| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
Frans wist, wat er te wachten was en bezorgde een kom.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een spannend half uurtje.
's Middags om twee uur moesten de leerlingen van de Hoogere Burgerschool present zijn, maar om half twee ontbrak er al bijna niemand meer op 't appèl. In groepjes wandelden zij de ruime speelplaats rondom het schoolgebouw op en neer, en zij zagen er zoo ernstig uit, of zij naar een begrafenis moesten. 't Leken wel oude mannetjes en vrouwtjes, zoo ernstig liepen zij met elkander te redeneeren, en herhaaldelijk werden er schuwe blikken geworpen naar de ramen van een bovenzaal, waar, dat wisten zij, een groot aantal heeren, bestaande uit de leeraren der school en de leden der schoolcommissie, thans beslisten over hun wel of wee. Neen, 't gejoel, dat er gewoonlijk voor den aanvang der lessen werd gehoord, was verstomd, geen pseudo-voetballen bedreigden de ruiten der omwonenden, en niemand had zelfs lust den veerman te plagen, die met zijn bootje voor een paar centen de menschen over de rivier zette, omdat de brug wat veraf was. De rivier stroomde achter langs den tuin van de H.B.S.
Geen wonder trouwens!
Om twee uur zou hun vonnis worden geveld, dan zouden zij hooren, of zij overgingen naar een
| |
| |
hoogere klas, of dat zij dezelfde klas nog eens een vol jaar zouden moeten doormaken. En menig hart klopte onrustig onder het fiere sporthemd, en menig oog stond somber bij de gedachte, dat er niet altijd met de noodige plichtsbetrachting was gewerkt, en dat sommige leeraren nog al eens geplaagd waren, en dat het eindcijfer van de rapporten te zamen wel eens beneden peil kon blijken.
‘Ik blijf vast zitten,’ zei Ben Holt tot zijn vriend Johan Bronaar, terwijl zij voor de school op en neer liepen.
‘Och, dat kun je niet weten,’ troostte Johan, terwijl hij een zoo zwaren zucht slaakte, dat er geen twijfel behoefde te bestaan, of hij zat zelf ook niet weinig in de penari.
‘Ik weet het zeker,’ beweerde Ben. ‘De Lange heeft een pik op me, en geeft me altijd een zoo laag mogelijk cijfer......’
‘Geen wonder,’ viel Johan in, ‘dan had je zijn lieve zoontje ook maar niet zoo'n geweldig pak slaag moeten geven, een paar maanden geleden......’
‘Zoo'n mispunt!’ zei Ben. ‘Hij had het dubbel en dwars verdiend. - En de Franschman behoort ook niet tot mijn vrienden. Hij groet me ternauwernood terug, als ik mijn pet voor hem afneem......’
‘Ook al je eigen schuld. Waarom heb je hem van den winter met een sneeuwbal zijn hoed van zijn hoofd gegooid? Dat had je bij al de andere leeraren eerder kunnen doen, dan bij hem. Je weet, hoe 'n deftigheid hij altijd is.’
‘Juist, zie je, daarom juist heb ik het gedaan. - En dan de teekenmeester, - nou zeg, die heeft ook een kijkje op me.’
‘Omdat je hem een uur lang met een spons op
| |
| |
zijn rug hebt laten loopen. Dan moet je zulke flauwiteiten ook maar niet uithalen.’
‘Wat jij flauwiteiten noemt,’ bromde Ben. ‘Jij moest er net zoo hard om lachen als de anderen, en toen vond je 't in 't geheel geen flauwiteit. Kon ik het helpen, dat hij van achteren knoopen op zijn jacquet had en dat er een lus aan de spons zat? Iedereen zou het in mijn geval gedaan hebben.’
‘Had je 't maar niet gedaan,’ zei Johan, met een tweeden zucht, nog dieper en zwaarder dan de eerste. ‘Maar zeg, ik ben ook verre van gerust. Met mijn laatste proefwerk ben ik verschrikkelijk ongelukkig geweest, voornamelijk met 't Fransch, en mijn wiskunde-vraagstukken waren mij te moeilijk, ik heb er de helft maar van goed.’
