| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Flipsen wordt nog boozer.
Den volgenden morgen stapte Flipsen met zijn verkeerde been uit bed. De man was meer dan knorrig; hij was kwaad, door en door kwaad. Zijne vrouw zag het hem al aan, zoo gauw hij zijn neus buiten de bedgordijnen stak en met een verstoord gelaat in de kamer rondkeek.
‘O jé,’ dacht zij, ‘hij heeft de bokkepruik weer op. Ik zal me maar doodstil houden.’
‘Vrouw, heb je ook heele kousen voor me?’ vroeg hij gemelijk. ‘Gauw een beetje, want ik heb haast. Door die verwenschte jongens heb ik gisteravond mijn schrijfwerk niet half afgekregen en aanstonds moet de burgemeester het al hebben.’
‘Heele kousen, man, neen, die heb ik niet. Je begrijpt....’
| |
| |
‘Niet? Moet ik dan met gaten in mijne kousen loopen? Ik heb je gisteren toch gezegd, dat ze stuk waren? Of moet ik ze misschien zelf stoppen?’
‘Neen, Flipsen, dat weet je wel beter, maar door dat leven gisteren tegen de ruiten....’
‘Wat drommel, wat hebben die kwâjongens met mijne stukkende kousen te maken? Je zeurt leelijk, hoor!’
‘Zoo?’ zeide de vrouw, die nu ook boos werd, ‘en wat hebben dan die kwâjongens met je schrijfwerk te maken, dat je ook niet afhebt? Je hebt immers evenmin kunnen werken als ik?’
‘Ja, dat is zoo, je hebt gelijk!’ bromde Flipsen, uit zijn bed stappende. Hij trok de kousen van den vorigen dag weer aan, stapte met zijn rechterbeen in zijn linkerbroekspijp, wat hem slecht beviel, want zoo kon hij zijne broek niet anders dan achterste-voor aankrijgen, en dat was zijne bedoeling niet, - wiesch en kleedde zich en zette zich aan tafel, om te ontbijten. Doch het ontbijt stond nog niet klaar, want zijne vrouw had zich dadelijk aan het werk gezet, om hem nog heele kousen te bezorgen, vóór hij de deur uitging.
Flipsen keek gramstorig rond en zeide:
‘Moet het brood nog gebakken worden, of zijn er geen bakkers meer in het land?’
‘Wou je je boterham hebben, Flipsen?’ zeide zijne vrouw opstaande, om het noodige daarvoor uit de kast te halen.
‘Wel neen, vrouw, ik kan best van den wind leven, net zoo goed ten minste als jij.’
Zijne vrouw koos de verstandigste partij en zweeg. Flipsen gebruikte zijn ontbijt zoo haastig mogelijk en zette zich aan zijn schrijfwerk. Doch nauwelijks was hij daarmede bezig, of er kwam eene boodschap van den burge- | |
| |
meester, dat hij dadelijk op het kantoor moest komen.
‘Daar heb je 't nu al, met je getalm en je gezeur. Nu moet ik dadelijk op het kantoor komen en mijn werk is nog niet half af. Daar zal weer wat voor me opzitten, hoewel dat jou zeker wel koud zal laten, dat kan ik me best begrijpen.’
‘Maar Flipsen,’ zeide zijne vrouw, ‘is het nu mijne schuld, dat jij gisteravond je werk niet hebt kunnen afmaken? Neen, man, je weet zelf wel beter! Maar weet je, wat je doen moet? Zeg maar ronduit tegen den burgemeester, dat die jongens het je zóó lastig gemaakt hebben, dat je onmogelijk hebt kunnen werken.’
‘Wel, nu nog mooier!’ riep Flipsen schamper lachende uit. ‘Zoo onnoozel heb ik het nog nooit gehoord! Dus ik, de veldwachter, zou aan den burgemeester moeten vertellen, dat de jongens zóó weinig ontzag voor me hebben, dat ze me in mijn eigen huis voor den gek komen houden? Ha, ha, dommer kan het al niet. Neen, dat nooit! Ik zal ze die grappen wel afleeren, en goed ook, geloof dat maar, en bij den burgemeester moet ik er me maar doorslaan. Ik ga. Goeden morgen.’
... klopte hij aan de deur van 's burgemeesters kamer.
Eenige minuten later klopte hij aan de deur van 's burgemeesters kamer. Hij had zijn schrijfwerk onder den arm.
‘Binnen.’
‘Morgen, burgemeester.’
‘Goeden morgen. Heb je het schrijfwerk af? Laat eens zien.’
| |
| |
‘Ja, burgemeester, ziet u....’
