en zeg hun: ‘Vrienden, ik ben uw nieuwe heer. De huizen, die gij bewoont, en de velden, die
| |
| |
gij beploegt, zijn mijn eigendom. Ik verhuur ze u. Werkt eerlijk en met vlijt. Is het jaar goed en de opbrengst naar wensch, dan staat gij mij van het overschot, van het overschot, zeg ik, een zeker gedeelte af. Dat gedeelte moogt ge zelf bepalen. Slaat de oogst tegen, zoodat er geen overschot is, dan staat ge niets af!
- O, dat is prachtig! riepen Wanna en Alwina. De boeren zullen u op hunne handen dragen!
- En is het jaar zeer slecht geweest, dan zal ik hen daarenboven helpen, zooveel ik kan!
- Dat is heerlijk! betuigde Wanna. Maar ik vrees, dat ge met uwe naburen in onmin zult komen, wanneer zij vernemen hoe gij, tegen de bestaande gebruiken in, handelt. Zij zullen u den oorlog verklaren!......
- Des te erger voor hunne knoken, lachte Jan. Wie in mijn vaarwater komt, raakt niet zonder builen en wonden terug aan wal, en keert gewis geen tweede maal terug om de rest. Te Antwerpen wisten de meeste menschen dat! Te Antwerpen! Hahaha! Wat zullen ze daar staan kijken! Verbeeldt u, Wanna en Alwina, dat ik er vertrokken ben lijk een vagebond! Mijn heel plunje bestond uit een versleten wambuis en gelapte hozen, die ik met een eindje touw opbond.
- Is 't mogelijk?
- Ik verzeker u dat ik er niets bijhang? Overigens, Dokus kan 't getuigen!
- Ja ja, 't is lijk hij zegt, lachte Dokus.
- En als ik er terugkeer als ridder van Strazeele en de zakken vol goudstukken, zal men mij niet meer herkennen! Wat zal mijn Grootje staan kijken! Ik wed dat zij mij bij de ooren pakt en roept: ‘He, deugniet, hoe zijt ge daaraan gekomen? Gauw zeggen, hoor, of ge vliegt naar den zolder!’
Aldus pratend hadden ze eindelijk den zoom van het bosch bereikt.
- Langs waar nu, vroeg Dokus?
- We moeten dit pad volgen, antwoordde Alwina. Het brengt ons ginder op de baan, die langs Clercken naar Dixmuiden leidt. Eens daar zullen wij u verlaten...
- Ons verlaten, riep Jan, ons verlaten? En waarom dat?
- Ja, was het eenigszins weemoedig antwoord, dat zult ge gemakkelijk begrijpen. Wij zijn twee arme vrouwen, die u, nu gij een
| |
| |
voornaam edelman geworden zijt, niet langer tot last willen verstrekken.
- Dokus, zei Jan, wat denkt gij over de woorden van Alwina?
- Beuzelpraat, antwoordde deze droogjes.
- Zoo denk ik er ook over!
- We zullen te Dixmuiden als dienstmaagden in een klooster treden, ging het meisje voort.
- Voor den drommel! dat zult ge niet! riep Jan driftig. Daarna, Alwina's handen in de zijne nemende en het meisje vlak in de oogen kijkend, sprak hij ontroerd:
- Alwina, zoo gij in een klooster gaat, breek ik het af! Ge blijft bij ons! Toen ge daareven van scheiden spraakt, hebt ge mij doen schrikken!
- Wat? riep Dokus. Gij hebt geschrikt?
- Houd uw mond, gij, antwoordde Jan driftig. Daarna het woord tot Alwina richtend, vervolgde hij:
- Weet ge wel, Alwina, wat het beteekent mij, Jan zonder Vrees, te hebben doen schrikken? Neen? Ik ga het u zeggen. Ik heb de plechtige belofte afgelegd te trouwen met haar, die mij, al ware het slechts voor een oogenblik, kon bang maken! Gij hebt dat gedaan: gij wordt mijne vrouw!
- Maar Jan, wat zegt ge toch? stotterde het meisje.
- Wilt ge, ja of neen, de vrouw worden van Jan zonder Vrees, ridder van Strazeele en kleinzoon van Moeder Neeltje uit het Krabbenstraatje te Antwerpen?
Alwina werd beurtelings bleek en rood.
