| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Wie Pim en Kim waren en hoe zij aan hun naam kwamen.
Pim en Kim woonden vlak naast elkander op een mooi, groot dorp in een boschrijke streek.
Zij waren naaste buren, maar woonden al eenige maanden naast elkander, eer zij daar erg in hadden. Dat was geen wonder, want toen waren zij nog maar wiegkindertjes, die nog niet verder keken, dan hun neus lang was. Pim was een dikke jongen, toen hij op de wereld kwam, en hij lag altijd heel kalm en bedaard in zijn wieg. Schreien deed hij weinig of nooit; hij nam tot dat middel alleen zijn toevlucht, als hij honger had, en dat overkwam hem nog al eens, maar àls hij er eenmaal toe overging, deed hij het met een stem, die men door het heele huis hooren kon. Overigens echter lag hij dag en nacht bijna onbeweeglijk in zijn wieg, zonder ergens bijzonder veel aandacht aan te schenken. Zijn vader, die dokter was en een groote praktijk had, vond hem in één woord een wonderkind, en het was zijn gewoonte, dat niet onder stoelen of banken te steken.
Kim was een meisje. Zij werd drie weken later geboren dan haar buurjongen en had maar de helft van zijn gewicht, maar in levendigheid en drukte-maken was zij hem verre de baas. Waar Pim bijna dag en nacht sliep, lag zij bijna dag en nacht wakker, en zij was haar ouders, maar haar moeder in de eerste plaats, een bron van veel zorg en moeite.
Gelukkig was haar vader directeur van een fabriek en geen dokter, zoodat hij den heelen nacht aan den slaap kon wijden en het niet erg was, als zijn spruit hem af en toe eens een half uurtje wakker hield. Heel dikwijls stond hij zelf op, om haar op haar andere zijde te leggen en haar
| |
| |
nog eens lekker toe te dekken. Want Kim lag geen oogenblik stil. Onophoudelijk trapte zij haar dek weg om met haar teentjes te spelen, die zij bijzonder vermakelijk scheen te vinden.
‘Net kwikzilver,’ zei Papa dikwijls. ‘Alles leeft aan haar en zij is geen oogenblik stil. Kijk, kijk, vrouwtje, daar steekt ze me zoowaar haar grooten teen in haar mond. Net kwikzilver! Hoe is het op de wereld mogelijk. Dat doe jij haar niet na, Fré!’
‘Gelukkig niet, Frits,’ lachte zij terug.
De heer en mevrouw van Kampen bewoonden de villa ‘Braamhoeve’, en dr. van den Bosch en zijn vrouw villa ‘Rozenhof’. De tuinen grensden aan elkander en waren slechts gescheiden door een rustiek hek van gekruiste boomstammetjes, met klimrozen begroeid, welk hek maar ternauwernood een afscheiding vormde, want de openingen waren zoo groot, dat honden en katten er met gemak door konden kruipen.
De wederzijdsche ouders waren al dadelijk trouwe vrienden van elkander geworden, en de beide jonge moedertjes, Fré van Kampen en Ans van den Bosch, gingen met elkander om als zusters.
Iedereen zal wel begrijpen, dat de twee kleintjes eigenlijk geen Pim en Kim heetten. Neen, in de eerste maanden van hun leven werd Pim Wim genoemd, en heette Kim Lisetje, maar later, toen zij een beetje begonnen te praten, zeide Wim, die eigenlijk Willem heette naar zijn grootvader, altijd Pim, als zij hem vroegen, hoe hij heette, en zoo was hij aan dien naam gekomen. Het woord
Wim kon hij toen nog niet uitspreken. Blijkbaar had hij minder moeite met de P dan met de W. En zoo was het gewoonte geworden om hem Pim te noemen.
Met Lisetje was het anders gegaan. Zij kon al kruipen eer Pim er nog over dacht om zich eenige lichaamsbeweging te veroorloven, en haar Moeder
| |
| |
zag zich al heel gauw genoodzaakt om haar in een box te zetten, want zij kroop de heele kamer door, gooide aanzettafeltjes omver, kwam te dicht bij de warme kachel en liep daardoor groot gevaar om zich te branden, trok de kat aan zijn staart en speelde met de theestoof, die de trots van haar moeder was. In de box kon zij natuurlijk niet veel kwaad. Heel dikwijls zat zij daar te spelen te midden van haar speelgoed, bestaande uit een pop, twee beren, een paard voor een wagentje, een schaapje op wieltjes, een paar ballen van verschillende grootte, een hond, een kat,
eenige ledige garenklossen en sigarettendoozen en nog een tal van andere voorwerpen. Met dat speelgoed kon zij zich soms langen tijd vermaken. Zij wierp alles achtereenvolgens over den rand van de box, of werkte het tusschen de sporten door, om het een oogenblik later weer naar binnen te sjorren. Of wel, zij trok zich aan de sporten van de box overeind, tot zij stond, en verdiepte zich in loopoefeningen. Honderdmaal viel zij dan, waarbij zij terecht kwam op haar beren, of haar paard-enwagentje, of op iets anders, en het spreekt vanzelf, dat zij zich daarbij nog al eens bezeerde, maar daar gaf zij niet om. Zoo dikwijls kon zij niet vallen, of zij heesch zich weer dadelijk aan de sporten omhoog, om haar loopoefeningen voort te zetten. Eens had zij een voetenbankje in de box gekregen, om er mede te spelen, maar toen haar moeder even
| |
| |
naar boven gegaan was, naar de slaapkamer, ging Kim op het kussen staan, en hing zoover mogelijk over den rand van de box gebogen om haar bal te grijpen, dien zij maar net met den top van haar langste vingertje bereiken kon. Zij boog zich nog verder over, verloor plotseling haar evenwicht en kwam met een bons aan den anderen kant terecht, met haar
hoofdje op den vloer. Eerst bleef zij beteuterd even liggen, want zij begreep in de verste verte niet, wat er eigenlijk gebeurd was, daarna wreef zij met haar handje over den bult, die op haar hoofdje te voorschijn kwam, en kroop toen lustig de kamer door. Ha, de deur stond open en zij kroop de gang in. Daar zag zij nog een deur, die open stond, 't was die van de vestiaire, en even later was Kim daarin verdwenen. Daar amuseerde zij zich best, want zij trok de sjaals en doeken van den kapstok naar beneden en zat er zich mooi mede te maken. Zij hield er altijd verbazend veel van om zich op te schikken; met een mooie sjaal kon zij zich wel een uur lang vermaken zonder zelfs een kik te geven.
