| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Hoe Dik kwaad deed en Bruin er een pak slaag voor kreeg.
Op een herfstavond was Dik, die toen ongeveer twaalf jaar oud zal geweest zijn, met zijne makkers op de markt aan het spelen, tot het donker werd.
‘Jongens,’ riep Bruin Boon, die ook meêdeed, ‘willen we vrouw van Aken eens voor den gek gaan houden?’
‘Ja, ja, dat is goed,’ klonk het van alle kanten. ‘We zullen de deur opengooiën, dan komt ze weer naar buiten met den bezem. Zeg, Dik, daar had je verleden week bij moeten zijn! Jongen, jongen, wat was ze kwaad!’
‘Of ze!’ riep Bruin. ‘Op 't laatst kwam ze met de tang. Ik dacht, dat ik me ziek zou lachen. Komt jongens, ga-je meê?’
| |
| |
‘Ja, vooruit. Kom Dik, ga jij niet meê?’
‘Ik niet,’ zei Dik. ‘Ik dank je.’
‘Wat, ga jij niet meê? Durf je soms niet?’ riepen zijne kameraden.
Dik begon te lachen.
‘Niet durven!’ zeide hij. ‘'t Is ook nog al eene heldendaad, om zoo'n oude vrouw kwaad te maken, vooral als je vooruit weet, dat ze je toch niet krijgen kan. Dank je, die grap is me te gewaagd.’
‘Nu, wat zou je dan willen?’
‘Wat ik wil? In elk geval, zoo'n flauwe aardigheid niet. Neen, ik weet wat beters. Wie kan me eene speld en een klos zwart garen brengen?’
‘Ik wel!’ riep Jan Vos, en hij voegde de daad bij het woord. Een oogenblik later was Dik al in het bezit van hetgeen hij gevraagd had.
‘En wat wil je nu doen, Dik?’ vroeg hij.
‘Wel jongens, dat zal ik je zeggen. Die speld steken we bij den een of den ander tegen een vensterruit in de stopverf en den draad garen, met een steentje er aan, binden we er aan vast. We winden den draad zoover af als we willen en gaan er dan aan trekken. Jongens, dat is zoo aardig, want dan tikt het steentje telkens tegen het glas aan en dan komen de menschen naar buiten, om te kijken, of er volk is.’
‘Ha, ja, die is mooi! Bij wien zullen we het doen?’
‘Bij vrouw van Aken!’ riep Bruin.
‘Dank je!’ zeide Dik. ‘Weet je, bij wien? Bij den veldwachter. Dan hebben we er eer van. Dat is in elk geval geen oude vrouw.’
‘Maar dan ga ik niet meê,’ zeide Bruin.
‘Dat dacht ik wel!’ riep Dik. ‘Jij plaagt liever oude
| |
| |
menschen, niet waar? Ga jij maar naar huis, Boontje, jij hoort er ook eigenlijk niet bij. Komt, wie gaat er meê?’
Dik ging vooruit en alle jongens, behalve Bruin, volgden hem. Weldra waren zij, waar zij wezen moesten. Ze hielden zich doodstil, want voor den veldwachter hadden zij niet weinig ontzag. Hij was dan ook lang geen gemakkelijk heer. Kruipend voor zijne meerderen, was hij ruw tegen zijne minderen. In plaats van de menschen te waarschuwen tegen overtredingen, die zij uit onkunde of onnadenkendheid zouden begaan, spitste hij zich er op, om iemand te kunnen bekeuren. En door zijn leedvermaak, als hij daarin geslaagd was, had hij zich zooal niet den haat, dan toch zeker de minachting van zijn dorpsgenooten op den hals gehaald.
‘Nu vooral doodstil zijn, hoor!’ fluisterde Dik. Hij bond den draad met het steentje aan de speld vast en sloop onhoorbaar zacht den tuin in. Er brandde al licht binnen, dus vandaar kon men hem niet zien. Hij naderde het raam en stak de speld, zonder gedruisch, stevig in de stopverf. Toen rolde hij den draad af en keerde even zacht weer naar zijne kameraden terug.
‘Zeg jongens, nu moet je allen op een flinken afstand gaan staan, zoodat je dadelijk de vlucht kunt nemen, als de veldwachter buiten komt. Wanneer hij je dan hoort loopen, denkt hij natuurlijk, dat een van jelui de dader is. Op die manier heeft hij in mij geen erg en jelui kan hij toch niet krijgen. Wat zal hij dan kwaad worden!’
‘Goed, uitstekend! Maar waar blijf jij dan, Dik?’