- Maar mijne moeder? prevelde zij eindelijk.
- Uwe moeder blijft uwe moeder en zij wordt ook de mijne, dat is al!
- Als moeder toestemt......
- Dat zal ze wel, juichte Jan. En de oude vrouw onder den arm nemende, sprak hij op innigen toon: Ik heb mijne eigen moeder nooit gekend. Mijn vader was met haar in den vreemde getrouwd. Zij stierf vóór ik heur naam kon stamelen...... Wilt gij mijne moeder zijn? Ik zal u liefhebben, zooals ik mijne eigen moeder zou bemind hebben? Wilt ge?
- Ik heb een zoon gehad, fluisterde de oude vrouw. De dood heeft hem mij ontrukt. Gij zult hem in mijn hart vervangen...... mijn zoon!
Dit zeggende nam zij Jan's hoofd met beide handen vast en zoende hem op het voorhooofd.
| |
| |
- Welnu, Alwina?
- Ik word uwe vrouw, Jan.
- Ik dank u, Alwina! We blijven dus bijeen!
Plotseling den ring der hertogin van zijn vinger trekkende, vervolgde hij:
- Ik ben thans een voornaam heer! En daar ik vroeger gehoord heb dat de edellieden aan hunne toekomstige echtgenooten een ring geven, doe ik dit ook!
Dit zeggende schoof hij het kleinood aan Alwina's vinger.
- Volgens de hertogin verklaard heeft, hebt gij hem maar aan een overheidspersoon te toonen en te zeggen van wien hij komt om alle gevaar te doen wijken. Ik kan hem voor wat dat betreft heel wel missen, maar men kan nooit weten of hij u niet van dienst kan zijn, lieve Alwina! En dan aan uwe fijne hand staat hij beter dan aan de mijne! Sakkerloot, wat zal mijn Grootje verschieten als ze mij met mijne vrouw in ons klein winkeltje ziet binnentreden! Daaraan zal zij zich wel het minst verwachten!
De tocht werd voortgezet. Een uur nadien bereikten zij het dorp Clercken. Daar kocht Jan bij een kleerkooper nieuwe kleeren voor moeder Wanna. De wonden, haar door de woestelingen toegebracht, waren gelukkiglijk niet gevaarlijk en werden door den dorpsbarbier heel knap verbonden. Nadat de vrouwen er uitgerust hadden, toog het gezelschap op weg naar Dixmuiden, waarvan men in de verte de torens zag klimmen. Er was veel volk op de baan, want al wie beenen had spoedde zich naar de stad om den roemvollen hertog van nabij te kunnen aanschouwen.
Toen onze vrienden te Dixmuiden aankwamen, was de anders zoo stille stad vol rumoer en beweging; overal zag men nieuwsgierigen, overal krijgsvolk, Waalsche huurlingen en Burgondische ruiters, herkennelijk aan het St. Andrieskruis op hunne wapenrokken. Zooals het destijds steeds het geval was, voerden dezen overal het hoogste woord en gingen zoo aanmatigend te werk, als bevonden zij zich in eene overwonnen stad. De poorters gromden en bromden wel om den last, hun door het soldatenvolk aangedaan, doch wachtten zich echter luidop te klagen: de eer hunnen machtigen vorst binnen hunne muren te herbergen was hun dien last wel waard.
Wanneer wij de geschiedenis raadplegen, dan bemerken wij, voor dit tijdstip, een in het oogspringend verschil in de levenswijze van de lieden
| |
| |
der verschillige standen, althans in westelijk Europa. In de oude tijden bewoonden de vorsten en de feodale heeren de steden, en dit gebruik heeft zich in Italië vooral staande gehouden, waar men thans nog te Rome, Florence, Venetië en in de andere groote steden tal van paleizen aantreft, door patricische, d.i. oud-adellijke familiën bewoond. In de westelijke landen, Frankrijk, de Nederlanden en Engeland, was het in het algemeen geheel anders; de bevolking der steden bestond meerendeels uit lieden der werkende klassen en kooplieden. De koningen en vorsten, de voorname geestelijke waardigheidsbekleeders en de edelen bewoonden hunne kasteelen op het platteland. De oorzaken, die daartoe het meest bijdroegen, hebben wij vroeger reeds in breede trekken uiteengezet. In de steden waren het gezag en de voorrechten van den adel fel verminderd door de steeds aangroeiende vrijheden der poorters en door de macht, welke zij stilaan verkregen hadden door hunne burgerlijke en militaire inrichting, en waarop zij niet de minste inbreuk duldden. Op het platteland waren de edelen nog steeds heer en meester over hunne bezittingen en al wat daarop groeide en leefde. En die toestand heeft nog eeuwen voortgeduurd eer de vrijheid, van de steden uitstralend, tot in de verst verwijderde boerenhutten is doorgedrongen.