‘Kijk, daar komt de concièrge aan de voordeur,’ viel Ben zijn vriend in de rede. ‘Laten we hem zien uit te hooren. Hij weet wel, wie er overgaan en wie niet. - Dag Buitelaar, zijn de heeren nog niet uitgedélibereerd?’
‘Nog lang niet,’ zei de concièrge met een lachje. ‘Zitten jullie in de knijpers, hè? Moet je niet een beetje voetballen?’
‘Vandaag niet,’ zei Ben droog. ‘Zeg Buitelaar, weet u niet, of wij tweetjes overgaan naar de derde? Ja, hè, dat weet u wel?’
‘En moet Bennetje geen kiezelsteentjes mikken door het tuimelraam van onze keuken, als mijn vrouw daar aan het werk is?’ vervolgde de concièrge, terwijl hij met een spotlachje om de lippen Ben met half dichtgeknepen oogen aankeek.
‘Dat heb ik nog nooit gedaan,’ beweerde Ben met een stalen gezicht. ‘En dat zal ik nooit doen ook. Toe Buitelaar, zeg het ons maar. Gaan we over?
| |
| |
Toe, strijk eens met uw hand over uw maag, en verlos ons uit de onzekerheid. Gaan we over?’
‘Dat zal de Voorzitter van de Commissie je aanstonds wel vertellen, Ben.’
‘Maar dat duurt nog zoo lang! Toe, zeg, Buitelaar......’
‘Kwade tijding komt altijd vroeg genoeg, Bennetje,’ zei de concièrge plagend. ‘Maar weet jij ook misschien, wie laatst de loop van mijn kippenhok opengezet heeft?’
‘O, dus ga ik niet over?’ vroeg Ben. ‘Heb ik het je niet gezegd, Joop? Ik wist het wel. Als er onder de leeraren zijn, die een pik op je hebben, kun je natuurlijk geen goed doen, al werk je ook nog zoo hard.’
Ben zag er diep terneergeslagen uit. Zijn lip hing hem haast op zijn derde knoopsgat.
‘Weet u het wel zeker, Buitelaar?’ vroeg hij, zich als een drenkeling vastklemmende aan een stroohalm.
‘Wat?’ vroeg de concièrge. ‘Heb ik gezegd, dat je niet overgaat? Daar heb ik geen woord over gesproken.’
‘En je zei toch, dat kwade tijding altijd vroeg genoeg komt?’ zei Ben. ‘Wind er nu maar geen doekjes om. Dat heb je gezegd.’
‘Ja, en dat is een waarheid als een koe, hè. Maar dat je niet overgaat, dàt heb ik niet gezegd.’
‘Neen, niet met ronde woorden,’ bromde Ben. ‘Maar een goede verstaander heeft aan een half woord genoeg. Ik weet het nu al.’
‘En ik, Buitelaar?’ vroeg Johan Bronaar. ‘Blijf ik zitten?’
| |
| |
't Was hem duidelijk aan te zien, dat hij het antwoord met angstige spanning tegemoet zag.
‘Nu vraag ik je toch, hoe ik dat weten wou. Ik ben geen lid van de Commissie......’
‘Toe Buitelaar, zeg het me maar,’ zei Johan smeekend. ‘Ik ben zoo bang, dat het mis is. Mijn laatste proefwerk was zoo ongelukkig.’
‘Dat is het hem juist, weet je!’ zei de concièrge met een gewichtig gezicht.
‘Dus ga ik niet over?’ vroeg Johan, die bleek werd als een doek.
‘Dàt zeg ik nog niet. Maar je proefwerk liet veel te wenschen over.’
‘Mijn rapporten waren anders niet slecht,’ hield Johan vol. ‘Alleen dat laatste proefwerk maar....’
‘Hoor, daar gaat de bel, de heeren zijn klaar. Nu, je zult het nu gauw genoeg weten. Veel succes! Ik moet naar boven.’