‘Heb je het niet af? Dan moet je geen “ja, burgemeester” zeggen. Hoe is 't? Heb je het af of niet?’
‘Ja, burgemeester, ziet u....’
‘Ja? Geef dan maar hier.’
‘Neen, burgemeester, af is het niet, ziet u. Ik....’
‘En je zegt van wel. Houd-je me dan voor den gek?’
‘Volstrekt niet, burgemeester, maar....’
‘Zeur nu maar niet langer, asjeblief. Dus je hebt het niet af?’
‘Neen, burgemeester, af is het niet.’
‘Zoo, hoe komt dat? Je wist toch, dat er haast bij was?’
‘Ja, burgemeester, maar ik ben bijna niet thuis geweest, want de jongens worden tegenwoordig zoo brutaal, dat het meer dan erg is, en daarom heb ik ze eens goed nagereden.’
‘Zoo,’ zeide de burgemeester. ‘Dat is goed. Daar wilde ik je juist eens over spreken. En wat hebben ze gisteravond dan zoo al uitgevoerd? Vertel me dat eens haarfijn.’
‘Ja, burgemeester,’ zeide Flipsen, die met zijne leugens in de klem begon te raken, ‘ziet u....’
‘Laat dat “ziet u” nu maar weg, asjeblief. Ik zie nog zeer goed, dat beloof ik je. Ik zie nu zelfs duidelijk, dat je leelijk staat te liegen, is 't zoo niet?’
‘Ja, burgemeester, ziet u, ik bedoel.... dat.... weet u....’
‘Zwijg nu maar verder, Flipsen. Ik merk het al. Je bent eenvoudig te lui geweest, om te doen wat ik je opgedragen had; je hebt waarschijnlijk dood op je gemak hier of daar eene pijp zitten rooken en komt me nu met
| |
| |
leugens aan boord, om je baantje weer schoon te vegen. Is 't zoo niet?’
‘Neen, burgemeester, waarlijk niet! De jongens....’
‘O, dus je hebt toch de jongens achterna gezeten?’
‘Jawel, burgemeester.’
‘Zoo. Zeg me dan maar eens kort en goed, waar ze het meest geweest zijn. Zonder omwegen, versta-je?’
‘Eerst, burgemeester, eerst zaten ze, ziet u, hm, hm, ziet u, in den boom op de markt, en dat had ik ze al zoo dikwijls verboden, dat, dat....’
‘Zoo. Eerst in den boom op de markt. En toen?’
‘En toen.... en toen.... ziet u, toen later waren ze.... hm, hm, later waren ze bij de kerk, burgemeester.’
‘O. En wat deden ze daar?’
‘Bij de kerk, burgemeester?’
‘Ja, daar waren ze immers, zeg je?’
‘Jawel, burgemeester. Daar deden ze, hm, hm, ziet u, daar deden ze.... hm, hm, niets, burgemeester.’
‘Zoo, dat is een beetje. En toen?’
‘Toen zijn ze, hm, hm.... ik ben er verkouden van geworden, ziet u.’
‘Och, kom, en wat deden ze toen?’
‘Toen zijn ze, ziet u, toen.... toen gingen ze naar huis.’
‘En welk kwaad hebben ze dus gedaan?’
‘Eerst in den boom, ziet u, en later.... later niets meer.’
‘Zoo, zoo, Flipsen, je bent er daar leelijk ingeloopen, hoor, want ze hebben wel degelijk kwaad gedaan, en niet zoo heel weinig ook. Maar ik merk wel, dat jij er niets van weet en dat je nog liegt op den koop toe. Dat gaat me slecht naar den zin, vriendje, dat kan zoo niet langer. 't Is een schandaal, zooals die kwade bengels hebben
| |
| |
huisgehouden, en daar jij het niet gemerkt hebt, zal ik een veldwachter zien te krijgen, die wèl opmerkt, wat er voorvalt. 't Spijt me voor jou, maar....’
‘Ach, burgemeester,’ viel Flipsen plotseling in, daar hij begon te vreezen, dat de burgemeester hem zijne betrekking zou ontnemen, ‘ach burgemeester, neem me niet kwalijk, dat ik het u niet dadelijk gezegd heb, maar waarlijk, ik weet maar al te wel, hoever de brutaliteit van die bengels gaat, en als ik me er niet zoo voor schaamde, zou ik het u wel dadelijk gezegd hebben.’
‘Wel, wel, is het zoo erg? Nu, vertel dan maar op, en zonder omwegen of leugens, versta-je?’