Het is te beginnen van de XIVde en de XVde eeuwen dat de bewoners der steden, fier over hunne zelfstandigheid en hunnen steeds toenemenden rijkdom, daarvan de bewijzen begonnen te geven, door het verfraaien der steden en het oprichten van gebouwen, van welke laatste de meeste nog bestaan en ons 't bewijs leveren van de welvaart en van de hooge vlucht der kunst onzer voorvaderen. Daarvan getuigen de kerken, belforten, stadhuizen en andere gebouwen, waarop wij thans nog fier zijn.
Waren in de voorgaande eeuwen de steden somber en doodsch, eng en benauwd, slijkerig en ellendig, geprangd door een gordel van muren, welke feitelijk slechts de voortzetting waren van die van het kasteel van den heer, wien de stad toebehoorde, in de XIVde en vooral in de XVde eeuw was dit niet meer zoo. De bevolking nam meer en meer toe; de steden zetten zich uit; de oude muren konden den aandrang niet weerstaan en werden gesloopt; nieuwe wijken ontstonden en werden door de poorters met versterkingen omgeven, niet om de bewoners in toom te houden, maar vooral om ze tegen elken aanval van buiten, d.i. van de feodale heeren, te kunnen beschermen. Het schoonste voorbeeld dier achtereen- | |
| |
volgende vergrootingen levert ons de geschiedenis der stad Antwerpen, Jan's geboorteplaats.
Op Dokus vooral maakte de aanblik van Dixmuiden, met haar feestelijk aanzien, een overweldigenden indruk. De groote straat, welke zij doorwandelden, geleek eene reusachtige galerij; overal mooie huizen, waarin
Dit barbaarsche spel duurde gewoonlijk zeer lang.
de minste poorter gemakkelijker en prachtiger woonde dan de voornaamste hovelingen gehuisvest waren ten tijde van Klovis en zelfs van Karel den Groote! Overal sierlijke gevels, gebeeldhouwde deuren, luifels en vensters, welke rood, blauw, geel of paarsch geschilderd waren! In de ruime hallen ging er het uiterst druk toe. Daar lagen op groote tafels allerlei zaken uitgestald: eetwaren, kramerijen, stoffen, draperijen van alle kleur, kleederen,
| |
| |
schoeisels, paardentuig, voorwerpen in ijzer, koper, hout, ivoor of glas, veldtasschen, gordels met zilver- of gouddraad doorweven, kandelaars, lampen, tasschen en drinkbekers, stalen spiegels, paternosters, wijwatervaten, klokken, helmen, degens, lansen, bogen, enz. enz..
Vóór de uitstallingen wemelde eene bonte menigte nieuwsgierigen en kooplustigen; ernstige mannen en vrouwen uit het volk in eenvoudig, meestal donkergekleurd pak; luidruchtige scholieren; statige geestelijken en monniken in de dracht van hunne orde; hupsche paadjes in de kleuren hunner meesters; deftige wethouders met lange tabbaarden; trotsche edellieden met hun in zijde gestikt wapen op het nauwsluitend wambuis; fiere edelvrouwen met slepend gewaad en het hoofd getooid met de hennijn, dat is met een lang kegelvormig kapsel, waaronder hunne lokken geheel verborgen waren en dat naar achteren overhelde. De hennijn bestond gewoonlijk uit eenen vorm van licht bordpapier of gesteven lijnwaad gemaakt, en had vaak een lengte van drie voet. Zij was overtrokken met kostbare stof of met klatergoud en voorzien van een lichten sluier, die soms tot op den grond afhing. De hennijns waren niet altijd kegelvormig; er waren er ook met twee punten en andere, die wonderwel op eene halve maan geleken. Of de mannen van dien tijd die reusachtige hoofddeksels schoon vonden, durf ik niet verzekeren! Daar dit zonderlinge kapsel een zeer langen tijd gedragen werd, meen ik echter met zekerheid te mogen verklaren, dat de vrouwen, destijds zoowel als nu, in zake van smaak en schoonheidsgevoel er zeer aardige begrippen op nahielden, weinig strokend met die der mannen in 't algemeen en der schoonheidsleer in 't bijzonder.