De concièrge verdween, en de beide jongens bleven onder de droevigste omstandigheden achter.
‘Wat beroerd, Jopie,’ bromde Ben.
‘Narigheid, hoor!’ zei Johan, die haast tranen in zijn oogen kreeg. ‘Dat zal een prettige zomervacantie worden. Hè, wat lam!’
De andere jongens en meisjes hadden opgemerkt, dat de concièrge naar binnen geroepen was, waaruit zij opmaakten, dat het critieke moment dadelijk zou aanbreken. Daarom hoopten zij zich bij de voordeur op tot een dichte klomp, die wel wat op een bijenzwerm geleek.
Ben en Joop wisten hun vonnis al en hielden zich op den achtergrond. Zij waren niet nieuwsgierig meer en stonden met bedrukte gezichten naar den grond te staren.
| |
| |
‘Wat zien jullie er down uit,’ zei Piet Rastonder, een buurjongen van hen, die al naar de vijfde klasse zou overgaan.
‘Geen wonder,’ bromde Ben hem toe. ‘Wij weten het al, de concièrge heeft het ons gezegd. Wij blijven zitten.’
‘De concièrge!’ zei Piet met een minachtend gebaar. ‘De concièrge! Wat wou die er nu van weten?’
‘O, als iemand gelegenheid heeft, om de lijsten in te zien, dan is hij het,’ zei Ben.
‘En niemand anders,’ zei Joop. ‘Hij heeft toegang tot alle kamers, ook die van den Directeur, en kan snuffelen in alle kasten......’
‘Goed, best, dat kan hij,’ viel Piet uit, ‘maar al wist hij het, dan zou hij het nòg niet durven zeggen.’
‘Geloof jij dat?’ vroeg Ben, met een straaltje van hoop.
‘Zou je dàt denken?’ vroeg Joop, terwijl hij weer een tikje gloed in zijn sombere oogen kreeg.
‘Wel, dat is zoo klaar als de dag! 't Zou hem immers zijn betrekking kunnen kosten, als hij uit de school klapte. Neen, die kans zal hij niet durven loopen, daar kun je zeker van zijn. En bovendien is het nog zeer de vraag, of hij er iets van weet. De baas zal de lijsten wel goed achter slot houden, geloof dat maar. - Ha, daar gaat de deur open. Nu zullen we het gauw weten. Daar verschijnt Buitelaar in al zijn gewichtigheid.’
Dat was zoo.
Buitelaar stond in de post van de deur, en riep:
‘De leerlingen van de eerste klasse worden in de teekenzaal verwacht.’
Zonder een spoor van de gewone drukte op andere
| |
| |
dagen stapten de jongsten naar binnen, velen met een angstig kloppend hart. Niet de vluggertjes natuurlijk, die wisten wel, dat zij geen gevaar liepen, ook niet de allerzwaksten, die nog nooit een voldoend rapport medegekregen hadden naar huis, - want die waren er wel van overtuigd, dat zij geen spoor van een kans hadden, - maar de vele twijfelaars, die evenveel kans liepen om over te gaan, als te blijven zitten. Die zaten geducht in de penari.
Enfin, na een minuut of tien was aan allen twijfel een einde gekomen en kwamen zij te voorschijn, juichend of somber, al naar de uitslag was geweest.
‘Over! Over! Hoera!’ juichten de meesten, en zij namen de félicitaties van hun vrienden en kennissen in ontvangst. De anderen echter dropen druipstaartend af en waren weldra uit het gezicht verdwenen.
Toen het gejoel wat geluwd was, riep Buitelaar:
‘De tweede kan binnen komen!’
De beide vrienden Ben en Joop waren de laatsten, die in de teekenzaal verschenen. 't Zag er daar, dat merkten zij bij den eersten oogopslag reeds op, zeer indrukwekkend uit. De leden van de Schoolcommissie en de Directeur en leeraren van de school zaten achter een lange tafel, die met een imponeerend groen laken bedekt was. De Voorzitter van de Commissie hield den voorzittershamer. 't Was een oude predikant, met een eerwaardig voorkomen en zilverwitte haren. Hij sprak een beetje zalvend.