‘Ja, dat is het mooiste van de grap, jongens. Ik blijf doodbedaard in zijn eigen tuin tusschen de aalbesseboomen zitten, en zoo gauw hij weer binnen is, begin ik opnieuw te trekken. Vooruit nu!’
| |
| |
De jongens maakten dat zij op een behoorlijken afstand kwamen, ver genoeg, om den veldwachter in de duisternis te kunnen ontloopen en toch dicht genoeg bij, om te kunnen hooren en zien, wat er gebeurde. Dik sloop opnieuw den tuin in en verschool zich tusschen de besseboompjes, waar hij bijna geheel onder kroop. Nauwelijks zat hij, of hij trok aan den draad.
‘Rikketik, rikketik!’ klonk het tegen de vensterruit.
De veldwachter zat aan de tafel te schrijven en was in die bezigheid zoo verdiept, dat hij het getik niet hoorde. Maar zijne vrouw, die kousen zat te stoppen, hoorde het wel.
‘Flipsen,’ zei ze, ‘ik denk, dat er volk is. Er wordt, geloof ik, aan de ruiten getikt.’
‘Zoo? Ik heb er niets van gehoord. Nu, dan moeten ze nog maar eens tikken.’
De veldwachter ging voort met zijn schrijfwerk.
‘Rikketik, rikketik!’ klonk het opnieuw.
‘Hoor je wel?’ riep de vrouw.
‘Ja, nu hoor ik het ook. Waarom tikt dat volk niet aan de deur, zou je zeggen? - Is daar iemand?’ riep hij, zonder van zijn stoel op te staan.
Er volgde geen antwoord.
‘Ik denk, dat het een vogeltje is, vrouw, of een takje van een boom. Ik krijg ten minste geen antwoord.’
De veldwachter schreef verder en zijne vrouw stak haar arm weer in de kous, om met stoppen voort te gaan.
‘Rikketik, rikketik!’
‘Wel, wat drommel, daar heb je het weer! Wie is daar?’
Geen antwoord volgde.
‘Kom anders maar binnen, hoor!’ riep de veldwachter;
| |
| |
maar er kwam natuurlijk niemand. Dik, die alles duidelijk kon verstaan, lag onder de besseboomen te lachen, dat zijn dikke buik er van schudde.
‘Hij is nogal stoelvast,’ dacht Dik, ‘maar ik zal hem wel overeind krijgen.’
‘Rikketik, rikketik, rikketik!’
‘Duizend bommen en granaten!’ riep Flipsen, die vroeger in dienst was geweest. ‘Daar heb-je dat getik al weer! Vrouw, ga eens kijken, of er ook iemand is.’
De vrouw stond op en deed de voordeur open.
‘Is er volk?’ riep ze.
Alweer geen antwoord.
‘Is er volk?’ riep ze nog eens, met verheffing van stem. Doodelijke stilte. Ze deed de deur dicht en ging weer naar binnen.
‘Er is niemand,’ zeide ze, ‘en het is erg donker.’
‘Zoo, dat dacht ik wel.’
Flipsen en zijne vrouw gingen weer aan den arbeid. Maar nauwelijks waren ze bezig, of....
‘Rikketik, rikketik, rikketik!’ klonk het weer.
De veldwachter vloog overeid, greep zijne pet, en stoof naar de voordeur.
‘Wie is hier?’ schreeuwde hij. ‘Kun-je niet behoorlijk aan de deur tikken, in plaats van aan de ramen? Nu, kom dan voor den dag! Waar blijf je dan toch? Wat moet je?’
Maar het bleef stil, doodstil, daarbuiten.
‘Wat drommel, spreek dan!’ schreeuwde de veldwachter, die buiten zichzelven geraakte van kwaadheid. Doch geen antwoord volgde. Loerend keek hij in de duisternis rond, maar daar hij niets zag, ging hij weer naar binnen en zette zich met een boos gezicht weer aan 't
| |
| |
werk. Hij was echter nog geen twee minuten aan den gang, of daar ging het weer:
‘Rikketik, rikketik, rikketik!’
Fluks tilde hij het gordijn op en drukte zijn gelaat tegen het glas, om naar buiten te kijken, wat zoo'n dwaas schouwspel opleverde, dat de jongens het uitgierden van pret. Hij zag natuurlijk niets en liet spoedig het gordijn weer vallen.
‘Daar begrijp ik niets van, vrouw!’ zeide hij, en nauwelijks had hij uitgesproken, of opnieuw vernam hij:
‘Rikketik, rikketik, rikketik!’
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep hij, terwijl hij zich naar buiten spoedde. ‘Nu moet ik weten, wat dat beteekent, al zou de nikker er meê spelen!’
‘Wie is hier toch? Wat moet je?’ schreeuwde hij zoo hard hij kon. ‘Houdt iemand me soms voor den gek, of hoe is het? Kom voor den dag, als je durft, dan zal ik je mores leeren!’