Op de openbare plaatsen verlustigde men zich met allerlei volksspelen. De leden der schuttersgilden spreidden hunne behendigheid ten toon in het schieten naar de wip, welke op het marktplein opgericht was. Een weinig verder zag men koordedansers en kunstenmakers, ofwel reizende liedjeszangers, door eene menigte nieuwsgierigen omringd. Op andere plaatsen zag men schermmeesters en wapenadvocaten hunne behendigheid in het hanteeren van het zijdgeweer ten toon spreiden. Maar er waren ook spelen van groven aard, welke op onze dagen stellig zouden verboden worden. Zoo had een voornaam slachter vóór zijne deur eene zekere ruimte met planken laten afsluiten. In die ruimte bevonden zich een tiental mannen, geblinddoekt en elk van een stevigen knuppel voorzien. In dit vreemdsoortig strijdperk werd een vetgemest varken losgelaten.
| |
| |
Zoodra het dier doodgeslagen was, werd het hun eigendom. Dit barbaarsche spel duurde gewoonlijk zeer lang, want het verschrikte varken liep vaak dezen of genen van zijne beulen omver, en af en toe gebeurde het ook dat de knuppel, in haast gezwaaid, niet terecht kwam op het slachtoffer, maar wel op den rug of het hoofd van een der mededingers. En hoe harder deze dan brulde van pijn, hoe luider de toeschouwers lachten.
Het moet ter eere van Jan en zijne reisgenooten gezegd worden, dat zij volstrekt geen behagen vonden in dit gruwelijk volksvermaak. Jan had zelfs lust om handelend op te treden voor het knorrend en schreeuwend dier, en wie weet wat er dan zou gebeurd zijn; doch Alwina gelukte er in hem van zijn voornemen te doen afzien.
Nauwelijks waren zij een paar straten verder of daar had een voorval plaats, waarin Jan, door zijne onstuimige natuur gedreven, als een der hoofdpersonen optrad, zonder dat zijne gezellen er zelfs aan dachten het hem te beletten.
Een oud man en een jong meisje waren door een hoop baldadige kerels omringd, die hen niet alleen uitjouwden, maar zelfs mishandelden.
- Slaat hem dood! Hangt hem op! werd er geroepen.
Een jong edelman, die zich tusschen het grauw bevond, onderscheidde zich vooral door zijne heftigheid.
- Hij moet hangen tusschen twee honden, de oude jood! schreeuwde hij. Naar de wacht met hem!
En de ouderling en zijne dochter werden met stampen en vuistslagen voortgedreven. Een groote, grove kerel had hem zelfs bij den baard gegrepen en sleurde hem zoo voort.
Dat deed de maat overloopen. Bleek van verontwaardiging sprong Jan vooruit. Links en rechts geweldige klappen uitdeelend, baande hij zich een weg door den hoop.
- Laat los, ellendeling! donderde hij den kerel toe, die den ouderling bij den baard had gegrepen. Deze keerde zich om en wilde Jan te lijve gaan; doch op hetzelfde oogenblik ontving hij zulke vreeselijke oorveeg, dat hij bewusteloos op den grond tuimelde. De edelman sloeg de hand aan zijn zwaard. Eer hij het wapen uit de scheede had, greep Jan hem bij den arm en neep dien met zulke verschrikkelijke kracht, dat de edelman huilend van pijn op de knieën zakte. Dit bewijs van kracht en het optreden van
| |
| |
Schol, die zich blinkertandend naast zijn meester kwam plaatsen, deden het volk uiteenstuiven. Nu wendde Jan zich tot den grijsaard.
- Wat willen die kinkels van u, oude man? vroeg hij deelnemend.
De ouderling keek hem een oogenblik treurig aan en antwoordde:
- Laat ons aan ons lot over, jongeling. Ge ziet immers wat wij zijn!
Dit zeggende wees hij op het gele, in vilt uitgesneden wiel, dat op zijn tabbaard genaaid was.