Moeder haastte zich boven in het geheel niet met haar werk, want Lisetje kon immers geen kwaad? Maar toen zij na een groot half uur in de kamer terugkeerde en de box leeg vond, sloeg haar een geweldige schrik om het hart. Met de armen ten hemel geheven, gilde zij:
‘O, mijn kind! Mijn kind! 't Is weg!’
Zij keek vliegensvlug de heele kamer rond, zocht achter stoelen en onder tafels, maar - van Lisetje was geen spoor te vinden.
De deur naar de veranda stond open.
O, er bleef haar geen twijfel over, of haar lieveling was gestolen. En ja, nu zij het zich goed indacht, herinnerde zij zich, dat er kort geleden een kermiswagen voorbijgereden was.
| |
| |
Ach, o, haar lieveling was gestolen, haar kindje was weg!
Zij slaakte een gil en sloeg zich de handen voor de oogen.
Toen riep zij met al de kracht, waarover zij kon beschikken:
‘Lisetje, waar ben je? Lisetje! O, - o, - Lisetje, waar ben je?’
Kim gaf geen antwoord. Zij zat heel prettig met haar sjaal te spelen. Maar Mina, het dienstmeisje, kwam in allerijl uit de keuken naar binnen gevlogen. De stem van Mevrouw had haar zoo schril in de ooren geklonken, dat zij er heelemaal van ontdaan was.
‘Wat is er, Mevrouw? Is er wat gebeurd?’ vroeg zij, en angstig keek zij haar Mevrouw aan, die zoo wit zag als krijt en in vertwijfeling zich de handen wrong.
‘Waar is het kind! Waar is het kind!’ gilde zij.
‘Het kind?’ herhaalde Mina ontsteld, terwijl zij van de wieg naar de box keek en van de box naar Mevrouw. ‘Het kind? - Ik zie het niet.’
‘Neen, o, neen, ik zie het niet, nergens, nergens!’ snikte Mevrouw. ‘En 't kan toch niet zelf uit de box komen. O, 't is gestolen, - 't is gestolen! Die kermiswagen -!’
‘Kermiswagen?’ stamelde Mina, terwijl zij haar oogen door de kamer liet ronddwalen, alsof die wagen daar ergens te vinden moest zijn.
‘Ja, ja, er is een kermiswagen voorbij gegaan, O, er is geen twijfel
| |
| |
mogelijk, zij hebben mijn kind geroofd! Loop, - vlieg, Mina, - ga naar de politie, - zeg, wat er gebeurd is! Laten zij dien wagen achtervolgen met een auto, - o, ik weet me geen raad -! Lisetje! Lisetje!’
Kim speelde rustig door. Zij kroop naar den paraplu-bak.
‘Maar ga dan toch!’ riep Mevrouw het meisje toe, terwijl zij met
haar voet op den vloer stampte. ‘Ga dan toch, zeg ik! Elk oogenblik kan het te laat zijn!’
Mina keerde zich om en wilde juist de kamer verlaten, toen er in de vestiaire een geweldig lawaai werd gehoord, als van omvallende voorwerpen, hetwelk onmiddellijk gevolgd werd door een luid geschreeuw van de verloren Kim.
| |
| |
‘Ik hoor haar, ik hoor haar!’ gilde Mina in de grootste vreugde.
‘Daar is ze! Ik hoor haar!’ gilde ook Mevrouw, en beiden vlogen meer dan ze liepen naar de vestiaire, waar zij Kim vonden spartelen onder den omgetrokken paraplu-bak, wandelstokken en regenschermen. Zij was getooid in de mooiste sjaal van haar moeder.
Haastig werd Kim uit haar benauwde positie verlost en in de
box teruggebracht. Maar na dien tijd was het niet mogelijk, haar daarin tegen haar zin opgeborgen te houden. Zij trok zich doodkalm met haar sterke armpjes omhoog, klom met haar knietjes en voetjes hooger en hooger, tot zij over den rand hing, en buitelde dan op goed geluk naar den anderen kant.
Van dien tijd af was Lisetje herhaaldelijk zoek, en klonk de stem van de verschrikte moeder naar de keuken:
‘Waar is het kind? Is het kind bij jou, Mina?’
En toen Lisetje eenigen tijd later al een beetje begon te praten, antwoordde zij dan al zelf:
‘Kim is hiel.’
Zij zei hiel, omdat zij de r niet kon uitspreken, en van kind maakte zij voor het gemak Kim.
Zoo kwam Lisetje aan dien vreemden naam.
Toen mijnheer bij zijn thuiskomst hoorde, hoe Kim zoek geweest was en welk een schrik zich van de moeder had meester gemaakt en het verloren kind eindelijk onder den omgetrokken paraplu-bak met inhoud teruggevonden was, zei hij opgetogen lachend:
‘Nou, vrouwtje, wat heb ik je gezegd? 't Kind is één en al leven, net kwikzilver!’
|
|