‘Leerlingen van de tweede klasse,’ zoo begon hij, ‘daar zijn in het menschenleven dagen vol bloemengeur en zonneschijn, en daar zijn ook sombere, donkere dagen, waarbij de heerlijke zon schuil gaat achter een dikke laag van grijze wolken, die aan
| |
| |
alles een triest aanzien geven. Hoe zal deze dag voor ieder uwer in het bijzonder zijn?’
‘'k Wou, dat hij 't vast maar zei,’ bromde Ben zijn vriend in het oor. Hij en Joop zagen alle twee zoo bleek als een doek, en hun harten klopten zoo onstuimig in hun borst, dat het hun niets zou verwonderd hebben, als de anderen het hadden gehoord.
Joop maakte een afwerende beweging met zijn schouder, om hem het zwijgen op te leggen.
‘Hij is taai, hoor,’ blies Ben hem in het oor.
‘Zal het voor u wezen een dag vol zonneschijn?’ ging de Voorzitter voort, niet bedenkende, hoe hij de jeugdige slachtoffers als op een pijnbank legde, - ‘of zal het een dag voor u zijn, die als met een zwart kruis aangeteekend zal komen te staan in het boek uwer herinnering?
Natuurlijk zijn er onder u, die niet naar de derde klasse kunnen worden bevorderd. Die hebben voor zichzelven uit te maken, of dat misschien niet hun eigen schuld is, of zij geen gebrek hebben getoond aan plichtsgevoel, aan ernst, aan energie, of zij er niet naar hebben gestreefd, om het hoogste te bereiken, dat zij bereiken konden. Zij, die dat wel hebben gedaan, maar wier krachten te kort zijn geschoten, kunnen met opgerichten hoofde naar hun ouders terugkeeren, want hun treft geen verwijt. Laten zij met frisschen moed nogmaals de tweede klasse doormaken, om over een jaar des te sterker naar de derde te kunnen overgaan. Maar anders is het met hen, die niet hun best hebben gedaan, die gebrek hebben getoond aan ernst en toewijding, die om het maar ronduit te zeggen, te lui zijn geweest, om hun plicht te doen. Die hebben het zichzelf te wijten, als zij
| |
| |
daarvan heden de wrange vruchten plukken, en hun raad ik aan, van dien verkeerden weg terug te keeren en zich te verbeteren. Dan kunnen ook zij nog worden nuttige menschen in de maatschapjij, en hun ouders eer aandoen.’
‘Hè hè!’ zuchtte Ben Joop in 't oor, ‘kwam het nu maar!’
‘Thans,’ vervolgde de Voorzitter, ‘zal ik u niet langer nieuwsgierig laten, maar u in alphabetische volgorde mededeelen, wat door de Commissie, op advies van den heer Directeur en de heeren Leeraren, omtrent ieder uwer besloten is.’
Een tal van zuchten, zoowel tengevolge van opluchting als van angst, ging onder de leerlingen op, en met gespannen verwachting luisterden zij naar den Voorzitter, die met Willem van Aalst begon en hem mededeelde, dat hij met vlag en wimpel was overgegaan naar de derde, wat trouwens iedereen wel van hem verwacht had, want hij was een van de vlugste jongens van de klasse.
‘Ik begin gelukkig met een H,’ fluisterde Ben zijn vriend in.
‘Ik met een B,’ zei Joop. ‘Nog maar een paar, en dan ben ik aan de beurt.’
Dat was ook zoo.
‘Johan Bronaar,’ las de Voorzitter van de lijst af. ‘Je laatste proefwerk was niet van het beste, mijn jongen.’
Jopie trilde als een espeblad. ‘Daar heb je 't al,’ dacht hij, en hij kreeg een brok in zijn keel, dat hij onmogelijk weg kon slikken, welke wanhopige pogingen hij daartoe ook in het werk stelde.