- Wij zijn Israëlieten, heer, sprak het meisje, maar ik zweer bij God, die ons ziet, dat wij onschuldig zijn aan hetgeen die edelman ons ten laste legt!
- Waarvan beschuldigt hij u?
- Van iets vreeselijks, heer. Een paar dagen geleden kwam hij bij ons met eene gouden keten en vroeg ons daarop veertig Vlaamsche ponden, zeggende dat hij ons den interest zou betalen, welke de wet ons toelaat te eischen. Wij wilden eerst het pand niet aannemen, omdat de gevraagde som zoo groot was, doch hij drong aan en verklaarde dat hij het zou komen lossen, zoodra de hertog de stad zou verlaten hebben. Mijn vader stemde eindelijk toe.
Daarstraks is die heer teruggekomen. Hij zegde dat hij van een vriend het geld gekregen had om zijne schuld te voldoen. Mijn vader haalde de keten te voorschijn. Maar de edelman rukte ze hem plotseling uit de handen, greep daarbij nog eene doos met juweelen uit de openstaande kist, en liep er mee weg. Wij snelden hem na, doch die heer ruide het volk tegen ons op, en beweert nu dat hij de keten verloren had, en dat ze door ons gevonden was. Hij is een edelman en wordt geloofd; wij zijn Israëlieten en worden natuurlijk niet geloofd. Maar, al veroordeelt men ons tot de galg, toch zweer ik, dat wij onschuldig zijn!
- Ik geloof u, meisje!
- Ik dank u voor uwe deelneming. Laat ons nu aan ons lot over, heer, want door ons te willen verdedigen stelt gij uw eigen leven in gevaar!
- Als men onschuldig is, moet men niet aan de galg. Ik zal u dus verdedigen tegen wien het ook zij.
- Gij hebt gelijk, Jan, sprak nu Alwina, die onderwijl met hare moeder en Dokus was genaderd. De zwakken en ongelukkigen beschermen is een heilige plicht voor ieder weldenkend mensch.
| |
| |
Op dit oogenblik drong er een officier, gevolgd van eenige gerechts-dienaars, door de menigte.
- Grijpt dien jood en bindt hem! beval hij.
- Handen af! antwoordde Jan.
- Ge zegt?
- Ik zeg dat ge dien ouden man niet zult binden! Zoo er iemand moet gebonden worden en als een gemeene dief moet behandeld worden, dan is het die heer daar!
- Wat! gij durft den jonker beschuldigen?
- Ik durf!
- Dat zal u berouwen, heerschap! Mannen, neemt hem ook in hechtenis! Naar den schoutet met hen! Gezwind!
- Ja, bindt hem! schreeuwde de jonge edelman. Hij moet hangen naast den jood!
De gerechtsdienaars traden op Jan toe. Deze kruiste de armen over de borst en keek hen aan met den zonderlingen grimlach, dien wij in dergelijke omstandigheden reeds bij hem opgemerkt hebben.
- Mij binden? sprak hij. Met welk recht?
- Gehoorzaamt! schreeuwde de officier.
- Ge moogt het beproeven, maar past op voor de gevolgen!
Een paar gerechtsdienaars grepen Jan bij de armen. Een oogenblik daarna buitelden zij hals over kop een tiental stappen verder tusschen het volk, terwijl de officier zelve op den grond lag en op minder dan een vingerspan van zijne keel den vreeselijken muil van Schol zag. Luide kreten stegen op en er ontstond eene voorwaartsche beweging tusschen de dicht opeen gepakte menigte.
- Slaat dood! Slaat dood! werd er geroepen.
Dokus had zijn degen getrokken.
- Pas toch op, lieve menschen, sprak hij kalm. Ge zoudt u erg kunnen bezeeren!
- De Schoutet! Plaats voor den Schoutet! klonk het op dit oogenblik.
Het volk week ter zijde om den gevreesden overheidspersoon doortocht te verleenen.
- Wat gebeurt er hier? vroeg deze op strengen toon. En den officier op den grond ziende liggen, riep hij:
| |
| |
- Rebellie tegen de overheid!... Vreemdeling, roep uw hond terug! Oogenblikkelijk!
- Met plezier, heer Schoutet! - Schol, hier!
De hond liet zijn vijand los en kwam zich naast zijn meester plaatsen.
- Gij gaat mij volgen, sprak de Schoutet tot Jan.