Maar het bleef nog altijd even stil. Flipsen liep langs de ramen, maar hij zag niemand, en in den draad had hij geen erg, omdat Dik dien vlug zoover had afgekluwd, dat hij slap neêrhing. Toen liep Flipsen den tuin in en keek overal nauwlettend rond, maar Dik, die doodbedaard eenige late bessen oppeuzelde, zag hij niet.
‘Ik denk, dat ik met den een of anderen kwâjongen te doen heb,’ mompelde hij eindelijk, terwijl hij weer naar binnen ging, ‘maar ik zal hem wel krijgen, wacht maar!’
Zoodra hij in huis was, zocht hij een dikken stok en legde dien bij zich op de tafel.
‘Zie je ook niets?’ vroeg zijne vrouw.
| |
| |
‘Neen, nog niet, maar ik zal hem wel krijgen!’
Hij bleef bedaard wachten, en het duurde ook niet lang, of het begon weer.
Eerst langs de ramen, maar daar was niets.
‘Rikketik, rikketik, rikketik!’
Hij greep den stok en vloog naar buiten. Eerst langs de ramen, maar daar was niets; toen den tuin door en den weg op.
‘Daar is hij! Daar is hij!’ klonk het plotseling aan alle kanten en zoo hard zij konden, stoven de jongens uit elkaar. De veldwachter snelde hen na.
‘Ha, rakkers,’ schreeuwde hij, ‘nu is het mijne beurt!’
Maar de goede man had zich misrekend. In een oogenblik sprongen de jongens hekken en hagen over en verborgen zich in alle hoeken en gaten, en door de duisternis kon Flipsen hen niet vinden. Ze waren spoorloos verdwenen. Neen, wacht, daar hoorde hij er een heel zacht aankomen. Snel verborg hij zich achter een boom. Het geluid kwam al nader en eindelijk klonk het vlak bij hem. Hij sprong pijlsnel vooruit en greep den ondeugd bij den kraag.
‘Ha, schelm!’ schreeuwde hij, ‘dat had-je niet gedacht, hé? Wacht, vriend, ik zal je die grappen eens en voor altijd afleeren!’
‘O, neen, neen,’ huilde de jongen, die niemand anders was dan Bruin Boon, ‘ik heb het niet gedaan, echt niet!’
| |
| |
Nu, dat was waar. Bruin had echt niet meêgedaan, want hij durfde niet. Doch toen de jongens zoo lang wegbleven, was hij langzaam naderbij gekomen, om te kijken, of ze er nog waren. Maar ongelukkig geloofde Flipsen er geen woord van, en in zijne kwaadheid legde hij Bruin over de knie en begon er met zijn stok geducht op los te kloppen.
‘Daar! daar! daar!’ riep hij bij elken slag.
‘Au, au, houd op! Au, au, ik heb het niet gedaan! O, o, au, au, houd toch op!’
‘Daar! daar!’ riep Flipsen, wiens woede nog niet bekoeld was. Eindelijk liet hij Bruin los en riep:
‘Probeer het nu nog eens, kwâjongen, om me voor den gek te houden, als je durft!’
‘Au, au, o, wat doet het zeer, en ik heb het niet eens gedaan!’ huilde Bruin, terwijl hij zich met beide handen op de pijnlijke plaatsen wreef.
‘Ja, dat begrijp je!’
‘Neen, echt niet, gerust niet! O, wat doet het zeer!’
‘Niet gedaan? Nu, wie dan? Zeg jij dan eens, wie het wèl gedaan heeft. Gauw wat, of....’
‘O, o, ik heb het niet gedaan. Dik Trom en de andere jongens deden het, maar Dik het meest. Ik heb het gerust niet gedaan.’
‘Zoo, zoo, deed Dik Trom het? Nu, weet je, wat jij dan doen moet? Geef dat pak slaag dan maar aan hem, en als je niet genoeg hebt, kun-je nog meer krijgen, begrepen? En dien Dik zal ik het zelf ook nog wel eens betaald zetten, beloof hem dat maar.’
Nu, dat was niet noodig, want Dik had alles gehoord.
‘Die lafaard!’ zeide hij tegen de andere jongens, die,
| |
| |
toen de veldwachter in huis gegaan was, weer uit hunne schuilhoeken te voorschijn kwamen, ‘die lafaard!’
‘Nu Dik, maar we hebben toch pleizier gehad, en Bruintje heeft zijne straf al te pakken.’
‘Dat is zoo!’ zeide Dik. ‘Jongens, wat kreeg hij een zeldzaam pak slaag. Maar nu gaan wij naar huis; ik denk, dat het al laat is.’
Een oogenblik later was alles stil op het dorp.
|
|