‘Vooral je wiskunde liet te wenschen over, en van de vraagstukken heb je niet meer dan de helft tot
| |
| |
een goede oplossing kunnen brengen. Ik raad je aan, dat gewichtige vak toch vooral niet te verwaarloozen, maar je er met de borst op toe te leggen om te voorkomen, dat het eenmaal een struikelblok voor je mocht worden. Op advies van Directeur en Leeraren, die meenen, dat je zenuwen je misschien bij het laatste proefwerk parten hebben gespeeld, en overwegende, dat je overige rapporten zeer goed zijn geweest, hebben wij besloten je te bevorderen tot de derde klasse......’
‘Au!’ riep Joop, tot ieders groote verbazing.
De oorzaak daarvan was, dat Ben hem in de vreugde zijns harten zoo'n geweldigen kneep in zijn arm gaf, dat hij het schreeuwen niet laten kon.
‘'k Vraag excuse,’ zei Joop. ‘Ik bezeerde me.’
Allen lachten, zelfs de heeren aan de groene tafel.
Eindelijk kwam ook de beurt aan Ben Holt.
‘Ben Holt,’ sprak de Voorzitter, en hij keek Ben zeer gestreng en met gefronst voorhoofd aan, ‘kom jij eens een beetje naar voren.’
‘O jé,’ dacht Ben. ‘Daar gaan de poppen aan 't dansen.’
‘Ben, jij wilt soms wel eens een beetje àl te grappig zijn,’ ging de oude heer voort, ‘en je ontziet je zelfs niet, je leeraren tot mikpunten voor je aardigheden te kiezen. Ik weet niet, of je zelf wel voelt, hoe klein en min dat van je is, maar ik wil voor je hopen, dat je 't wèl voelt. Dan hebben we kans, dat het beter zal worden, wat voor jezelf in de allereerste plaats wel te wenschen is. In jou geval zou ik nu voortaan mijn grappigheid maar voor mijn vrienden en kennissen bewaren, als die er van gediend zijn, en er de leeraren buiten laten.’
| |
| |
Hier hield de Voorzitter even op en keek Ben zeer gestreng aan.
‘Begrijp je me goed, Ben Holt?’ vervolgde hij na een pauze.
‘Ja mijnheer,’ mompelde Ben.
‘De Directeur heeft je al eens gewaarschuwd, zooals je je wel zult herinneren, niet waar?’
‘Ja mijnheer,’ kwam er benepen uit.
‘Nu, beschouw dan mijn waarschuwing als de laatste, en wees er van overtuigd, dat er geen allerlaatste op zal volgen. Overigens kan ik je mededeelen, dat je overgaat naar de derde klasse.’
Ben wist niet, wat hij hoorde. Overgegaan naar de derde klasse! En dat na de inleiding van den Voorzitter, die voor hem zoo'n geduchten uitbrander inhield? Hij keek den ouden heer een paar seconden beteuterd aan, alsof hij niet gelooven kon, wat hij gehoord had, zeide toen: ‘Dank u, mijnheer,’ en keerde na een kleine buiging half buiten zichzelven naar zijn vriend Joop terug.
‘Ik féliciteer je,’ fluisterde Joop hem toe, met stralende oogen, zoo verheugde hij zich in het succes van zijn vriend. Maar Ben hoorde hem niet eens. 't Drong eigenlijk nog niet eens goed tot hem door, dat hij overgegaan was, zoo zeker was hij er van overtuigd geweest, dat hij bleef zitten.
‘'k Féliciteer je!’ zei Joop nog eens.
En nu begon hij het pas goed te begrijpen.
‘Dank je, dank je!’ zei hij zacht. ‘'k Féliciteer jou ook, zeg! Die Buitelaar heeft er ons leelijk tusschen genomen. Maar het zal hem bezuren, wacht maar. Den een of anderen dag krijgt hij zijn streken wel eens thuis.’
Toen alle leerlingen een beurt hadden gehad, zei de
| |
| |
Voorzitter: ‘En nu, jongelui, wensch ik je allen een genoegelijke vacantie.’ Door een wuivend gebaar met zijn voorzittershamer gaf hij hen hun afscheid.