- Met plezier, antwoordde deze bedaard; maar niet alleen! Ik eisch dat die oude man en zijne dochter ons volgen, en dat uwe lieden dien jonker daar in verzekerde bewaring nemen.
- Gij eischt? riep de Schoutet op hooghartigen toon. Gij eischt!
- Ja!
- Ik alleen heb hier te eischen, te bevelen!
- Best mogelijk. Maar die jonker wordt door dezen ouderling van diefstal beschuldigd.
- Die oude is een jood!
- Dat weet ik; heer Schoutet. Maar die jood kan een eerlijk man zijn, zoowel als die jonker een dief kan zijn. Ik eisch recht voor den onplichtige. Die heer wordt beschuldigd eene gouden keten, die hij in pand gegeven had, benevens eene doos met juweelen, die hem niet toebehoorden, ontstolen te hebben. Dat men hem oogenblikkelijk doorzoeke, dan komt de waarheid aan het licht.
- Mij doorzoeken,...... schreeuwde de jonker verbleekend.
- Ja, antwoordde Jan. En ik denk wel, dat de bewijzen zullen gevonden worden in uwe tasch, die er zeer gezwollen uitziet.
Nu kwam Alwina tusschenbeide.
- Heer Schoutet, sprak zij, hare hand toonende, kent gij dezen ring?
De aangesprokene bekeek hem een oogenblik en mompelde verbaasd:
- Het hertogelijk wapen! Hoe geraakte dit kleinood in uw bezit?
- Het werd geschonken door de hertogin van Burgondië aan mijn vriend, den ridder van Strazeele, die haar in het Vrijbosch het leven gered heeft. Zij heeft gezegd dat op vertoon van dien ring ieder overheidspersoon ons zijne hulp zal verleenen!
De Schoutet wendde zich tot Jan en vroeg op eerbiedigen toon:
- Heb ik de eer te spreken tot den ridder van Strazeele?
- Ja, die eer hebt ge.
- Gelief mij dan te verontschuldigen. Hadde ik op voorhand geweten wie gij zijt......
| |
| |
- Mijnheer de Schoutet, ik wist niet dat de rechtvaardigheid eener zaak afhangt van den stand der personen......
De overheidspersoon keek eenigszins verlegen en stotterde:
- Natuurlijk...... Natuurlijk... Maar ik meende dat...... daar die oude een jood is...... dat...
- Een jood is een mensch lijk een ander, mijnheer de Schoutet! Hij heeft een hart zooals ik en gij! Hij is gevoelig voor pijn en smart, zooals iedereen!
En met verachting rondom zich blikkend, vervolgde hij met luidklinkende stem:
- Ik vind het dom, gemeen en laf met velen een oud, weerloos man aan te vallen en te mishandelen, zonder te weten of die oude, weerlooze man schuldig of onschuldig is. Mijn hond heeft meer hart dan al die rekels te zamen!
- Die jonge snuiter spreekt wel boud! Dat is zeker omdat hij zich onder de bescherming van den Schoutet denkt, riep een reusachtige beenhouwersgezel.
Jan wendde zich tot den magistraat en sprak op nadrukkelijken toon:
- Heer Schoutet, gij hebt gehoord wat die groote bullebak daar zegt. Welnu, ik wil hem eene les geven, welke hij niet ras zal vergeten.
- Maar, heer ridder, fluisterde de aangesprokene, waarom u noodeloos aan het gevaar blootstellen? Die kerel is een vechtersbaas, die er groot plezier zou in vinden uwe kleedij en u zelven te beschadigen. Volg dus mijn raad......
Gedurende dit gesprek was de jonker stillekens achteruit geweken. Op het oogenblik, dat hij tusschen het volk meende weg te sluipen, werd hij echter door Dokus bij den kraag gegrepen en, trots zijn tegenspartelen, tot bij den den Schoutet gebracht.
- Deze heer wou zijne biezen pakken, en dat doet men niet, wanneer men onschuldig is, sprak Dokus.
- Jonker, verklaarde de Schoutet, ge zult mij naar het raadhuis volgen.
- Ik? Neen! Ik wil niet! Ik zal......
Op een teeken van den magistraat werd hij echter omringd door de gerechtsdienaars.
- Ga mede, zei nu de Schoutet tot Jan.