‘Jawel, burgemeester. Die rakkers ontzien zich zelfs niet, ons, autoriteiten en gezaghebbers, tot mikpunten voor hunne aardigheden te kiezen.’
De burgemeester begon onbedaarlijk te lachen, zeer tot verbazing van Flipsen.
‘Zoo, wat hebben ze dan gedaan?’
‘Wel burgemeester, ik zat pas te schrijven, of daar begonnen die deugnieten bij me aan de ruiten te tikken, zonder ophouden en zoo brutaal mogelijk. En als ik buiten kwam, was er geen jongen meer te zien. Dat heeft, tot mijne groote ergernis, den geheelen avond geduurd, zoodat ik bijna uit mijn vel sprong, mijn schrijfwerk niet heb kunnen afmaken en ten slotte nog een onschuldige, die toevallig voorbijliep, een geducht pak slaag heb gegeven.’
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachte de burgemeester. ‘Die grap is in elk geval niet onaardig! En durfde je dat niet vertellen? 'k Vind het toch waarlijk zoo erg niet, dat ze jou ook eens in 't ootje nemen, of beschouw jij dat als majesteitsschennis?’
| |
| |
‘Dat nu juist niet, burgemeester, maar dat ze bij autoriteiten en gezaghe....’
‘Och wat, vent, jij met je autoriteiten en gezaghebbers. Ik vind de grap kostelijk, onbetaalbaar, dat moet ik zeggen, hoewel ik toch dacht, dat jij er den schrik beter in hadt. Maar ik heb je nog wat anders te vertellen. Er zijn klachten bij me ingekomen.’
‘Klachten, burgemeester?’
‘Ja zeker, klachten, dat dacht je niet, hè? Eerst heb ik Geurs bij me gehad, en die klaagde steen en been, dat de jongens zijn boomgaard zoo plunderen. De man was door en door kwaad en vroeg, of er geen veldwachter op het dorp was, om te zorgen, dat ieder in het rustige bezit kon blijven van hetgeen zijn eigendom is. Hij wilde eene aanklacht tegen je indienen wegens plichtsverzuim, en dat is geen kleinigheid, Flipsen.’
Flipsen vond dat ook, en daar hij er weinig tegen kon inbrengen, begon hij zich verlegen achter het oor te krabben.
‘En dan is Mulder ook nog hier geweest met dezelfde boodschap. Die was ook al uit zijn humeur en had heel wat noten op zijn zang. Dus je begrijpt, dat er een einde aan moet komen. Dergelijke klachten zijn voor mij zeer onaangenaam, vooral wanneer men ze voorkomen kan. Het dorp is zoo groot niet, of je kunt er wel voor zorgen, dat de jongens niet al te baldadig worden, begrepen? Dan moet je je maar wat meer moeite getroosten. Als het niet anders kan, moet je maar eens een van die knapen onder het raadhuis opsluiten, dan zal de schrik er wel voor een geruimen tijd inzitten. Liefst een van de belhamels, dat spreekt van zelf. Wie is de ergste?’
| |
| |
‘De ergste, burgemeester? Dat is Dik Trom,’ zeide de veldwachter, die blijde was, dat hij er toch nog wat van kon zeggen. ‘Dat is een door en door brutale jongen, die alles durft en de andere jongens tot allerlei kattekwaad overhaalt, maar hij is haantje de voorste.’
‘Zoo? Ik vind dien Dik anders zoo onaardig niet, maar dat doet er niet toe. Die kwaad doet, moet maar straf hebben, onverschillig wie het is. Je kunt nu je schrijfwerk gaan afmaken, en zorg dan verder, dat ik geene klachten meer ontvang. Maar daar valt me nog iets in: als je er nu toch achterheen zit, let dan wat op mijn tuin ook, want we hebben van morgen eenige perziken gemist, die gisteren nog aan den boom hingen.’
‘Jawel, burgemeester.’
Flipsen ging in een ander vertrek zijn schrijfwerk afmaken. Hij was nu nog veel meer uit zijn humeur, dan toen hij opstond; dat standje van den burgemeester had er geen goed aan gedaan.
‘Die verwenschte jongens!’ mompelde hij. ‘Wacht maar, dat zal me geen tweemaal gebeuren. Snappen zal ik ze, al zou ik er drie nachten voor moeten opblijven. En die Dik Trom zal spoediger onder het raadhuis zitten, dan hij denkt. Dat beloof ik hem. Van avond zal ik me in alle stilte in een van die boomgaarden verschuilen, en als dan de vos niet in den val loopt, is mijn naam geen Flipsen. Daar kunnen ze op rekenen!’
|
|