‘Hoera! Hoera!’ klonk het al op de trap. ‘Hoera, hoera!’ joelde het door de gang. ‘Hoera, hoera!’ weergalmde het buiten in de vrije lucht. De jongens zwaaiden met hun armen, en Ben, die er nu ten volle van overtuigd was, dat hij niet bleef zitten, gooide zijn pet zoo hoog in de lucht, dat zij boven in een lindeboom aan een tak bleef haken.
‘De derde klasse kan binnen komen!’ riep Buitelaar. En terwijl deze naar den Voorzitter van de Commissie stond te luisteren, klauterde Ben tot boven in den boom, om zijn pet terug te halen. Toen hem dit gelukt was, begaf hij zich met Joop op weg, om thuis te zeggen, dat zij overgegaan waren. Den eersten politieagent den besten, dien Ben tegen kwam, stak hij de hand toe, met de woorden: ‘Féliciteer me, mijnheer, ik ben over, ik ben over!’
De agent, een kerel als een boom, die den zeer toepasselijken naam van Pilaar droeg, want hij leek zelf inderdaad heel veel op een pilaar, zoo groot en massief zag hij er uit, - de agent keek hem met de grootste verbazing aan, en vroeg goedig, want 't was een zeer goedaardig man:
‘Wat zeg je, ben je over?’
‘Ja, ik ben over, ik ben over!’ schreeuwde Ben hem toe. ‘Féliciteer me dan toch!’
‘Hé, dat is vreemd,’ zei de agent lachend. ‘Dacht je dan eerst, dat de wereld je te kort kwam? En blijkt het je nu, dat je over bent? Een rare geschiedenis!’
‘Neen, neen,’ riep Ben, ‘ik ben overgegaan naar
| |
| |
de derde klas van de H.B.S.! Maar féliciteer me dan toch!’
‘Wel, als dat zoo is, van harte hoor!’ zei de man lachend.
‘En mijn vriend Joop ook!’ riep Ben de agent toe.
‘Zoo, zoo, dan ook wèl geféliciteerd,’ zei de agent, terwijl hij Joop zoo krachtig de hand schudde, dat Joop het wel had willen uitschreeuwen van pijn, wat hij echter niet deed, als zijnde te kinderachtig voor een derde-klasser. ‘Dus dat worden nu al heele heeren, hè?’ vervolgde Pilaar, terwijl hij Ben scherp in de oogen keek.
‘En òf!’ zei Ben met zijn borst vooruit, en hij keek den heer Pilaar even strak aan, als deze hem.
‘Dus geen kwâjongens meer, hè?’
‘Nooit geweest!’ beweerde Ben.
‘Dus geen ruitje-tikken meer aan het bureau, hè?’
‘Al te kinderachtig!’ vond Ben.
‘En geen deuren daar meer opengooien en dan hard wegloopen, hè?’
‘Ik zou me schamen!’ zei Ben met een gebaar van groote minachting voor zulk klein gedoe.
‘Mooi!’ zei de man. ‘Dan zijn we het volkomen met elkander eens. Dag - ge - - heeren!’
De kolos bracht lachend de hand aan zijn pet, bij wijze van saluut, en zette zijn wandeling voort, welk voorbeeld Ben en Joop, maar in tegenovergestelde richting, volgden.
‘Wat beteekende die dwaasheid, om dien agent aan te spreken?’ vroeg Joop na enkele oogenblikken.
‘'t Kwam alleen door mijn overgroote vreugde,’ beweerde Ben. ‘Als ik nòg een agent tegen kom, doe ik het weer.’
| |
| |
‘Een flauwe mop!’ vond Joop, ‘kom, laten we voortmaken. Ze zullen thuis ook wel nieuwsgierig wezen.’
Met groote stappen vervolgden zij hun weg, en hoe dichter zij bij huis kwamen, des te sneller liepen zij. 't Eerst kwamen zij aan Ben's huis. Zij liepen achterom, en onder den kreet: ‘Hoera, over! Over!’ renden zij Jaantje, het dienstmeisje, bijna tegen de vlakte, en de kamer in.