- Hei, riep de beenhouwersgezel, de vreemde snoeshaan vindt
| |
| |
het geraadzaam aan de zijde van den Schoutet te blijven! Gelukkig voor hem, anders zou ik zijne hozen eens afgestroopt hebben!......
- Mijnheer!, sprak Jan tot den magistraat, ik verzoek u een oogenblik te wachten. Het zal overigens niet lang duren.
Daarna Alwina zachtjes ter zijde stootend, ging hij recht op zijn uitdager af. Deze lachte hoonend, stroopte zijne mouwen op en zei:
- Ge houdt er dus aan dat ik u voor de broek geve?
- Zooals ge ziet.
- Dan zal ik u niet lang laten wachten, vriendje!
- Opperbest! Begin maar.
De beenhouwersgezel liep op Jan toe en greep hem om het middel, met het doel hem op den grond te werpen. Tot ieders verbazing gelukte het hem niet zijn tegenstander slechts een oogenblik te doen wankelen.
- Alle duivels! gromde hij woedend.
- 't Schijnt niet naar uw wensch te gaan, maatje, spotte Jan. Komaan, elk zijn beurt! Dit zeggende greep hij den beenhouwersgezel bij zijn buis en zijn gordelriem vast, wierp hem met een zwaai in de hoogte, ving hem terug op, plooide hem daarna met onweerstaanbare kracht over zijne knie en deelde hem een duchtig pak slaag op de billen toe. De kerel huilde en kronkelde zich van pijn. Eindelijk naderde Alwina en lei heure hand op Jan's schouder.
- Schei uit, vriend, smeekte zij. De kerel is nu genoeg getuchtigd.
Jan knikte glimlachend en smeet den beenhouwersgezel van zich af.
- Heer Schoutet, zei hij tot den magistraat, die hem met eerbiedige bewondering aankeek, vindt ge niet dat dit middel verreweg het beste is om zulke snoevers den mond te stoppen?
- Ja, heer, was het antwoord, maar niet ieder zou het op dezelfde manier kunnen aanwenden! Nu begrijp ik ook waarom gij het gedurfd hebt als verdediger van dien ouden jood op te treden!
- Ik hoop, heer Schoutet, dat gij hem zult recht laten wedervaren en hem en zijne dochter onder uwe hooge bescherming nemen.
- Ik beloof het u!
Dat de lezer het mij toelate in breede trekken een overzicht te geven van den toestand der joden tijdens de middeleeuwen in westelijk Europa.
| |
| |
Sedert hunne verspreiding werden zij overal met afkeer behandeld. In Frankrijk onder de regeering van Lodewijk de Jonge wilde men ze uitroeien; het was St-Bernardus, die als hun verdediger optrad. Filips August verbande ze uit zijne staten, doch liet ze er later terugkeeren. Lodewijk VIII verbood hen op interest te leenen en een zegel te hebben. Filips de Schoone scheen hen eerst zeer genegen, doch verbande ze later. Dat zal gewis geweest zijn, toen zij hem niet meer wilden of konden leenen. Men weet dat die koning, toen zijne schatkist ledig was, zijn toevlucht nam tot het vervalschen der munten. Zijn zoon, Lodewijk de Woelige, liet ze later in zijne staten terugkeeren. Het volk was echter zoozeer tegen de Israëlieten ingenomen, dat het hen vervolgde als wilde dieren!
In de meeste steden moesten de Joden afzonderlijke kwartieren bewonen, welke zij slechts op bepaalde uren mochten verlaten. Op hunne borst en op hunnen rug was als herkenningsteeken een wiel van gele stof genaaid. Zij mochten voor hunne kinderen geene kristene voedsters nemen; het was hun ten strengste verboden zich in de rivieren te baden; voor het minste vergrijp werden zij in den kerker geworpen. Zoo zij ter dood veroordeeld werden, hing men ze op tusschen twee honden! Zij mochten geene kerkelijke voorwerpen, geene ploegijzers, geene natte of bebloede kleedingstukken in pand nemen. De groote heeren maakten er geen gewetensbezwaar in hunne have aan te slaan en na hunnen dood als algemeen erfgenaam op te treden.
Zooals ge ziet, beste lezer, was de toestand dier ongelukkigen verre van benijdenswaardig. Ik denk ook wel dat gij, evenals ik, Jan's kranig optreden ten volle zult goedkeuren.
|
|