‘Mama, over! Over!’ juichte Ben, terwijl hij zijn moeder in de uitgebreide armen vloog en haar gelaat met kussen overdekte. En toen kwam zijn oudere zuster aan de beurt, en hij tilde zijn broertje van drie jaar van den grond op en danste met hem door de kamer rond.
‘Wat een vreugde, wat een vreugde!’ zei Mevrouw Holt met een lach op haar gelaat en met trots in de oogen. ‘Wat zal Vader blij zijn, Ben! Hij was zoo bang, dat je zou blijven zitten.’
‘Geen sprake van, Mama!’ blufte Ben. ‘De voorzitter van de Commissie zei, dat ik nog knapper was dan No. 1, en dat alle leeraren trotsch op mij waren......’
‘Ja, ja, dat zal wel, daar twijfel ik niet aan,’ zei zijn moeder lachend. Zij wist wel, wat Ben voor een hachje was, en zij maakte zich dikwijls ongerust over de streken, die hij uithaalde. ‘En jij ook, Joop? Wel wel, wat een vreugde, maar van jou had ik trouwens niet anders verwacht.’
En zij kuste den vriend van haar zoon op de beide wangen en féliciteerde hem van ganscher harte.
‘Wat een heerlijke vacantie voor jullie, jongens,’ zei ze. ‘Heel wat vroolijker, dan als je was blijven zitten.’
| |
| |
‘En toch hebben we daarvoor gevreesd, Mevrouw,’ zei Joop. ‘Buitelaar, de concièrge, had ons wijs gemaakt, dat wij niet overgingen.’
‘Maar dat zal hem bezuren!’ riep Ben.
‘Kom, ga je meê naar mijn huis?’ vroeg Joop. ‘Ze zullen daar ook wel nieuwsgierig wezen.’
‘Ja, ik ga meê,’ zei Ben. ‘Zeg, ik hoop, dat Rudi Werdal nu ook maar overgaat.’
‘Dat is haast onmogelijk,’ zei Lize, zijn zus. ‘Hij is immers wel zes weken ziek geweest, en was toen nog wel een maand te zwak om te studeeren. Neen, de arme jongen zal wel niet veel kans hebben. Ik vind het echt zielig voor hem.’
‘Enfin, vandaag weet hij het,’ zei Ben. ‘Kom, Joop, laten we gaan.’
Ook in den huize Bronaar heerschte groote vreugde, toen zij hoorden, dat Joop naar de derde overgegaan was. Eerst hadden zij er wel niet aan getwijfeld, maar toen Joop hun wel twintigmaal had gezegd, dat zijn laatste proefwerk zoo slecht geweest was, waren zij eindelijk in zijn vrees gaan deelen, dat hij ditmaal zou blijven zitten, wat nog nooit gebeurd was, zoolang hij schoolgegaan had. Zijn vader, die Stads-architect was, had er den geheelen dag aan moeten denken, en tegen het uur van den uitslag had hij het op het kantoor niet langer kunnen uithouden en was naar huis gegaan. Maar gelukkig, nu was alles in orde, en nadat hij Joop hartelijk had geféliciteerd, keerde hij heel wat opgewekter, dan hij gekomen was, naar zijn kantoor terug. Joop was zijn eenig kind.
‘En nu gaan we naar Mevrouw Werdal, om het haar te vertellen,’ zei Joop, ‘dan kunnen we meteen vragen, of zij al bericht van Rudi hebben.’
| |
| |
‘Goed, - best!’ zei Ben. ‘Laten we gaan. Dag Mevrouw, ik zie u nog wel vandaag. Bent u niet blij?’
‘Zoo blij, of ik zelf door mijn examen gekomen was, en misschien nog wel veel blijder,’ was haar antwoord met een gelukkigen blik naar haar jongen.
Zingende verlieten Ben en Joop het huis.
|
|